| |
| |
| |
Het levensbedrijf
Wie telde er nog den loop der dagen met die eentonige verdrietigheid over het land? Al zoolang glom dezelfde nattigheid overal op en lijfsgenadig voort nog viel de regen als zeeverspon in gerokken draden uit de vuile lucht. De velden waren beslijkte wazepoelen met volgezeeuwde grachten die hun los niet slikken konden in de woelig blonde beek. Door dat al drong toch het werk in de najaarsvruchten die moesten geweerd worden. De boevers liepen met hun leerzen tot over de knoessels in de more en de peerden trokken den steegen ploeg door 't kleverige klijt. En de meiden, ze stonden in troppel gebogen, den rug naar den wind; ze hadden de rokken toegeknoopt, de borstdoeken over den kop gebonden voor den gispenden stuifregen en ze raapten alzoo de bemorsde beetwortels uit de ploegvoren. Elk op zijn stuk
| |
| |
waren ze bezig in benden maar zij riepen nu niet naar malkaar en wrochten elk voor zijn eigen voort in gejaagde haast om gedaan. En over de nauw besmuikelde en besmoorde velden hoorde men noch zang noch klang; de bellen van de peerden alleen en de grove bevelen van de boevers in 't keeren en gaan bij 't ommewenden van hun alm. Over 't hof hing dezelfde uitgestorvene verlatenheid en de regen leekte er van de stroodaken en sloeg aanhoudend dezelfde rimpels en blaasbrobbels in de plassen en in 't zwarte sop van den mestput.
De boeren zelf huisden nu in de veiligheid van hun stille, dompige keuken; z'en keken niet meer door de kleine ruitjes of er verandering of droogte in de lucht te bespeuren of te verwachten was, maar leden gelaten den gang van het natte jaargetijde, tevreden in het bestaande kwaad omdat de vroege wintervorst nog meer te vreezen was.
Boer Vanneste kwam alzoo door de morsige straat naar huis. 't Had weer heel den dommelijken dag geregend maar de boer schafte er niet op, liet de druppels langs zijn wangen leken en stapte maar vast met de leerzen door 't slijk dat 't spetterde rond hem. Binnenwaards was hij met zijn belangende zaken bezig. Hij had zijn vlas
| |
| |
verkocht - nadeelig verkocht misschien - maar de rente was afgelegd die Derycke op zijn hof had, de rente die al jaren woog op zijn gemoed als eene vracht. z' Hadden het samen, hij en de vrouw, zorgvuldig voor de jongens verdoken gehouden maar nu op het laatst werd Derycke zoo onhandelbaar en zoo stout zoodat Vanneste verlegen werd en ineens zonder aan iemand te zeggen, den slag gedaan had en nu effen stond met alleman, zuiver in de zaken, 't geen waarnaar hij al tien jaar langde als naar een groot geluk en onzeggelijke gerustigheid. Met een preusche voldoening en luiden uitroep had hij aan Amelie heel zijn bedoen verteld in de meenste van heur blijdschap te zien bij een onverwachte geluksmare want ze vreesde ook en verlangde nog meer dan hij naar die effening met Derycke.
En daar! Met éen woord en ze had heel zijn daad uitzinnig gevonden en dan was ze beginnen schelden omdat hij zulke zotte dingen deed zonder heur te raadplegen... en zuchtend had zij gevraagd hoe ze de pacht gingen betalen, de vetten en de nieuwe koeien gingen koopen waarvoor ze 't geld van den vlaschaard geschikt hield... en hoe zot het was van de vrucht nù te verkoopen als de prijs aan 't rijzen ging op
| |
| |
de markt. Vanneste en sprak geen woord meer en zat met de oogen neer lijk een sul bij de stoof.
Ze keken van elkander weg gelijk altijd als er woorden of ruzie geweest was. De boer hing zijn natte kiel boven het heerdvuur te dampen en hij zelf droogde zijn natte broekspijpen. Hij was in gedachten het gebeurde en gezegde aan 't herdenken en zocht om zijn wijf toch te overtuigen van 't gelijk dat hij in zijn eigen zoo vast al zijnen kant wist. Maar ze had overal 't hare op weten te antwoorden en dan was 't met een norschen snok afgeknoopt met 't gewone: doe dan zelve de zaken als ge het best weet! En de pruilende stilte was daarop ingevallen. Hoe had hij het dan moeten begaan om beter? maar ze moest altijd tegenrammelen. Hij redeneerde voort, kwaad op zijn eigen, kwaad op Derycke - waarom moest hij nu ineens die rente afgelost hebben? Dat bracht nu al dat ongemak in huis en al 't geen ze voor 't volgende jaar geschikt hadden moest daardoor misvallen. Maar die rente, dat was de zwarte man die al jaren op het huis zat. En toch Derycke was altijd zoo inschikkelijk geweest, 't was onder hen verzwegen gebleven als onder vrienden; Max of Marie hadden er
| |
| |
zelfs nooit iets van geweten - 't was sedert dat Derycke zich met dien peerdenkweek bezig hield, dat hij meende den grooten heer te moeten uithangen omdat hij met vreemde boeren omging en dat hij nu zelf geld noodig had dat hij Vanneste met die schuld wilde beheeren - hola! Vanneste was rechte gesprongen en had op tafel gebuischt, hij wilde de schande niet doorgewreven worden en in een haastigheid had hij nu ineens, op een onbekwamen stond - en wie had er iets op te zeggen? - al zijn vlas verkocht om een deel van 't geld op te spelen en hij wilde 't ander erbij doen en alles verkoopen wat maar leverbaar op 't hof te vinden was. Den dienst dien Derycke hem ten tijde bewezen had wilde hij wel dankelijk zijn - 't was na dat ongeluk in den stal - en met 't verschoten geld waren ze weer op 't droge gekomen, 't is waar, maar daarvoor openbaar tebij gekomen worden!? neen dat verdroeg hij niet. Vanneste was toch zulk geen duts of een dompelaar om daarvoor te moeten aanzien worden! en de vrouw was daartegen opgekomen.
- 't Is een onbedachte dommigheid van u, zeide zij, 't is altijd 't zelfde met uw koppigheid en uwen hoogmoed!
- Kon er nu iemand voorzien dat 't vlas
| |
| |
in een paar dagen zoo vreeselijk zou opslaan? herbegon hij.
- Bah, ja, een kind kon het voorzien, riep ze hem weer van uit het waschhuis, als 't aan zulken belachelijken prijs stond kon het toch niet meer zinken!.... 't Zal een schoon dingen zijn om te zeggen aan Max 't geen ge gedaan hebt!
- Max, Max, ik hier ben nog de baas, Max moet het maar weten!
- Wat moet hij weten, hij moet het niet weten, hij mag het niet weten! 't geen we nu zoolang voor de jongens gedoken hielden, brengt ge nu door uwe haastigheid aan den dag!
- Bah! Derycke ging het anders toch wel uitbellen!
- Ja, als ge voor een arm woord met hem aan 't twisten gaat, voor iets dat ons niet aanging! Wat moest gij u bemoeien met zijn zaken en met de Kannaerts?
- 't Is gelijk, ik kan geen onderkruiperij, geen onrecht zien; waarom moeten ze de kleine, boerkes 't bloed uitzuipen, hebben ze geen meersch genoeg? - voor dat zot gedacht van dien peerdenkweek moeten ze ons al ontpachten!
- Ja, g' hebt er veel bij gewonnen!
- 't Is gelijk, 'k zou het tegen de boomen uitschreeuwen!
| |
| |
- En wat gaat ge nu voor reden geven van uw zotten verkoop?
- 't Is gelijk Derycke zal ermede zijn geld hebben en ons hof zal onbelast zijn. - 't Was ons een pacht alle jaren en al ons beulen was voor nieten!
- En waarmede gaan we voortdoen? gaat ge elders geld halen voor de landpacht, en 't zaad en de mest? - Maar 't is geen redeneeren met u.
Vanneste wist niet wat daarop te antwoorden en dan vond hij het geradigst zich kwaad te maken.
- Zaad en de mest.... treitte hij achter, 't is wel, g' hebt gelijk, dubbel gelijk; gij zult zelf moeten boeren; als ge alles alleen en best kunt schikken, dàn zal het wel zijn! en hij ging in de kamer op zijn sokken om weg te komen.
- Wel dan kunt ge 't zelf afklappen met de jongens, ik blijf erbuiten, riep ze hem nog achter.
- Met uw jongens, waarmee ge verlegen zijt! gromde hij.
Tegen den avond kwam het werkvolk binnen; de meiden in haar beslijkte rokken, en vuile jakken, Marie had heur broers veste aan en een paar leerzen. Ze waren allen doornat maar
| |
| |
haar wezens bloosden en haar oogen blonken altijd even levenslustig achter de frinjeling van de borstdoeken die zwaar van den regen over haar hoofd hingen. Ze speelden gauw haar bovengoed uit en vertelden midderwijl hoever het stond met het werk en wat ze voor nieuws op 't land vernomen hadden. Philemon's moeder was dood, en Pharaïlde Mullie wilde trouwen met een boever van 't hof, ze was ermede weggeloopen.... maar dat laatste waren maar vertelsels. Er waren weeral twee boerenzoons van 't groote peerdenhof naar Kannaerts gekomen en Sanne en Lena werden daarom zoo grootsch: zondag laatst hadden ze geen menschen bezien! 't moet nu al van Vincke's hof komen, ze denken dat ze verkocht en gestald zijn - wij zijn daar nu kleen volk bij!
- Hoe is 't afgeloopen, vader? vroeg Max die vuil en belabberd als een landlooper, binnen kwam.
En de boer vertelde met zijn gewone stem, dat hij een schoon veerzekalf gekocht had, - een schoon kerel! w'En hebben er nog nooit zulk geen op stal gehad! En de stier is verkocht voor zeshonderd franken. De koopman had me bijkans bij mijn woord. De beesten gaan alle geld uit, hij moest van de week nog veertien
| |
| |
beesten leveren. En 't vlas heb ik ook verkocht! deed hij er op denzelfden luchtigen toon bij.
- Aan hoeveel?
- Goed verkocht, jongen.
- Maar 't is opgeslagen, vader?
- 'k Weet het jongen, 't is aan een schoonen prijs.... en de boer sloot zijn lippen ten teeken dat er niets meer uit te krijgen was.
De jongen vermoedde wel dat er iets aan haperde, anders stofte vader altijd met zijn prijzen; dat was nu ook geen tijd om te verkoopen en zoo onverwachts, zonder dat er in huis een woord over gesproken werd. Hij voelde iets opbruischen, een plotse gramte omdat hij, de groote kerel, daar al werd buiten gelaten; dat alles gebeurde nog zonder zijn weten, hij werd behandeld lijk een kleine jongen, maar dan weer in een keerslag werd het hem al onverschillig; hij hield zijn misnoegdheid in, zat op zijn stoel te wiegen en keek naar de balke terwijl hij in gedachten voortleefde als onbesuisde jongman die heel de doening rond hem, over zijn hoofd heen voelt varen en die er dan ook geen last van wil. - Marie had er geen woord in gesproken, ze was met de meiden naar den stal en als ze weer kwam waren ze reeds bezig met de levering te be- | |
| |
spreken. 't Moest zoo haast mogelijk zijn, van morgen als 't weer schikkelijk was - 't schip lag gereed aan de kaai.
- En waar gaat gij peerden halen? vroeg Max, of gaat ge de beeten op 't land laten versmooren?
- 't Zal op geen enkelen dag kwalijk gaan... we zullen wel een peerd krijgen ievers - bij Meyers misschien, aan zijn beeten heeft hij nog niet begonnen.
- Derycke's ook niet, merkte Marie.
- Daar vragen we 't niet, deed de boer norsch. Meyer hebben we ook geholpen.
Niemand zegde er een woord op en ze vielen aan 't avondmaal. Vanneste at mede, liet knechten en meiden vertrekken en dan ging hij buiten gaan zien naar 't weer. Max was ook reeds vertrokken naar zijn stal.
- De wind is gekeerd, meende de boer, we zouden wel doen van den avond nog om een peerd te gaan.
- Wie zal er nu nog gaan? vroeg de boerin, Mon en Free zijn weg en Max...
- O, ik zal wel gaan, riep Marie.
- Moet dat van avond nog zijn, boer? vroeg de vrouw.
Hij zat kwaad zonder spreken en als ze 't hervroeg:
| |
| |
- En als 't morgen droog weer is?...
't Meisje trok weer de leerzen aan, ontstak de lanteern en was al weg.
- 'k Ben zoo aanstonds terug, moeder, ik doe den hond mêe, laat maar de hofpoort open.
Over de binnenwegels, al over 't stoppelveld, plasschend door de modder dat 't spetterde, liep zij door 't donker, sprong over de volle grachten en liet de lanteern zwenkelen aan hare hand.
- Hier, Fox! riep ze telkens als ze meende een menschenstap te hooren.
Ze kwam te Meyers op 't hof als ze tewege naar bedde waren. 't Was maar een woord te spreken, ze konden een peerd krijgen en een wagen.
- Menschen helpen menschen, beweerde de vrouw; daarna vroegen ze rond naar de aangelegenheden van den verkoop, naar nieuws uit de stallen.
- Hoe gij, meisje, zoo alleene in den avond langs de bane durft, merkte de boerin.
- Ja, Max was al zoo moe, en de knechten waren slapen en vader had liever dat iemand van 't eigen volk kwam... en mij zullen ze niet pakken! loech Marie met stoute oogen. Ze stond al op om heen te gaan.
- Anneke loop een eind mêe, maar niet te ver, we gaan slapen.
| |
| |
En de twee meisjes kwamen te gaar, met den rok als een kap over 't hoofd, langs de breede straat nu om te beter te kunnen kouten.
Ze hadden heel veel te vertellen. Van Sanne en Lena eerst.
- En Fons, hij komt ook niet meer naar t' uwent? vroeg Anneke.
- Zeggen ze dat? - Ja 't is al wat geleden, hij heeft geen tijd zeker... maar 'k maak er geen verdriet in, er was toch niets van te krijgen, en hij is zoo geestig niet ook, en er zijn nog jongens: als ik mijn vingers uitsteek, hangen er tien aan. - En gij Anneke, ge blijft altijd in uw eenigheid?
Ze zeggen dat Max gaat trouwen maar 't zijn leugens, hij gaat nievers meer. We zijn nog best bij ons eigen om leute te maken; zie nekeer de Kannaerts, en Mathielde van Derycke's, ge weet wel dat ze altijd uitkwam met haar eerste liefde en dat ge maar éens oprecht kost beminnen, 't waren als spreuken uit den bijbel - wat zal ze nu zeggen? Hector Kannaert heeft gedaan bij haar en ze verkeert al volop met dien vreemden kerel dien ze nog maar drie weken kent, omdat het groote peerdeboeren zijn... ze zijn zondag arm en arm gaan wandelen en ze bofte ermêe dat ze gevraagd is naar ginder...
| |
| |
Ge zult zien dat zal een trouw worden; en mijn Fons, ze zeggen dat hij ook aanhoudt met eene dochter van Vincke's, maar die 't beter weten, die 't gezien hebben, vertellen dat hij naar Mullie's gaat, om Pharaïlde, nu dat Peetje heur zijn hof laat....
Wat zijn de Derycke's om zooveel blagaai te maken? boeren van niemendal, ze liggen in ruzie met Kannaerts omdat Derycke zijn geld niet kan opspinnen en vader krijgt het zijne ook niet! loog Marie in heur opgewondenheid.
- Wat is dat al veranderd in een jaar tijds, Marie, wie had er gemeend dat het alzoo zou vergaan? Weet ge 't nog als we vierden verleden winter?
- Ha, ja, dan waren we al sterk gekoppeld! maar in een jaar tijds komt er veel verandering, 't is al met die preuschheid.... ze zeggen dat 't met den heereboer zijn geld is dat Kannaert die nieuwe peerden op stal heeft en Peetje Mullie zit er ook onder....
Dát was de bedoeling niet waarop Anneke zinspeelde of de uitleg dien ze wenschte.
- Komt Klara niet meer op 't hof t' uwent? vroeg ze.
- Nooit.
- En d'andere ook niet? De kosterin
| |
| |
zei dat Max met Klotielde zou trouwen?....
- Max gaat naar Pauwels om te kaarten soms, maar Klotielde verkeert met Sef Kannaert. Max heb ik nooit een woord tegen haar zien kouten. - Wacht, hier is eene gracht, Anneke.
- Weet ge wat, herbegon Marie, we weten allemaal zelf nog niet waar ons geluk ligt of wat er ons beschikt staat. Wanneer gaat dat eens gebeuren, Anneke? Ik denk altijd dat het een schoone jonge boer zal zijn, een blozer te peerde; ik zie hem afkomen.... maar van waar en weet ik niet, 't kan me niet schelen ook - maar die alleen zal de jongen zijn van mijn hert, hij alleen gaat mijn man worden - tot dán kunnen we algelijk wel wat vrijen voor de leute 't is gelijk met wie. Op wien peinst ge nu, Anneke?
- O, ik peins nog op niemand, merkte zij onverschillig. Marie noch iemand mochten weten wie er vast in haar verbeelding stond. En wat ze in den laatsten tijd al uit de boeken gehaald had, al de dingen die als een schat in heur hoofd leefden - daar mocht niemand iets van weten.
- Ik wel, de blozende boer staat in mijnen zin, ik ken hem niet maar als hij komt 'k zal 't u zeggen, ik zie hem altijd in mijnen droom.
| |
| |
O, 'k zal hem verkennen uit duist! en zoolang hij niet komt geef ik mijn hert aan niemand.
- En hebt gij dat nooit gemeend met Fons?
- Met hem niet meer dan met een ander...
- Dat zou ik niet kunnen, Marie. En met den schoolmeester ook niet?
- O, dat is met de pen, niet met het hert.
- Schrijft hij u nog brieven?
- Altemets.
- Ge moest me die nog eens toonen, ik lees dat geern, en hebt ge nog boeken van hem?
- Als ge wilt, ge moet eens komen, een zondag achternoen, we zitten altijd alleen en dat wordt vervelend. O, 'k heb zooveel brieven en van alle soorten!
- Nu moet ik naar huis, slaap wel.
- Goên avond.
Wat een wondere meid die Marie! Anneke zag haar geern, ze was blij om erbij te zijn, er bleef altijd iets van Max aan haar hangen - maar als ze weer van al die dingen hoorde overviel haar altijd die zelfde triestigheid; ze wist van de woelende leute overal rond, ze wist van 't verkeer van Max met Klara en dat het met haarzelf gedaan was, dat het voor haar niet weggelegd was. Ze gevoelde geen nijd voor Klara of voor een
| |
| |
andere maar ze had medelijden met haarzelf omdat ze zoo klein was en dat andere - al meenden ze 't zoo ernstig niet als zijzelf - overal vóor gingen en zij alleene staan bleef in haar eenigheid als een verlaten schaap. Dat de andere ongezocht alles ter hand kregen terwijl zijzelf, die 't zoo hoog en gemeenstig op had, van armoede en verlatenheid verging en moest leven met heur eigen inbeelding, met 't leven harer droomen waaraan ze nooit geen greep en zou hebben.
Een hartelijk woord of een vriendelijke oogslag was haar genoeg geweest; iets van 't gene Marie zoo achteloos wegsmeet, zij die overal spotte met de jongens die ze gevangen kreeg en overal en altijd evenzeer gezocht was en geern gezien!... o, had zij zelve maar eens éen brief van Max of kreeg ze maar een ringske, hoe zou ze dat weten weigerlijk te bewaren en stil in eere te houden!... ze zou het bezien, bewonderen en kussen!
Marie bengelde achteloos haar lanteern en keek op de dansende schaduw in den rooden gloed over de waterplassen.
Zou Fons haar waarachtig laten zitten om achter die rijke nichte te loopen? en Peetje Mullie...? haar zelf deed het geen deernis,
| |
| |
ze loech er wel mêe, maar dat hij haar liet zitten...! in haar losse luchtigheid neep de spijt omdat zij het van hem was aangedaan, 't geen haar een schande scheen en ze benijdde die leelijke Pharaïlde die met haar Fons zou weg zijn.
Haar groote oogen keken om de duisternis te doorboren en op den stond schoot haar 't eerste gedacht van wraak te binnen - 't was een zotte gril, zonder vaste meening, een flikkering als een bliksem door de donkerte en 't deed haar deugd zoo ineens iets gevonden te hebben om het hem betaald te zetten! z'En overlegde de dracht van heur voornemen niet, ze nam het op al den kluchtigen kant, het deed haar luide lachen! ha! ha, Fons g'en zult niet ongestraft Marie Vanneste laten zitten! en als de menschen met mij lachen, met u zullen ze 't ook doen en nog erger! 't zal u spijten, kerel. Laat mij maar begaan! - Wat kon het haar schelen om met haar eigen toekomst te spelen, ze sloeg er in éen slag zijn geldjacht mêe kapot en ze had de deugd van de wraak - ha! 't was een fijne kans: ze zou hem met de zelfde poets betalen! ze wilde ook een vrijer voor 't geld en pleizier hebben op den koop toe!
Ze kwam in de keuken met haar gewoon
| |
| |
lustige doening bij moeder en vader die bij den heerd te tukkebollen zaten.
- Morgen moogt ge om peerd en wagen zenden, vader en ze vertelde voort in éen reek al wat ze te Meyers vernomen had.
- Goed, gedienstig volk, merkte vrouw Vanneste.
Als Marie al te bed was, zaten boer en boerin nog alleen in de keuken; hun onverschil was al vergeten en ze bleven bijeen vertrouwelijk zooals vroeger, in de stille keuken om te vertellen 't geen hen op 't herte lag en dat ze lang bij hun eigen gedragen hadden.
- 'k En weet niet wat er met den jongen ommegaat, zei de boerin; ge ziet wel dat hij heele dagen zit te peinzen met zijn hoofd vol, hij droomt voorzeker van een vrouwmensch, wil ik het hem vragen?
- Neen, merkte de boer ineens, als hij 't niet zeggen wil, dat hij zwijge... wat zou hij nu gaan trouwen, Karel is nog bij de soldaten en....
Die openbaring smeet een groote onrust in zijn gemoed, 't gedacht bevreemde hem omdat het al zijn plannen zou omrakelen en het schenden van heel zijn poenderig bestaan dat hij zoo geern geheim en gedoken hield omdat
| |
| |
bij zoo'n gebeurtenis alles zou moeten in 't klare gebracht worden.
- Wat zouden wij hem meegeven! gromde hij, - ons voor hem uitkleeden om een boerendochter weeldig te maken!? dat hij maar stil thuis blijft en wacht. Daarmee scheen hij 't gevaar geweerd te hebben en ging slapen.
In den donkeren uchtend was de Vanneste reeds in roer. Lijk hij 't voorzien had was de regen opgehouden, hij riep Max wakker, zond Mon om het peerd en den wagen naar Meyers en hielp zelf met Free het eerste voer laden. Hij voelde maar rust als iedereen aan zijn bezigheid was en er schof gemaakt werd in orde en dàn nog wilde hij erbij zijn om te zien of ze wrochten naar zijn zin.
- Waarom moet dat peerd nu van Meyers komen? dacht Max in zijn eigen, overtijd was 't altijd van Derycke's als er iets noodig was...
Medeen voelde hij 't zonderlinge van die doening rondom hem in die verhouding van vader met die andere boeren, als een gedoken foefeling waarvan hij niets verstond; 't was even een afgesproken overeenkomst onder hen, een schacheren en huichelen met wezen en gebaren, een konkeling van vriendschap en nijd en geldbelangen waarvan hij den eind niet kon
| |
| |
vinden en waar hij als een kleine jongen buiten bleef. Waarom dat vlas nu ineens en onbekwaam verkocht was; waarom vader zooveel uitging zonder te zeggen waar naartoe; waarom Peetje Mullie zooveel op 't hof kwam en zat te vezelen tegen moeder en dat ze luide van gewone dingen spraken als hij onverwachts iets halen moest in de keuken; waarom boer Derycke met Kannaert in ruzie lag; en heel dat nieuwe drukke geloop ginder naar dien peerdenboer??.. Zou er iets gebeuren, waren ze iets aan 't beleggen dat hij niet weten mocht? en Fons kwam ook nooit meer op 't hof, hij had partij gekozen voor zijn eigen vader en liet Marie daarom zitten....
En dan veegde hij er zijn botten aan ook, hij wrocht voort en schafte niet op de geheimzinnige stilte die als een dreigend ongeluk in huis hing den laatsten tijd.
Als er weken lang in éen zelfden gang van dagen, geen mensch te zien was en 't hof daar stond als een verlaten nest te midden een onbewoond moeras, met de wreede wolkenlucht daarboven en daarrond, al donkere smoor en niets anders, dan kwam er ineens als hij vlagen, een vloed van gebeurtenissen; bij elk getij bracht het volk nieuwe maren van 't veld of
| |
| |
van 't dorp en binst den dag was het aldoor een drukke verkeer van koopmans en bezoekers, - 't was alsof de tijd met sprongen over 't jaar wipte achter een lange reeks van sammeren en stilstaan, wanneer ze een heelen tijd 't voortschuiven van de dagen hadden moeten nagaan op den stommen almanak. Maar voor Max bleef dat nu al om 't even onverschillig, hij haakte naar niemand noch naar niets; hij dacht op geen verandering meer of op trouwen of op boerendochters sedert die gewaarwording bij Pauwels.
Na de eerste bedwelming was hij razende kwaad geworden op den boer, de trotsche stier, die hem als een koewachter verwezen had, en hij was nog altijd kwaad op zijn eigen omdat hij als een nuchter kalf en stom, daar gestaan had zonder te weten wat gezeid als Pauwels hem met een wrong van zijn zware lippen had buiten geschaaid.
- Hangt ze aan de boomen, uw fijne dochter! ha! ha! meende hij met een simpelaar te doen te hebben dat hij hem met een andere wilde paaien? en die regeling van geld en weerden! of gold het 't koopen van een kalf?!
Hij had er nu genoeg van - de koorts was over en hij voelde zich rijk in zijn nieuwen stand met de groote onverschilligheid voor al het vrouwvolk van heel de wereld.
| |
| |
Hij had nu een anderen blik op de dingen, al het blauwe was eraf en hij wist nu eerst hoe stevig dat alles ineen zat en daardoor had hij een vernoegheid gekregen van alles en hij leefde weer met zijn zelfde liefhebberij van werk en handelen in de vrije boerenbezigheid met 't alm en de peerden.
Dat was de tastelijke gang die altijd geregeld voortsleepte met het jaargetijde.
Als een stevige boer het driespan drijven, de bradde dansende peerden met waaiende manen, dat was zijn lust! Hij stapte in zijn leerzen nevens het hooggeladen voer door de zompige straat en de ketens kraakten. Hij was zelve verwonderd over de hergevonden vrijheid van zijn gang - 't hinderde hem niet meer om voorbij Mullie's hof te rijden, hij knikte naar Peetje goêndag en riep van ver naar Pharaïlde op 't veld en wierp haar een kushandje. Hij voelde geen gejaagdheid meer of drang om drie straten buiten zijn weg te doen om eene van Pauwels dochters te ontmoeten. En wat scheelde 't hem wiens vlas hij voerde, of heel de dompige zaak van den verkoop! Zijn kop voelde hij vrij en de leden sterk en jong en hij zwaaide de zweep over de peerdens rug en groette de menschen onverschillig wie, al die aangaande kwa- | |
| |
men. Lietje uit de Wapens van Vlaanderen zat te naaien aan haar venster en hij knikte haar vriendelijk toe.
- Zeg, Jan, is uw bietje niet te koop? riep hij naar heur vader die zijn pijp rookte in 't deurgat.
De wagen werd gelost aan de kaaien en, juu! keerom; hij stond nu wijdbeende op de opene kas, de drie peerden draafden effen en 't gerij dokkerde onder zijn voeten; de zweep kapte en de wind speelde met de dikke haarlok die van onder zijn muts over zijn bleek voorhoofd kroezelde.
Lietje stond nu zelf in 't deurgat hem te wachten en te monkelen gereed. En dan kon hij niet voorbij.
- Weet ge al 't nieuws? Hij bleef daar wat pierewaaien met de ellebogen op den disch; ze wist er hem zooveel te vertellen, al de boerenzonen kende ze en wat er vanbij met hen omging.
- Wat kan het me schelen, loech Max, ik veeg er mijn botten aan, laat ze maar jagen achter hun rijke boerendochters, als de boer uit zijn kot komt is 't spel toch verbrod -: ge moet een hof gereed hebben en koeien en peerden, 't moet al in de weegschaal.... liever leute
| |
| |
maken met een meiske lijk gij, Lietje! en de boel laten draaien!
Al wat hij vroeger gedacht en gedroomd had stond nu als een nuchtere onmogelijkheid, 't scheen hem een heele tijd dat hij onderhevig was aan ziekte of onder dwang van een kwade tooverij, gejaagd als een sneeuwblinde simpelaar; 't scheen hem dat de boomen dan los over d'eerde wandelen en dat de loop van de wereld uit zijn haken zou springen om hem alles gereed en mogelijk te maken waarvan hij gedroomd had. Maar nu eerst zag hij hoe vast die boomen in de eerde geworteld stonden en hoe Pauwels, de stevige boer, al die voorgeschikte dingen in èen ruk had omgekegeld en weer onberoerd aan zijn bezigheid gegaan was zonder nog naar den jongen om te zien - en Klara had hem ook al vergeten, ze leefde en zong voort zonder verdriet, met andere gedachten al bezig.
Vandage vlas voeren, dàt was voor hem de werkelijkheid en zijn eigen bedrijf - d'andere menschen waren elk aan de hunne - en morgen was 't weer bij de beeten en de suikerijen en dan de winterdricht en dàn was 't jaar om en kwam de lange vertijloosheid in 't donkere met de spelen en de liedjes bij den heerd en
| |
| |
't vrije uitzetten te peerde... en in de verte zat het nieuwe voorjaar al gereed, de zomer... in eenbaarlijken draai. Al 't verledene was weerom te herdoen! ja, er was nog lust in 't jonge leven, men moest er maar onbekommerd doorgaan!
* * *
Heel dien tijd had Pauwels bij zijn eigen de zaken overdacht en eindelijk gevonden dat er misschien wel iets mêe te doen was.
- Vanneste geeft niet veel uitzicht, had hij tegen zijn vrouw gezegd, maar hij zal wel binnen best zijn, 'k heb hem hooren antwoorden aan Derycke... als er te dokken valt is hij erbij; en waar weet gij ergens van een vasteren kerel?...
- Doe wat God u in 't herte steekt, had de vrouw geantwoord, uw gedacht is mijne wil. Klotielde kan er maar wel bij varen.
- De beeten zijn nu geleverd, 't winterwerk is geschoven en nu was 't de gereede stond om eens te tasten.... hoe diep het water was, en hoe vast de grond, meende hij.
't Was schoon weer geworden, 't deed deugd als een onverwachte nieuwigheid en hij zette blijgemoed uit als voor een gewoon wandelingske
| |
| |
en niemand van al de kennissen die hij groette konden merken dat er iets ernstigs met den boer omging.
Pauwels stond gekend als een stevige, deftige landhouder, bondig en vast, statig in den stap en karig met zijn woorden en 't was een gunst waar ze hem binst de week eens te zien kregen.
- Wel, boer wat geluk? en hoe gaat het!? zei vrouw Vanneste.
Hij knikte een kalmen wedergroet zonder meer, en hij hield zijn wezen gesloten als hij Peetje Mullie bij den heerd zag zitten.
- Noomke Mullie.
- Ja, met 't schoone weêr, lijk gij boer, een wandelingske doet deugd. We krijgen nu Sinte-Maartens zomerke.
Ze koutten van land en zand en Pauwels bezag het mager oud boerken dat gemakkelijk in den hoek te babbelen zat met zijn vinnige oogen en roerende lippen.
- 't Is waar wat ze zeggen? dat ge ervan onder trekt om te rentenieren?
- Ja, als 't maar wat vlugger afliep met mijn zaken, men springt daar niet uit lijk uit een paar kloefen - en mijn nichtje, ge weet hoe een peerdenpijne het lijdt om haar getrouwd te
| |
| |
krijgen! De jongheid en is niet meer gelijk in onzen tijd: ze hebben nu elk zijn goesten en grillen - de eene is te mager de andere te vet; vroeger zette men uit achter een wijf lijk een boer achter een kalf: deugdelijke ware en de koop was goed! En hij vertelde voort van zijn eigen kansen, hoe het hem speet nu van zoolang bij zijn zuster geleefd te hebben, zoolang tot dat hij zelf geen trouwgeld meer weerd was.
- Maar als 't nog te herdoen ware, of dat ik wist dat er mij een knappe deerne zou willen - eene van driemaal zeven - eene lijk uw dochter, vrouwe, loech hij ineens en hij wees naar Marie die hem met volle kaken toeloech, wel waarachtig ik herbegon de boerderij op een nieuw.
- Ge zoudt nog àl krijgen wat ge wilt, met uw geld, meende Pauwels al gekkend.
- Ja, ge hebt er ook nog een driespan flinke deernen op stal, gij boer, loech het oud manneke, 'k ga ze u eens doen uitsteken als ik kome... om te zien of ze effen draven!
Hij deed ze allemaal lachen en loech zelve 't meest, en hij neep Marie bij den arm als ze hem weer de koffie inschonk.
- Newaar we zouden een permentige koppel zijn ik en gij?
| |
| |
- Zeker, Peetje, 't is nog niet te late, zoolang ik niet getrouwd en ben is er kanse, loech de meid.
Ze boften rondom met zijn felle gezondheid, dat hij rap te beenen was en Peetje zat te lachen in preusche voldaanheid. Dan koutten ze voort, over den slechten tijd, de duurte van 't land en hoe dat de domme boeren de zaken voort bedierven met malkander te onderkruipen.
- Dat we ons den een met den ander verstonden en afspraken, dat we 't land laten liggen aan zulken prijs, zouden 't de heeren zelf komen bedrichten? riep Vanneste. - Kannaert pacht nu aan alle geld uit, al wat hij krijgen kan; Vergote en De Kijvere en Derycke, ze weten nu al wat ze ten uitkomene moeten afstaan - van onder hun voeten weg, heeft hij het onteigend; ze moesten hem doodsmijten!
De boerin legde de handen ineen.
- En wat moeten die menschen nu aanvangen? - en weten de heeren niet dat 't onmogelijk en onredelijk is? dat 't land niet kan opbrengen wat ze'r voor vragen?
- Wat scheelt hen dàt? riep Pauwels; als er een boer ten onder gaat, tien andere staan gereed om dezelfden prijs te geven; en meer nog: ze worden het ten huize aangeboden, ze
| |
| |
zouden moeten zot zijn... maar de boerkes zijn er de slechtsten bij?
- Maar als ze niemedal krijgen, dàn hebben ze 't ook. Zóo zal 't geval zijn met Meijere.
- Met Meijere? Hoedat, Pauwels?
- Wel, hij zit ook op zulk een hof, hij betaalt ver overstier en nu zal de heer mogen schuifelen; hij kan 't daar niet houden, hij heeft ook nog ongelukken gehad en slechten handel: de vruchten onder den prijs verkocht, en als 't begint, de tegenslag...
- Wat een verschil bij in mijnen tijd, murmelde Mullie, we betaalden honderd frank de hectare en we meenden dat we den heere rijke mieken.
- Ja, ze zijn de besten die nu binnen geboerd zijn, meende de vrouw.
- Ja, vrouwe, maar dán was 't ook een andere tijd!
- Heere-god, nu zijn al de boeren in heeren veranderd: 't zwijnvleesch en is niet meer wel genoeg en ze loopen gekleed alsof 't alle dagen zondag was, mijn vader en had maar twee nieuwe fraks gekregen in heel zijn leven: éen voor zijn eerste communie en éen voor te trouwen.
- Ja, en 't laken was dan beter ook, en w' hadden 't werkvolk aan vijf stuivers en 't
| |
| |
koorn ging veertig frank den zak! meende Vanneste.
- Bah, ja, we moeten toch mêe met de wereld, Peetje, loech Marie, - dàn gingen de meiskes op haar kloefen naar de hoogmis, newaar moeder en ze droegen katoenen mantels.... maar die kloefen en die mantels kostten dan duurder dan nu de schoenen en de kleeren - dat komt toch overeen uit.
- Ja, maar dan waren de menschen alzoo met den hoogmoed niet besteken, meende de vrouw.
Ze haalden heel den ouden tijd weer boven, ze vielen op Kannaert en op de boeren die 't willen hooge steken en die afgunstig zijn d'een van d'anderen en ondereen mieken zij de rekening en vertelden met zienlingen lust de schrale geldzaken en haalden met een verdoken woord de geheime verhoudingen uit, en poorden in den geniepigen ondergrond waar ze 't kwaad wisten zitten en de bekrompenheid van veel boeren die met blinkende leerzen over straat in koetsen reden en alle zondagen kermis hielden, en ze voorzegden al hoe 't met Derycke, met Vergote zou afloopen en hoe lange 't Meijere en Kannaert nog konden uithouden....
Dan stond Mullie op om te vertrekken.
- 'k Late u, gasten, we zullen 't God en
| |
| |
de molenaar laten klaar maken, 'k ben blij dat ik zoover verleefd ben.
- Hola, noom, ge vergeet hoe we afgesproken zijn! loech Marie en ze deed hem uitgeleid naar buiten.
Daar stond ze met hem aan de hofpoort nog wat te lachen en ging dan zingend naar den stal. Als Pauwels nu zag dat Vanneste alleen te spreken was, besloot hij maar evengauw met zijn voornemen te beginnen.
- Ge weet zeker waarom ik hier ben?
- Neen, boer, is er iets?...
- Zie, zie 'k meende dat ge 't wist; heeft Max niets gezegd? ha, dat is nu wel!
Ze bezagen malkaar.
- Maar wat scheelt er nu eigenlijk met de jongens? 'k Moet ik komen... 'k geloof... maar zouden we niet best bezijds ievers in de kamer gaan? en hij keek rond om een deurgat te vinden.
Als ze gedrieën goed over tafel geleund zaten en de deur wel dicht was, bleven Vanneste en zijn vrouw in Pauwels wezen zien om te weten wat er ging uitkomen.
- 't Is simpel lijk de dag, loech hij: uwe jongen is mij komen vragen naar eene van mijn dochters, hij zou willen trouwen
| |
| |
en 'k heb hem gezeid dat ik er met u wilde over spreken, zoo dat we nu zouden moeten zien wat er met de jongens te doene staat - ik voor mij heb er niets tegen dat ze trouwen maar... de zaken eerst en dàn 't andere.
- Wel de drommelsche jongen! met uw dochter? Pauwels, en tegen ons zegt hij daar niets van, altijd eenhandig. Trouwen, trouwen!
- En met dewelke, boer?
- Wel, vrouwe, met de oudste natuurlijk, met Klotielde. Nu, daar is zoo geen haaste bij zeker? we moeten eens zien of er eene goede gelegenheid open staat, en 'k kwam maar eens om te weten wat ge ervan dacht, zegde Pauwels met zijn beraden gezicht.
Vanneste keek op de reven van het tafelblad en door 't venster en naar Pauwels maar zonder een woord te reppen.
- 't Is maar dat we een hof moeten vinden voor de gasten en dat is moeilijk nu, vervolgde de boer. Ik van mijnent wege wil mijn dochter fatsoenlijk uitzetten, we moeten de bruidgifte wel niet wegen - als 't op iets trekt - eens dat de jongens gesteld zijn, kunnen ze wel door de wereld geraken - z' hebben handen aan 't lijf, newaar, vrouwe? Max is een gehandzame kerel!
| |
| |
- Zeker, zeker, en Klotielde is een deugdelijke dochter. 'k Ga u een glas bier halen...
Menschen! dat was nu nieuws! ze was gevleid dat Pauwels zelve kwam en daar zoo in zijn schik mede was, maar ze kende den boer, als 't op voorwaarden kwam zou het wel stroppen.
Vanneste was slecht gezind gelijk altijd als er hem iets nieuws of onverwachts op 't gemoed viel en hij voorzag nu reeds dat die zaak hem veel hoofdgebreek en onrust zou meebrengen en ruzie met de vrouw.... waarom moest die kerel dat zonder zeggen en ineens aangaan?....
- 't Is slechte tijd, meende hij, maar als ze nu vooraf en willen en moeten trouwen, we kunnen altijd iets uitzoeken.
- Moeten, moeten, zei Pauwels.
- Moeten, moeten, herzei de boerin.
- Zij hebben hun jaren, boer, en we moeten toch zorgen dat ons jongens goed geplaatst worden; ik heb er vier en gij maar drie.
- Ik heb gemeend als we ievers een hoveken kosten pachten - 't moet niet te groot zijn om te beginnen - en als gij voor een negenjaarschen pacht zorgt en de mest en vruchten te velde overneemt... en ik er voor mijn deel, er
| |
| |
de beesten en 't belaai bij doe en nog een stuiver voor de noodigheden... zouden ze niet vet gesteld zijn en voortkunnen? Maar Vanneste schudde weerzinnig den kop.
- Dat is al moeilijk, hedendaags, morde hij. Pauwels viel luide aan 't lachen.
- Ge moet hier nu den armen duivel niet uithangen, we kennen u! riep hij. Dat vleide den boer en hij glimlachte fijn als wilde hij toegeven dat zijn huichelen ontdekt en onnoodig verdoken was.
De vrouwe ook knikte inwillig. Vanneste zag het en daarom wilde hij nog niet te haastig mêe loopen.
- In onzen tijd, we trouwden, of we dachten er maar aan als de ouders iets gereed hadden, nu loopen de jongens vooruit, ze denken aan niet anders.... waar gaan we nu iets vinden?
- Bah, er zijn meer huizen dan kerken, meende Pauwels en hij deed in gedachten als overzocht hij de streek om te vinden waar er ievers vooruitzicht was van verhuizing.
- Kijver gaat er vanonder, merkte de boerin.
- Ja, maar da's wat en niets! en Pauwels duwde zijn dubbele kin op de borst, - mijn dochter gaat toch op geen koeiplekje, of in geen ovenbuur, dàn kan ze met een zwingelaar trouwen.
| |
| |
Ik geef haar een peerd en vijf melkkoeien en al wat er rond haait en draait! en hij klopte op tafel als iemand die 't gemeenstig zitten heeft.
- Neen, neen, deed Vanneste nu, maar hij was ook al tenden gezocht, - de boeren loopen malkander de pooten van 't lijf.
Pauwels dubde hoe hij met 't voorbelegde plan zou uitkomen en zat op de tafel te trommelen. De boerin zag er ook geen uitkomen aan en ze vertrok uit de kamer naar 't werk bij den heerd. Pauwels, wie had er zooiets durven denken dat hij met zijn dochter?... Hij was een stevig gelande boer en ze verwachtte dat hij hooger zou gevlogen zijn met Klotielde. Max was ook wel in aanzien, ze wist het, maar de zaken stonden nu... ze durfde er niet aan denken, en dat huwelijk nu nog erbij!
- Regelt gij de zaken onder u, meende ze, ik blijf erbuiten.
- Weet ge wat? begon Pauwels fijn, als ze alleen waren, weet ge wat? en hij trok aan Vanneste's mouw. Ik sprak daareven van Meijere, die kerel is tenden geboerd -: weet ge wat? 't zal daar haast uit zijn en dát ware iets voor de jongens!
- Meijere?... uit zijn? deed Vanneste ongeloovig.
| |
| |
- Ja, hij is al met zijn pacht ten achter, en 't en staat niet om te beteren, en de eigenaar en verdraagt geen kluchten; - maar we moeten zorgen dat we niet te laat komen, dat een ander ons 't gras van onder de voeten niet maait. - En onder ons mag het wel geweten zijn, deed Pauwels met de geheimzinnigheid op het wezen: hij is bij mij om geld geweest, maar 'k wachte mij wel!.... vezelde hij stil, met zijn lijf over de tafel gestrekt.
- Meijer, 'k kan het niet gelooven.
Pauwels stak zijn hoofd nog nader over tafel.
- Hij is bij mij gekomen om geld te vragen, herhaalde hij, hij kloeg zijn nood - maar 'k heb mij wel gewacht, loech de boer ingehouden; - en zijn vrouw, 'k weet van drie plaatsen waar ze gaan weenen is - ze zijn tenden, boer, tenden zeg ik u, plat als een luis en Meijer zal niet meer recht geraken, en hij duwde met de oogen en neep met de lippen om die waarheid bij Vanneste vast te zetten. - Dat we dat eens van wat nader onderzochten? Dat ge eens tot bij den notaris gingt.... ge kent hem?
Vanneste knikte bedenkelijk en wreef met de ruige vingers over den kin. Hij dubde, 't ging tegen zijn gemoed maar hij dorst het niet zeggen. En Pauwels drong aan:
| |
| |
- Als we dát laten voorbij gaan, wie weet hoe lang de jongens dan nog moeten wachten om iets slechters te vinden.
Waarom moest dat nu juist op Meijer vallen? dacht Vanneste.
- Als er een ander hof te krijgen was, 'k zou 't liever hebben voor mijn jongen;.. Meijer was altijd een vriend en nauwe gebuur van mij en dat geeft altijd 't aanzien alsof ge hen helpt verjagen.
Pauwels bleef zitten denken.
- Maar neen, als hij nu toch weg gaat? gij komt erop of een ander... weet ge wat? ga eens gaan hooren bij den eigenaar, dat kan nooit geen kwaad, mag hij blijven, zooveel te beter, we zoeken iets anders. Dat moet over straat niet loopen.
Ja, dat kon nu geen kwaad, Pauwels had gelijk 't was een fijne vond en hij wilde fijn meespelen.
- 'k Moet mijn stier leveren naar stad, medeen ga ik eens tot bij den notaris, en als 't zit lijk ge zegt, we vragen d'eerste kans.
- Zóo goed, knikte Pauwels tevreden. Maar ge zult zien dat 't zal gaan, - als Meijer verbod krijgt met Kerstdag, dan komt het hof nog tegen Paschen open, 't is om met 't voorjaar te beginnen.
| |
| |
- Maar als 't land nu al over prijs is?
- De notaris zal de beest niet spelen met u, hij weet dat we grondvaste pachters zijn, zonder verlies en dat we 't land goed beboeren... 't is anders beste land; maar Meijer, ge weet het lijk ik, won er niet 't geen hij kon, hij was altijd slechte landenaar, liep te veel achter zijn handel...
Zoó, als ge vandaar met goed nieuws afkomt, bespreken we de zaak verder àf; 'k zal ook op geen stuiver zien voor de jongens, 't is mijn oudste en mijn eerste dochter, we zullen het goed doen! bofte hij. Nu 't is al gezeid, en hij stond op.
- Moeder, we worden nog familie en hij klopte de boerin vriendelijk op den schouder in 't voortgaan.
Ze leidde hem buiten en stond nog lang te vezelen aan 't hofgat.
Vanneste wist niet of hij blij moest zijn of kwaad, met dat nieuws en hij keek zijn vrouw in 't wezen om te raden wat ze zeggen ging.
- Wel? deed ze.
- Wel?
- Wat zegt ge ervan?
- Wat zou ik daarvan zeggen?
- 'k Heb gemeend dat Pauwels iets beter zou zoeken voor zijn dochter.
| |
| |
- Beter? Zijn we niet wel genoeg? We kunnen altijd den voet nevens hem zetten als 't er opaan komt...
De boerin wist wel wat ze te zetten en niet te zetten hadden, nu vooral, en heur man wist het ook wel, maar zelfs tegenover malkaar, als er niemand vreemds bij was, wilden ze dat niet vermonden of toegeven. De eergierigheid bleef hen bij en ze hielden ondereen 't zelfde gemaakte wezen dat ze gewend waren openbaarlijk aan de menschen te toonen. De ware toestand bleef diep in den ondergrond van hun eigen gedachten.
De boerin dorst niet vragen hoe Pauwels over de geldelijke voorwaarden gehandeld had omdat ze vreesde dat Vanneste zich weer laten gaan en gegoten had om niet onder te doen bij den andere - ze kende hen allebei.
- Gaat gij er nu van spreken met Max? vroeg ze achter een stonde.
- Spreek gij ervan.
- 't Is aan ons niet; als hij zwijgt kunnen we het ook, hij gaat toch niet trouwen zonder zeggen.
- Maar als 't spel nu al zoover is, ge ziet wel hoe hij zit te zuchten halve dagen; 'k wist wel dat er iets scheelde.
- Had hij het eer gezegd, we konden al lang iets gevonden hebben, Keukelaars hof is
| |
| |
open gevallen en heeft leeg gestaan, maanden lang.
- Ja, maar er was een goede som noodig om dat hof te bespringen!
- Pauwels en ziet op geen kleintje als 't naar zijn zin gaat.
- Maar hij is niet zot ook, 't en zal van den éenen kant niet komen. Zij voorzichtig!
- Wie zegt dat? We kunnen ook het onze doen.
- Waarmee?! tierde de boerin ineens nijdig. Ge weet zoo goed als ik wat we kunnen doen!
- We zijn er weêr, gromde de boer, met u kan men niet spreken.
- Maar zijt ge zot? ge weet toch zoo wel als ik...
- Ja, ge hebt gelijk, dubbel gelijk, ik spreek geen woord meer.
Ze waren alletwee nijdig om hun eigene onmacht, omdat 't niet anders was, en ze wilden 't voor malkander niet toegeven, en de schuld op elkander of op iemand werpen konden ze ook niet. De vrouw zuchtte hoorbaar en Vanneste werd er nog kwader om, en hij ging buiten naar 't werk gaan zien. Dat was en bleef nu uitgesproken en die zaak bleef als een onafgehandeld geheim in huis hangen zonder dat
| |
| |
er iemand wagen durfde er nog aan te roeren. Het werd de gedurige bezigheid van eenieders gedacht, het drukte, het lag zienling op de wezens en ze keken zwijgend in elkanders oogen om te raden hoe d'een of de ander er nu over bezig was.
Heel in 't stille had moeder er een woordje over gerept aan Marie als ze 't niet langer alleen meer dragen kon en ook met het doel om alzoo in kennis te komen van de zaak bij Max en Klotielde en de anderen.
Marie nam het nieuws als een gewoon dingen op waarvan zij gebaarde den toegang te kennen en moeder trachtte er dan ook al dien kant wat meer van te weten te komen. Zoo gauw ze alleen gerochten, telkens liep het over den trouw, ze vroegen en vertelden elkaar 't geen ze zelf niet wisten en bleven buiten en rond de zake draaien zonder te kunnen raden hoe 't zou afloopen met vreeze er iets aan te bederven. 't Hing alles af van Pauwels.
- Laat mij maar doen, zei Marie, 'k zal wel weten hoe het zit, Klotielde zal niet uitvallen maar Elsje zal 't me wel vertellen, ik weet er al van wat ik wil, en Max doe ik ook wel los komen.
En zij ging er maar aanstonds luide mede aan den gang. Ze zocht Max in den stal.
| |
| |
- 't Is een schoon dingen: ge gaat een meisje trouwen en uw zuster mag 't niet weten! spotte zij. Hadt gij me er maar bij gevraagd ik zou u wel geholpen hebben! Met wie is 't nu eigenlijk en wanneer trouwt ge?
- Wat weet ik ervan? gromde hij al over zijn schouder. Laat me gerust met uw trouwen! En als ze zijn wezen gezien had.
- Ja, gebaar u maar niet onnoozel, 't is nu toch geen geheim meer.
- Zwijg, roep zoo luide niet!
- Wel, heel het dorp weet het! Klotielde vertelt het zelf en vader en Pauwels loopen het al af om een hof te vinden.
Max kreeg dat nieuws als een slag op den kop, maar wat hij ook beweerde, zij geloofde niets van zijne ontkenning en ze werd boos omdat hij zijn eigen zuster in de zaak niet betrouwde en de waarheid wilde verdoken houden.
- 't Is een schoon ding dat ik het van vreemden moet vernemen! en ze vertelde van Pauwels die geweest was en hoever 't al geregeld en klaar was en van moeders verdriet omdat hij de dingen al op eigen hand beging zonder er in huis van te gewagen.
Max mompelde eene verontschuldiging: dat 't zoo en zóo gegaan was, dat hij niet durfde,
| |
| |
dat 't áf was, dat hij ging wachten en niets wist van wat ze vertelde....
Maar ze loech hem uit.
- Ge wilt me prullen ophangen! en ze liet hem geen tijd om nog verderen uitleg te geven.
Den volgenden zondag achter den noen ging zij naar Pauwels om haar blijdschap van het goede nieuws lucht te geven en gebaarde zich half boos omdat ze onder vriendinnen zoo mijde en terughoudend geweest waren.
- Ik mocht het wel weten toch? we worden nu gezusters!
En als ze Max met Oskar weg wist, vroeg ze de meisjes mede naar huis omdat moeder ook geern eens met haar had gesproken.
Klara en Elsje babbelden al wat ze wisten: 't geen vader en moeder gezeid hadden, hoe ze erin gemoed waren en blij al te samen om familie te worden. Klotielde zat daarbij, ernstig, ingetogen wat verlegen omdat het al op haar draaide en ze knikte kalm als iemand die zich geleidelijk laat meegaan met de ingehouden preuschheid daarbij, omdat ze de belangende persoon is en wil 't aanzien geven dat ze met veel overleg een groote zaak beslist. - 't Zal al zijn wat God wil, zegde ze.
In 't valavond deed Marie de meisjes uitgeleid
| |
| |
en dan wandelden zij zoo traag mogelijk om al de plezierige dingen die moesten bekout worden -; wat er de menschen in 't dorp en de andere boerenmeisjes van zegden, hoe ze 't opnamen en goedvonden, maar inwendig haar jaloerschheid verdoken hielden.
's Anderdaags wist Max woord voor woord van zijn zuster al wat ze gezegd hadden.
Monkelend droeg hij het mêe in zijn hoofd om het stil in zijn eigen te overwegen. Hij had het al dood en vergeten gewaand, en nu waren ze zonder hem, aan 't werk en bezig in verdoken poendering, met de zaken te schikken die zijn leven moesten veranderen - en hij was bang en verlegen nu hij de zware dracht wist en 't uitwerksel van dat éene woord dat hij in de onbedachtheid om zijn jaloerschheid voor Klara, uitgesproken had. En nu waren de dingen een anderen weg op zonder dat hij er al ievers kon tegenwerken en hij wist zelve niet dat hij al meedreef met die loopende vlotte....
Hij voelde en deed het als plicht nu en ging twee keeren in de week naar Pauwels al wist hij niet wat hij er doen moest. Daar was iets veranderd in dat huis en hij vond er de leute niet meer die hem vroeger zoo aantrok.
| |
| |
Hun woorden hadden van weerszijden een dubbelen zin; ze overdachten en zochten om veel en luide te spreken maar de leegte bleef overal tusschen hangen waar ze vroeger zoo onbedacht doorrammelden en in leute den tijd te kort vonden.
Met Klotielde bleef hij vreemd en mijde, hij had er vroeger nooit veel uitstel mede gemaakt en nu kwam hij daarbij als een indringer en 't scheen hem dat ze uit medelijden en gedwongen heur genegenheid gaf en zich gewillig toonde maar met verstrooiden zin elders bezig was. Klara durfde hij niet bezien en 't scheen hem ook dat ze vermeed hem ievers alleen te ontmoeten; ze hield zich altijd bij Elsje, en die wilde nu ook met hem niet meer spelen, ze was ineens de ernstige meid geworden, of het kind dat misdaan is en bedrogen in zijn meeningen en daarom op een afstand blijft en pruilt. Hij zat alleen bij Oskar of bij den boer over zijn liefhebberij bezig en de ernstige zaken van het boerenbedrijf. Hij meende nu niet anders meer te kunnen doen, hij moest de gedaagde voeren aannemen van een man die belooft zich te schikken als getrouwde huisbaas en dat om Pauwels en de boerin te voldoen die hem maar op zulke voorwaarde de genade
| |
| |
verleenden hem als hun zoon te aanveerden. Hij wierd het zoo moe soms, hij vond het zoo lastig dat hij heel den boel wilde opgeven maar hij wist niet hoe beginnen.
Overal waar hij keek zag hij de menschen in zwijgende stilte met zijne onderneming bezig en ze bezagen hem met belang waar hij over de straat ging, als iemand die een gewichtigen sprong gaat doen of iets wonders gaat verrichten. En zij wisten er meer van, waren beter ingelicht dan hij zelf van 't geen hij lijdelijk met zich liet begaan. Waarom namen ze dat zoo ernstig op? Hij meende altijd dat trouwen een lustig spel was - uitzetten met 't meisje van zijn hert en feeste vieren en veel leute maken, achter een lang einde van lustig verkeer. Maar nu hadden ze er iets heel anders van gemaakt: 't was een overeenkomst, een gewaagde verkoop waar ze van weerskanten de kansen wegen en elk zooveel mogelijk tracht in zijn voordeel te doen overgieten.
Maar een anderen uchtend schudde hij al de kommernissen weer weg. Ze konden wel zorgen dat alles vast stond, wat miek dat zijn rekening? 't Lustige van de zaak zou wel voor hem zijn en waarom nu blijven sammelen en 't ding verdrietig maken omdat het een ander meisje
| |
| |
was en niet deze waarmede hij een zomer lang verkeerde? Dat waren jongensgrillen! Hij had er al zoovele bij de hand gehad en er nooit veel verschil in gevonden; ze waren alver meisjes gelijk.
- 'k Zal haar moeten gewend worden, meende hij en d'andere vergeten.... en hij liet zich maar gaan in de lustigheid van 't keerende getijde met de verwachting van een blijde verandering in de verte. Intusschentijd kon hij nog wat meedoen met de makkers en gaan waar hij wilde om 't laatste van zijn jongenschap in leute te verdoen.
Boer Vanneste zag dat komen en gaan op zijn hof en hoorde 't blij en babbelende vrouwvolk die voortdeden als met een gedaan dingen zonder dat ze hem vroegen of 't ging lukken, of 't eigenlijke van de zaak al vast stond - en hij alleen droeg den last van de onderneming zonder dat hij er ievers uitkomen aan zag - alleen en zonder iemand om raad aan te vragen of hulpe te verwachten.
In 't begin was hij preusch om dat gewichtig koopmanschap dat Pauwels aan hem had opgedragen en hij was voornemens met een stouten wrong de zaken effen te krijgen om aan den
| |
| |
boer te toonen wat hij kon; de hoogmoed stak zijn ingeboren vreesachtigheid weg, maar als de tijd neep om iets te beginnen, bleef hij balmondig op zijn schoenen staan zien in onbesloten bedremmeling.
Dag in, dag uit had hij geleefd in de kalme rust van het keerende werk in den gezapigen gang van de dagen op eigen hof met eigen volk waar de zaken hun zelfden draai gaan zonder voorvallen of gebeurtenissen die door zijn wil moesten geleid worden. De koop van een koe, 't leveren van een vrucht - dát waren de grootste dingen die hem bezigheid in 't hoofd gaven, anders was er zijn vrouw altijd ingevlogen en zij was het die 't beloopen en geredderd had als die groote geldkwestie met Derycke werd aangegaan en daardoor had Vanneste dan ook het vertrouwen in zijn wijf omdat hij wist dat het goed afliep waar zij tusschen kwam. Maar nu kon hij haar de zaken niet uitleggen, hij wist zelf niet hoe ze verknoopt zaten - die doening met Pauwels scheen hem niet heel zuiver, hij voelde den grond niet en Sofie wilde altijd recht door de zee, ze kon geen weg met foefeling en ze zou daardoor de zaak bederven en dat mocht niet want hij had al gestoft in de herbergen en bij de boeren met
| |
| |
't geen hij, door 't danig zeggen, als bestaande en uitgemaakt geloofde - zoodanig dat hij bij zijn eigen de ware toestand gelogen hield dien hij bij zijn vrouw had moeten open spelen. Pauwels vooral mocht niet weten hoe zijn zaken stonden en als 't nu ging met een nieuwen put te maken, kwam hij voor altijd toch in de achting en kreeg het uitzicht van een boer die er warm inzit. - Denk eens: Max met Pauwels dochter en ineens op een treffelijk hof geplaatst! d'andere boerkens zouden daar-op staan pruimen. En de bruiloft, Pauwels wilde het prinselijk doen, heel 't dorp zou meevieren in den maaltijd en den dans....
Dan dacht hij weer aan dat zwarte ding: de uitgang naar stad en 't beleg met den notaris voor die hofsteê van Meijer.... Als hij tot daden moest komen, voelde hij daarvan de zenuwige angst over zijn lijf kruipen, de vrees liet hem niet meer los en miek hem 't leven ongemakkelijk. Al wat buiten zijn hof en gewone doening lag viel buiten zijn zedelijk begrip - handelen was zooveel als onrecht doen, of zonde begaan en hij vreesde elders, onwetens de laagheden te bedrijven waartegen hij thuis zoo gedonderd had en waarvan hij de verhouding niet meer kende als 't zijn eigen geval betrof.
| |
| |
Hij wantrouwde zijn eigen en de andere menschen nog meer.
- Wat scheelt er u? Waarom ligt ge zoo lijvelijk te zuchten zonder slapen? vroeg zijn vrouw.
- Zuchten? wie zucht er? Kan ik slapen als ik geen vaak heb.
- Steek die dingen uit het hoofd, 't zal al zijn wat God beschikt. Ze wilde hem troosten omdat ze raadde waarmede hij bezig was, maar hij miek zich boos.
- Zou ik voor zulk een prul mijn slapen laten? ik heb ander dingen afgemaakt, bofte hij en keerde zich op de andere zijde en gebaarde te ronken.
Maar de rust was verre te zoeken. Hij was er ziek van, 't bestormde hem met angst en waar hij de moeilijkheden wilde duidelijk vóor den geest doen komen, vond hij ze niet en eindelijk besloot hij zijn voornemen met den raad van zijn vrouw: 't zal al zijn lijk God wil.
's Anderdaags liep hij weer in zijn gewone werk en niemand kon op zijn wezen zien wat onrust er in hem wroette. Hij wilde nu eens doen lijk Pauwels: er breed en onbekommerd doorgaan met stouten mond en uitwendige achteloosheid maar met 't fijne van binnen, erin roefelen
| |
| |
uit liefhebberij. Die kerel leefde in koop en verkoop en gedurig makelen van beesten en vruchten en kon dagen lang vertellen van zijn vossenstreken en listig belegde slagen. En dat wilde hij nu ook kunnen maar hij wist niet dat zulks streed tegen zijn gemoed, tegen zijn kalme geaardheid en gewende rust en hij bleef aan 't dobberen, aan 't twijfelen en brak evengauw af 't geen hij vaste gebouwd en in lange onrust had opgetimmerd. Uitwendig hield hij zich goed; bij Pauwels vooral wilde hij niet onderdoen; hij liet hem geen tijd en begon altijd zelf van de gevreesde zaak.
- Zeg, boer, ben besloten daar korting mêe te maken, hoe eerder hoe liever, 't kan maar effen zijn; 'k ben Meijer even gaan uithooren maar er is niets uit te krijgen: vandage spreekt hij van 't al te verlaten en naar 't dorp te gaan om handelaar te worden.... en dan weer regelt hij een nieuwen pacht en spreekt van een groote vlasschuur te bouwen en te zwingelen met veel volk. Maar 'k loop er niet achter: maandag lever ik den stier en 'k zal medeen om bescheid gaan bij den notaris, en hij knipte een verstandelijk oog om te beweren dat 't maar een kleinigheid gold voor hem.
't Was dat inloopen bij den notaris dat hij
| |
| |
zoo vreesde. Maar nu had hij het gezegd, de dag was gesteld en daardoor scheen hem de zaak half afgedaan.
Heel de week wond hij zich op, overlegde hoe hij 't zou zeggen; - maar er was niets te zeggen! 't was eenvoudig en dood gemakkelijk -: als Meijer niet betaalde moest hij weg en hij vroeg om pachter te worden - dat was en bleef in alle treffelijkheid te doen voor zijn Max zoowel als voor een ander. Dat het nu juist Meijer moest zijn dàt was 't ergste. Bij 't eerste woord daarover had Sofie opgeschoten.
- En gaat ge dat durven doen? En wat gaat zijn vrouw zeggen? ge weet nog wel dat ze ons vroeger geholpen hebben en dat zonder waarborg, vrij weg als onder familie...
- Maar als 't nu alzóo komt?
- Alzoo komt, 't is gelijk, 't is niet goed, 't deugt niet, boer: de duivel zit eronder! g' hebt altijd gesakkerd als er iemand onderpachtte.
- Is dat onderpachten?
- 't Is gelijk, de menschen denken ervan wat ze willen en bij Meijer staat ge aangeschreven... hij zal 't u wijten dat hij weg moet...
- Maar hij gaat ook weg zonder dat, hij gaat naar 't dorp! Hij is tenden...
| |
| |
- En gij zoudt Max op een hof steken waar een ander zijn ongeluk gehaald heeft? Dat brengt geen zegen bij.
- Wat kent gij daarvan? ge zijt zot! 't Is een hof lijk een ander... Meijer moest maar beter boeren.
- 't Is gelijk, 'k en wil niet, 'k en zal nooit willen!
- Wel, dan kunt ge zelf voor een hof zorgen of zeg aan Pauwels dat hij zijn dochter op den zolder houdt!
- 't Is gelijk! Nu, doe wat ge wilt, ge zijt de baas, maar 't en zal geen zegening bijbrengen. Ik wasch er mijn handen uit. 't Is een leelijke daad, Vanneste, 't is zonde, ge moet u wel overletten.
- Daar en is niets aan te overletten, ik overlet 't al weken lang - als 't hof open komt we pachten het en als 't niet open komt wel dan, dan is 't lijk....
- En waarmee gaan we 't betalen?
- Ha, ge zijt daar weer met uw flauwe praat! me zou zeggen dat ge nog een kind zijt.
Ze gingen schelden en verwijten, 't gewone slot van al hun redetwisten en daarom zweeg de boerin en de boer ging buiten.
| |
| |
Met dat al bleef hij vaster nog in zijn meening, hij verlangde nu tegen dat 't zou gedaan zijn om weer zijn vroegere rust te hebben en zijn kalm geweten. Zoolang hij in zijn wekedaagsche kleers over 't hof liep scheen de onderneming maar kinderspel -: met een woord zou 't gedaan zijn.
Maar den uchtend zelf, als hij geschoren was en in zijn geblonkene leerzen stond met den blauwen kiel aan en den hoed, dan kwam de angst om 't geen hij moest gaan doen. Hij was kwaad op zijn eigen om 't geen hij aanveerd had - om nu dien wekedag naar stad te loopen. Hij werd zenuwachtig, kon niet meer eten en was norsch op zijn volk; hij dook de handen in de broekzakken omdat ze beefden.
De stier stond gereed. De vrouw wilde een knecht of de koeier doen meegaan.
- 'k Ben mansch genoeg alleen, riep hij, - tot t'avond. Met een god-beware-u was hij de bane op.
- Dàar, d'eerste dien ik ontmoete is Meijer, gromde hij, 't doet erom.
- Naar stad, boer? - Hij onderzocht den stier als een liefhebber. - Ze kosten duur tegenwoordig, goê verkoop! - De wind gaat naar 't regengat 't weêr zal veranderen, riep hij nog achter.
| |
| |
- Zou hij om den drommel gezien hebben, wat ik in den kop heb? dacht Vanneste, maar neen, word ik nu zot? - te naaste weke zal hij 't misschien wel weten! spotte hij inwendig. 't Was nu ineens of Meijer zijn vijand geworden was of dat hij een reden gevonden had om den ongelukkigen boer de streek de spelen die hem van zijn hof moest helpen.
Hoe verder Vanneste van zijn huis kwam, hoe meer hij zijn vastheid verloor, de staande dingen hadden hier een ander uitzicht; hij redeneerde hier anders dan tusschen zijn volk. Hier alleen, zonder zijn schuur en stalling rond zich was hij niet veilig, hij had iets verloren. Hij werd bang van te misdoen tegen zijn eigen, tegen Pauwels of tegen zijn vrouw en hij liep als een dompelaar op zijn zondagsche over den langen steenweg zonder standpunt voor zijn geweten te vinden; hij miste den zedelijken grond en de verhouding tusschen een treffelijke of laffe daad en hij martelde zijn eigen om klaar te zien en later geen spijt te voelen voor 't geen hij nu als treffelijk aanzag, eens dat hij weer op zijn hof in gewonen gang zou komen.
- 'k Moest Sofie meehebben hier, zuchtte hij, maar kom, 't kan alles nog best uitvallen, al wat God wil. Hij ging en trok het eendlijke
| |
| |
beest voort achter zich bij het zeel. Hij keek naar de boomen, groette de menschen en monkelde om zijn verlegenheid te verduiken. Hij kwam op de markt en had zijn stier geleverd vroeger dan hij wilde. Hij ging nog eerst gaan eten, dronk twee potten bier en trok er toen met voorgenomen kloekte naartoe. Hij wist heel goed waar de notaris woonde maar liep toch twee straten om en dubde dan nog vooraleer te bellen.
't Ongeluk wilde dat de notaris thuis was. De magere, frissche oude man in zijn zwarte kleeren.
Vanneste lag reeds met den daver op 't lijf zoo gauw hij in 't kantoor kwam. Hij keek naar al die papieren koffertjes die gereekt langs de muren stonden en las de opschriften: namen van omliggende dorpen, elk bij zijn vak - landerijen, boschen, hoven en meerschen.... zijn eigen zaak waarover hij nu spreken kwam, scheen hem een nietigheid bij dàt al en hij wachtte met eerbied naar de komst van den eigenaar die dat alles in bezit had en beheeren moest. En hij begon er luchtig rond te praten, luide als een boer die gewend is te schreeuwen op het land en met 't gevoelen inwendig dat hij de zaken de goede wending gaf.
Maar de notaris antwoordde hem altijd en
| |
| |
die woorden vielen zoo slaande kalm, zoo buiten 't geen hij den weg lang in zijn eigen opzet verwacht had.
Dat was zoo erg niet met Meijer en Vanneste verstond halveling dat hij van zaken sprak die hem niet raakten en waar hij moest buiten blijven, en hij begon voorzichtiger:
- 't Is maar van hooren zeggen, mijnheer, Meijer heeft ongelukken gehad, en, onder ons, hij boert niet te best en hij waagt zich nog al in handel waarvan hij niet veel kent.
- Dat raakt me niet, boer, zoolang hij mij betaalt of behoorlijk, daaromtrent...
Vanneste was weer uitgepraat, hij voelde dat hij er dieper in moest, maar dat werd hem lastig.
Dan had hij nog iets te bespreken: de zaak van het meerselke voor Pauwels, iets dat moest overgeschreven worden, een overeenkomst onder huns getweeën door 't verleggen van de beek, maar dat was weeral in een wrong effen.
- Nu kan ik mijn stok grijpen, dacht Vanneste en vertrekken en er is niets gebeurd, maar dan zou hij thuis komen als een simpelaar en hij had al gestoft tegen Pauwels! Neen, hij wilde zonder dàt naar huis niet gaan, hij moest een fermen stoot geven en 't geen hem nu opperst lag 't was: gelijk hoe een goeden uitval krijgen.
| |
| |
- En als 't hof nu zou open komen en ik het zou willen pachten? vroeg hij beraden.
- In geval dat Meijer vertrekt, gedwongen of anders, de eerste kans is voor u, Vanneste, en de notaris bezag hem fijn van achter zijn lessenaar. Maar dat was al niet ver gevorderd. Ineens begon zijn herte te kloppen en hij voelde zijn wangen koud worden. 't Was of hij nu op een gegeven oogenblik een groot gewichte moest verpurmen en al inspannen wat hij kon, dat 't binnen een stonde te laat was, dat hij niet meer zou durven.
- Mijnheer, we zijn hier alleen, merkte hij, en gooide er dan rap de zware woorden uit met vrees dat hij ze nog kon inhouden, - ik weet een pachter die een hof zoekt, en die op geen honderd frank zou zien, wilt ge een halfduizend meer hebben voor uw hof? - aangezien Meijer er toch van onder trekt, - hij heeft het me zelf gezegd.
De notaris loerde boven zijn gouden bril. En met dien blik voelde Vanneste dat hij een dommigheid begaan had. 't Was eruit en te laat maar niet te haastig loopen nu, ik moet slim spelen, dacht hij.
- 't Land is nu aan....
- Honderd vijftig frank.
| |
| |
- Ja met goed te boeren kan het wel wat meer opbrengen. Hij overdacht zich en weer voelde hij dien ingeboren drang om te stoffen tegenover menschen die zijn flauwen stand niet kenden. - Wilt ge er tweehonderd hebben? vroeg hij ineens.
En als de notaris half verwonderd bleef zitten.
- Luister, notaris, begon hij, ik wil open spelen met u, mijn zoon trouwt met Pauwels dochter en de jongens moeten een hof hebben; geef me een pachtbrief van twaalf jaar en ge zet de som aan tweehonderd franken de hectaar, 't onderhoud van 't hof doen we op ons kosten, ge zult goede pachters hebben, Pauwels ziet op geen kleintje. Nu was het eruit en Vanneste hield den adem op....
De notaris begon te wandelen door zijn kantoor en pilkte aan de nagels, dan kwam hij bij zijn lessenaar en rekende luide.
- Negen hectaren zaailand, éen hectare meersch aan twee honderd.... vijfhonderd huishuur en lasten.... maakt tweeduizend vijfhonderd, is 't zóo aanveerd, boer Vanneste? we kunnen op die voorwaarde wel gedaan maken met Meijer.
De klank van dat getal deed hem schrikken; - 'k Heb te haastig gesproken, meende hij en
| |
| |
nu kon hij niet meer inhouden, 't was gedaan en te laat, hij voelde dat hij gevangen was dat hij weer gestofd had als iemand die 't werkelijk zitten heeft.
- Tweeduizend vijfhonderd frank, herhaalde hij vast beraden en blij, schrijf me den brief, ik zal teekenen. Hij dopte 't zweet van zijn wezen.
De notaris belde den klerk, gaf hem gezegeld papier, vezelde hem iets en gaf hem 't briefke met de rekening over.
- Intusschen kunnen we een sigaar rooken Vanneste, ik wensch u geluk en de nieuwe pachters om 't even. Ze dronken eene flesch wijn en de boer gerocht ruchtig aan 't vertellen.
- Meijer en heeft u niets misdaan? vroeg de notaris.
- We zijn vrienden, mijnheer. - Vanneste verpinkte niet. 'k Wist dat zijn pacht uit was - hij heeft het me zelf gezegd en dat paste nu juist dat we een hof zoeken ik en Pauwels. Hij wist niet meer waar hij loog of waarheid sprak en deed zich geweld aan om zijn eigen leugens te gelooven. - Vijf-en-twintig-honderd franken en de prijzie en overname zal op vierduizend franken komen, rekende hij inwendig daarbinst.
| |
| |
De pachtbrief was gereed en de boer zette zijn naam in vette letters op 't afschrift van den notaris, overlas nog eens zijn eigen stuk en dook het in den zak.
- Om met Paschen in gebruik te komen?....
- Ja, en de halve som met 't intreden van 't jaar.
- Ge zult niet te klagen hebben. En dat blijft onder ons, want ge weet, de boeren....
- Ga gerust naar huis, en de notaris loerde monkelend naar den landman.
- Kijk, 't regent, meende Vanneste als hij buiten kwam, Meijer heeft de waarheid gezegd. Maar hij voelde niets van de nattigheid, zijn kop gloeide van den wijn en 't was zoo vreemd rondom waar hij keek. Hij wierp zijn sigaar weg en haastte zich om uit stad te zijn. 't Dingen, 't gevreesde dingen was nu gedaan en naar wensch uitgevallen! Hij wilde zijn vreugde doen dansen, keerde 't al den schoonen kant maar hij voelde niets dan de moedeloosheid en tegenzin om de daad waartoe Pauwels en Max en al d'anderen hem gedwongen hadden. Neen, 't en was niet wel, 't was zonde, hij wist het nu; maar was het zijn schuld? De zaken zaten zóo ineen; d'anderen deden het ook en deden het openbaarlijk: Kannaert, Derycke, elk voor zich, snapte
| |
| |
maar wat hij krijgen kon; is dat dan nog wel zonde? Maar 't speet hem om Meijer, dàt was 't slechtste, hij had medelijden met zijn vrouw en de jongens. Dat ze 't moesten weten! ho! hij wilde 't niet voor al de hoven van de wereld, Meijer.... Hij voelde dat hij valsch speelde, het was zijn vriend, en nu.... Maar hij zal het niet weten en 't is toch voor Max.... Nu is er toch éen dingen áf, meende hij, maar binstdien voelde hij dat er nog veel te doen was - dat moest nu nog besproken worden 't huis.... dat was een ander dingen, - en toen moest hij nog in den duik om geld, - een nieuwe rente op zijn goed, voor die nieuwe pacht en belaai en beesten - vierduizend franken! herhaalde hij.... maar de geldweerden van Pauwels zullen daar wel invliegen, de geldweerden, de bruidgifte in titels, Pauwels had ze hem getoond, da's maar verschoten geld voor mij. Wàt! zouden die kerels een liggende kapitaal moeten hebben? meenen zij dat ik op een berg van goud zitte? Daarom zelf genoot hij van de voldoening om den goeden naam dien hij had bij de menschen en, als 't al voorbij is, dacht hij luide, dan word ik in éen adem genoemd nevens Pauwels die rijke is, en de boerkes kunnen dan rieken hoe de zaken ineen steken.
| |
| |
Maar hij wist zich zoo klein te midden de landen waar hij ging, zoo nietig en onbermhertig gekwispt met mijzelregen en hij voelde zijn herte zoo groot en zijn gemoed zoo hoog -: wat men al moet doen om er te komen, dacht hij; 't was een heel leven lang reeds dat hij gehouden had met krakende handen om boven te blijven en 't was er altijd maar krasselend gekomen: een put maken om een anderen te vullen, - maar hij wilde 't niet laten schieten nu en hij meende altijd de goede oplossing voor al zijn beulen bij 't einde te hebben: Max was er nu goed gekomen, Karel zou allicht weer thuis zijn en hem vervangen, Marie zou ook wel haar weg vinden en dan kon hij het opgeven - als de jongens wel geplaatst waren, ging hij stille gaan rentieren op 't dorp of bij de kinders gaan inwonen.... Boer, boer, gij sukkelaar ge zijt weerom bezig met droomen, zei hij in zijn eigen. En voort meumelend met halfluide woorden ging hij stapaan, den kop vooruitstekend tegen den wind en de oogen op zijn tertende voeten.
- Pauwels zal lachen, hij zal tevreden zijn! en dan dacht hij dat er tusschen Pauwels en Meijer iets moest haperen, een oude veete, maar hij wist er geen zekerheid van. De pacht
| |
| |
is toch duur, meende hij, maar daarmee kon hij wel weg thuis en hij zocht reeds om een anderen cijfer op te geven, als 't later uitkwam, dàn mochten ze 't weten, nu was hij toch uit de moze ermêe en eens dat ze getrouwd waren, konden ze wel open spel spelen en vader Pauwels kon dan zelf zijn dochter op 't droge houden. Met Sofie was hij nu 't meest verlegen en hij zocht nu naar woorden hoe hij het haar zeggen zou.
Het was hem een goede ontlasting als hij weer aan zijn land kwam, zijn boomen zag en de daking van 't hof; hij snoof weer den rauwen reuk van het winterloof en de rotte groeze der aardappels, de grond scheen hem hier vaster onder de voeten en 't geen hij doorleefd had zooeven in stad, lag al heel ver als in een droom, waar hij zelf maar half bij hoorde.
Aan het hofgat vond hij Peetje Mullie met zijn dochter staan kouten.
- Goede zaken gedaan? riep het boerke.
- Beste, beste; komt ge niet binnen?
- Ben al binnen geweest.
Vanneste liet hen staan en ging in huis. Zwijgend deed hij de natte kleeren uit, en als hij weer in zijn kloefen stond, gemakkelijk met zijn muts op, dan keek hij naar Sofie om te beginnen.
| |
| |
- Alles is goed, zegde hij, maar omdat ze niet verder vroeg en er geen belang bij scheen te toonen, dorst hij niet voortdoen. - Waar is Max, vrouwe?
- Op 't veld nog.
Hij ontstak eene pijp met een sulferpriem en ging hem maar seffens vinden op 't land waar hij de winterdricht deed.
- He! kerel, riep hij van ver.
Max hield zijn peerd in.
- Ge kunt nu trouwen ten uitkomende, ik heb u een pachtbrief van twaalf jaar. Hij kwam nader om 't ander zoetjes te zeggen:
- Meijer gaat van zijn hof en gij zijt pachter.
Max stond lang zijn vader sprakeloos te bezien. - Wat was dat nu?
- Ja, kijk maar, Meijer gaat naar 't dorp wonen en in 't vlas handelen, ik heb zijn hof gepacht.
Max keek nog altijd om te weten of zijn vader gemeenstig sprak en dan kwam ineens het wantrouwen van hun gedokene handeling.
- Hij kan niet meer betalen, maar 't moet nog stille blijven, tot Paschen. O, 'k heb de zaken fijn belegd, kerel, loech hij, laat ze maar achter uw vader komen, 'k ga nu 't nieuws dragen naar Pauwels, die zal lachen! ha! ha!
| |
| |
Max wist nog niet wat peinzen van dat fijn beleg, en Pauwels moest daar zijn deun in hebben?! - Dat was hem een kwade slag te meer in de zaak die al zoo geniepig was en waarvan hij niets verstond. Hij vreesde nu dat ze Meijer om zijnen 't wille kwaad gingen doen... en hij voelde lust om zijn vader uit te schelden die zoo onverschillig, met een vossenwezen, hem die rampmare bracht. Zijn eerste voornemen was om maar niet te trouwen, hij wilde op het ongelukshof niet, waar Meijer... en Anneke - God, en al die jongens, waar zouden ze varen als ze moesten verhuizen door zijn schuld en dat hof - ze zouden er de verwensching achter laten... Had ik maar nooit aan trouwen gedacht, meende hij, nooit dat stomme woord uitgesproken... maar is het mijne schuld? ze beleggen het al en ik ben er niet bij, en als 't gedaan is, moet ik....
Hij besloot om uitleg te gaan bij moeder, daar zou hij wel den toegang kennen.
En Klotielde?! met trommel en fluit moesten ze hun blijde leven gaan beginnen waar de anderen werden verjaagd, waar Meijer te vloeken stond bij de verhuizing, de meubels die verstrooid buiten lagen als bij een brandrampe.
Hij had het gevreesd. Was er dan geen
| |
| |
ander hof, nergens? - Al de leute was eraf, al de leute die hij gedroomd had - 't viel alles verkeerd en zoo ongelukkig uit.
Hij dreef zijn peerden voort door den regen en stapte over de bonke eerdebrokken. Hij zag zich zelf als een sul, een dompelaar, hij de kerel, met al het geweld dat hij kende in zich en den wil die in sterke pezen in zijn armen zat, - hoe liet hij zich zoo beleiden als een sukkelaar? waarom was hij met Klara 't land niet uitgeloopen? of waarom bleef hij niet thuis waar hij zoo wel en weeldig en vrij was? - Een boerenknecht deed gemakkelijker zijn wil, daar lagen al die ingewikkelde streken niet rond. Wat had die arme Meijer nu misdaan omdat ze hem schandelijk zijn goed roofden?
Maar rond hem lagen de landstukken zoo vast gelijnd, gedeeld en gemeten als de kennelijke eigendom van dien en gindschen boer en geen stukje lag er open of ongebruikt en elk scharrelde maar om zijn deel ervan te krijgen. Vader had hem nu ook zooiets bezorgd en nu zou hij meetellen in de reek van de landenaars die hun bestaan bevechten op eigen grond, op eigen hof, voor een eigen gezin en dat bekoorde hem, daarmee kwam de kennelijke trots ook in hem, de trots dien hij kende bij vader
| |
| |
en bij Pauwels, om ook nevens de anderen iemand te zijn en den kop hoog te houden en aanzien te krijgen. Al die dingen waren nog te versch nu, hij zou eraan gewennen, hij voelde het worden lijk bij de anderen en dan zou hij er zijn vader dank voor wijten - maar nu viel hem het droevige van al die zondigheden als een zware ontgoocheling op zijn jong gemoed.
De stofregen smoorde de lucht en het land toe en de peerden stapten met hangenden kop, glimnat voór hem naar huis. De regen viel bijtend koud, de leerzen wogen zwaar van de slijkachtige eerde en hij was al zoo moe van het gaan den dag lang. En 't geen hem nu de groote vreugde had moeten brengen miek hem weerzinnig: hij voorzag dat nieuwe leven ginder als een anderen gang door 't regensmokkelen in lastig beulwerk op het land dat niet genoeg kan opbrengen om vrij het leven te houden, - een lange reeks dagen met angst om het lukken van de vruchten en veel werk ten ondomme gedaan met andere ongelukken die van overal uit de lucht konden vallen - een leven lijk Meijer er nu een doorgaan had, Meijer die 't achter zooveel jaren moest laten liggen nu, en elders gaan zoeken om 't nog slechter te vinden.
Hij verlangde om weer in de keuken bij 't
| |
| |
vuur te zitten in de innige warmte en te hooren wat moeder zou zeggen en dan zou hij haar laten begaan. Het lustig leven, 't onbekommerde spel was nu uit, al de leute had hij ver achter zich en voor hem was de tijd nu gekomen dat er iets gebeuren moest en 't was te laat en te zwaar om 't nu nog naar eigen zin te schikken, 't moest hem onverschillig zijn hoe 't zou afloopen, 't was hunne schuld.
Dien avond was boer Vanneste naar Pauwels om zijn gevaarten te vertellen. De twee oude boeren zaten alleen in de kamer en konkelfoezden en vezelden en loechen in 't stille om 't geen ze zoo goed behandeld en bewrocht hadden. Vanneste had er sedert alle slach nieuwe fijnheden van 't zijne bij gedacht en nu wist hij uiteen te doen heel die ingebeelde sluwheid, hoe hij 't den notaris ontwrongen en ontstolen had en hoe hij 't al een eerlijk uitzicht had weten te geven. Al de spreuken van den geslepenen notaris had hij met zijsprongen afgeschampt en dat liet hij nu met leekjes in Pauwels ooren druppelen en hij loog er nog meer bij om 't genoegen van den boer te zien die knikte met den grooten kop en zoo gulhertig loech bij elke spreuk.
| |
| |
- Zoo is 't goed, ja, zóo, opperbest, zei hij altijd, laat de boeren daar nu maar op pruimen; er zouden wel veel liefhebbers geweest zijn maar de kaas is nu van hun brood; - ja Vanneste, g' hebt een goeden klop gedaan, 't is voor niets, aan zulken prijs, en voor twaalf jaar! Ha, ha! - Vanneste geloofde nu werkelijk 't geen hij aan Pauwels wijs miek; 't was maar in de leemten van hun gesprek als ze een stonde stil vielen, dat de angst opstak met die inwendige stemme: dat hij zichzelf bedroog en voor 't aanschijn van de menschen zijn handeling moest gedoken houden, maar hij was er ingesleurd geworden tegen zijn wil, en Pauwels zou het later wel goed maken, hij was rijk - en hun jongens gingen hen toch nader dan Meijer, 't was jammer, ja, maar er gaan meer boeren ten onder en 't is hunne schuld - of 't is hunne schuld niet, verdimmelingen, elk voor zich...
Nu moest hij Pauwels eens polsen over die geldweerden, hij wilde nu ook eens voor zijn eigen slim spelen.
- Die pacht is nog al hoog, maar elders betalen de boeren nog meer, als ge nu uw deel doet en uw dochter....
Vanneste moest niet verder spreken.
- Zeker, zeker. We zitten er alle twee nog
| |
| |
warm in, naar ik meen, en daarom zou ik het willen in orde doen; gij hebt voor 't hof gezorgd, nu, Meijer zal zijn boel verkoopen, er zal daar voordeelig 't een en ander te krijgen zijn, dat koopt gij of ik, mij onverschillig, op een paar beesten zou ik ook niet zien, maar 't geen ik wil meegeven, hier ligt het...,
Hij haalde een groote rol uit de schuiflade van de kleerkast en opende ze op tafel.
- Dat zijn staatsloten, bankweerden, vreemde en andere, hier, hier, en dáar....
Hij legde ze open éen voor éen en Vanneste zat daarbij als een kleine jongen in verwondering, vol eerbied voor den rijkdom van Pauwels en hij keek op de kleurige kronkelingen en cijfers en watermerken die heel die groote weerde van geld vertegenwoordigden. Hij was ineens verblind, in verrukking; de stand van zijn jongen scheen hem rotsevast en hij had zijn voeten gezet in een smoorrijke familie! Neen, 't was niet te veel wat hij moest uitkeeren van 't zijne en als 't niet genoeg was er kon nog wel iets bij, hij wilde bij Pauwels geen krot uithangen.
- Maar dàt zou ik hen willen ongeschonden zien wegleggen.
- Goed, goed, 't is een gedaan dingen,
| |
| |
meende hij, ik zorge voor de beesten en voor al 't andere....
En Pauwels knikte ook en wees op den papieren bruidschat met weerdigen ernst.
- Dat bedraagt hier bij de tachtigduizend... en dat brengt rijke kroozen op, als ze dat kunnen bijhouden zonder uitwisselen, zijn ze verzekerd voor hun leven en er mag dan nog een ongeluk of een slecht jaar tusschen loopen zonder dat ze moeten naar vader of moeder komen om hulp! Ge zoudt dat bij al de boerkes op 't dorp niet vinden! Vanneste, bofte hij nog.
- 'k Wist wel dat ge warm zaat....
Hij liet hem niet voort zeggen.
- Zoo, dat is nu afgesproken. We moeten 't nieuws nog stilhouden tot achter Kerstdag, dan zal 't ineens een buisch geven en dan tot Paschen hebben we nog al den tijd om den trouw te regelen en 't zal groot gaan, ik bemoei er mij mede!
In de keuken bleven ze ondereen nog wat rooken en kouten tot dat Vanneste welgezind naar huis ging.
Pauwels zelve had er nu moed op en hij vertelde aan zijn vrouw te bedde wat er op handen was.
| |
| |
- Waarmede gaan we dat al betalen? vroeg zij verlegen?
- Maar Vanneste betaalt het al, hij meent dat we schatrijke zijn en hij wil zijnen kant staan, - 'k heb hem de papieren getoond en ze hem beloofd als bruidschat.
- Gij en gaat toch nooit die papieren meegeven?
- Een schoon ding die papieren, ze zijn goed om hespen in te drogen, maar de kerel en kent er geen cijfer van; of moest ik den armen topper uithangen, hij is al bijhoudend genoeg en 't is een middel om hem te doen afschieten; als Klotielde getrouwd is moeten we toch zien dat ze vastheeft al wat ze krijgen kan, later en helpt het geen praten meer. We moeten ons ander jongens ook uitzetten - 't is al wel als we d'oudste goedkoop leveren, laat hem maar doen, hij heeft een glorie in den kop en... die bestelt, die betaalt.
De boerin was goedgeloovig, 't geen heur man regelde en zei was de waarheid en z'en had heur nooit geen bestier van zaken aangetrokken.
Er was nu niets anders meer dan den tijd te laten komen en den uitval af te wachten.
In huis werd er maar weinig over gespro- | |
| |
ken; de boer en Oskar rookten hun pijp of wrochten buiten en de meisjes ondereen wisten er ook niet veel over te zeggen. Vroeger hadden ze Klara zooveel geplaagd met Max en als het nu ineens op die andere zuster verlegd was en ernstig ging vergaan, bleven zij mijde om niet te misspreken. Moeder haalde soms 't een of 't ander aan, een raad een zedeles of vermaan maar dat bleef ernstig en zwijgend aanhoord. De leutige kant van 't verkeer was weg, vader en moeder handelden zooveel zware zaken af en zooveel andere dingen waren er nevens gekomen die buiten 't begrip van jonge meisjes liggen. Onder haar getweeën bespraken zij in 't stille, Elsje en Klara, de blijde dingen van den grooten dag waarnaar ze verlangden.
En 't leven ging nu gewoon voort. De vruchten waren al binnen, de dricht was gedaan en achter de groote beslommering van het zware werk kwam de ruste van het najaar en de wintersche dood over 't land en de lage luchten. De boeren liepen lui over 't veld en de dochters te Pauwels wrochten heele getijden aan Klotieldes uitzet, bergen lijnwaad en lakens die moesten nieuwe genaaid worden.
Elsje had lange geloopen in de onrust of ze heur geheim moest uitbrengen of verzwijgen
| |
| |
aan heur zuster, het drukte en neep; ze overwoog wat ze doen moest, en, nu alles toch vaste scheen en besloten onveranderlijk, kon het toch geen kwaad, meende zij, - en een avond eindelijk, als ze zoo innig bijeen in bedde lagen, had ze 't niet meer kunnen inhouden.
Klara liet haar gerust uitzeggen.
- Hebt ge 't wel zeker gehoord? vroeg ze.
- Ja, en 't was u, dat hij vroeg, maar aan niemand zeggen, - vader zei dat Klotielde de oudste was en eerst moest trouwen.
- En wat zei Max?
- Max zei niets, - 't doet, hij zei dat hij met u gevrijd had.
- En vader?
- Vader loech hem uit, hij zei dat vrijen kinderspel was, dat het niet meetelde...
Klara had daar geen woord op gesproken en Elsje wist niet of 't haar verdriet deed of wee.
- Gaan we 't vertellen aan Klotielde, Klara?
- Neen, neen, ze mag het niet weten, ge moogt het niet zeggen.
- Hadt gij willen trouwen met Max?
- Dat is nu eene vraag! Klotielde is toch de oudste en moest eerst trouwen.
- Dat was geen reden, meende Elsje, als ik iemand geern zie, ga ik er mede trouwen.
| |
| |
- De meisjes moeten wachten tot ze zelf gevraagd worden, en dan moet vader en moeder nog tevreden zijn en mede willen, anders gaat het niet. Elsje schikte het anders te doen maar ze was daarmede nu gerust gesteld en in de meening dat alles in regel was en 't zóo moest gebeuren en 't verwonderde haar wel hoe Klara 's anderdaags toch even vriendelijk deed met haar zuster die haar Max ontstolen had - 't was dat zij hem zelf niet geern genoeg zag. In haar meening moest zij voor Max gevochten hebben en geschruweld en weg loopen te landewaard in en nooit meer terug keeren.
Maar Klara zegde aan niemand wat er in haar gebeurde. Heel den nacht had zij dat nieuws liggen overpeinzen en heur groote benieuwdheid was: te weten hoe er Max over dacht, of hij leed ofwel... en ze troostte zich in haar verlies met 't gedacht aan zijn slappe voornemens, zoo'n kerel was haar niets weerd, en ze stond zelf onmachtig om iets te doen in al de kracht der omgevende dingen en ze liet het voorbij gaan met een hard gemoed en zwijgenden trots. Klotielde scheen haar van nu af een ander wezen te hebben, iets om den mond, in haar oogen dat ze niet verdragen of geluchten kon. Ze wist het, heur zuster had er geen schuld
| |
| |
aan, ze had er niet in gewrocht, had zich laten meegaan omdat vader het wilde, en toch moest zij haar haten, ze kon haar lijf niet meer zien, haar beenen over den vloer en waar zij voorbij ging, bleef zij staan om ongezien haar zuster te kunnen doorsteken met hatende oogen, heur zuster die nu 't uitzicht had van een minderachtig vrouwmensch. Over haar eigen ongeluk weende Klara in 't stille, maar de hoogmoed weerhield haar iets te laten merken; niemand mocht weten dat ze jaloersch was of dat het haar iets deed en ze naaide voort aan de bruidshemden die voor haar eigen hadden moeten dienen en ze koutte luchtiger mede in de schikkingen van het rijke feest. Ter sluiks soms wisselde zij een verstandelijk oogje met Elsje en ze monkelden beiden zonder dat er iemand de bediedenis van hun gedachten raadde. Inwendig wachtte ze dan ook naar een gepast oogenblik om gelijk tegen wie, haar wrok uit te werken.
Tegen den avond kwam Max altijd met zijn zuster of alleen en dan groeide er meer leven en geruchte in huis; ze zaten ondereen leutig te kouten of te kaarten tot van vooren aan in den nacht. Klotielde leidde hem dan uit tot aan de hofpoort maar zij vonden niets om in
| |
| |
't geheim te zeggen en scheidden meestal met een stillen groet.
Nu wist hij toch dat ze hem genegen was, hij had het gezien in haar donkere oogen die zoo goedig in de zijne keken, hij had het gevoeld aan haren handdruk als hij haar 't nieuws bracht en dat ze den eersten keer bijeen kwamen achter de plechtige aanvraag en beslissing.
- Ik en gij nu, en voorgoed! had hij haar gezegd en zij had hem zwijgend de hand gedrukt en dat stille teeken had hem deugd gedaan en liet hem nu nog een betere herinnering dan veel woorden en omhelzingen hadden kunnen bijbrengen. Bij haar had hij iets ondervonden en gevoeld dat hij bij geen ander meisje en kende: de goedheid van haar wezen en haar schaarsche woorden - was het gelatene gewilligheid of dook zij haar tegenzin om gedwee heur vaders gedacht te doen? Max wist het niet, hij dorst er niet over spreken. Telkens hij weer bij haar kwam verminderde zijne vrees, z' Hadden alletwee iets in hunne oogen, eene helderheid en 't scheen hem niet vreemd als hij haar hand houdend zoo zonder afspraak begonnen had.
Hij was nog altijd ongemakkelijk met haar ernstige doening, benauwd van haar te mis- | |
| |
hagen en tusschenin daar hij eenzaam de zaak overdacht, kreeg hij weer spijt soms naar Klara, met dat meisje had hij er anders doorgegaan! maar dat was een zondagskind dat voor hem niet was weggelegd - een zondagskind! God, wat een leute zou dat geweest zijn! En dan wilde hij er ineens niet meer aan denken en een einde maken aan dat getalm. Met Klotielde of een ander, 't waren al meisjes gelijk en 't eenige wat hem nu aan de zaak belangde was het hof en de doening - dat hij een zelfstandige boer zou worden, al 't andere viel weg als zinnelooze leutering waar hij al veel te lang mêe gespeeld had. Met den tijd zou Klotielde ook wel veranderen of hij zelf zou het gewend worden; hij had nu nog heel de losbollige zwiering van de winterfeesten met haar te vieren. Wat een verschil toch bij de onbekommerde leute en 't jonge pleizier van verleden jaar! hoe zag het er anders uit?
Uitwendig toch was alles 't zelfde gebleven op het land, - de velden lagen weer ingesneeuwd en de hoven begraven zonder weg of wegel die de bane wees. Binst den dag zat elk in zijn eigen huis verlaan te warmen en 's avonds liepen de kerels en meiden op joeltocht naar 't een of 't ander hof dat met volverlichte vensters in de
| |
| |
donkerte de leute gereed hield. En ze vierden er elk in zijn kring zonder dat een ongevraagde of een vreemdeling daar neus of nieuws over kreeg. En 's anderdaags weer, was alles even doodsch zonder spoor van den tocht en elk verluierde op zijn wijze den tijd.
Kerstdag was al voorbij en Meijers hof stond daar onveranderd nog; niemand raadde of wist wat slag erop gevallen was, hoe er geweend werd of gejammerd.... en de tijd had er weer de kalmte herbracht en 't groot rumoer van de ramp was in zwijgende leed gekeerd en weerom waren de wezens in hun eigensten plooi, - 't was al voorbij en gebeurd en niemand kon er uitwendig nog iets van merken.
Pauwels en Vanneste alleen hadden 't verloop angstig en belangend meegeleefd en beloerd. Ze waren op kijkuit gaan staan om Meijer te zien weerkeeren van stad en ja, hij had zijn twee ganzen in de kevie nog - gelijk hij ze meedroeg in den uchtend. En ze waren dan weer mompelend lijk vossen, in hun holen gekeerd om te wachten, onwetend gebarig, naar den uitslag.
En de mare verspreidde zich als een donderslag over 't dorp, als de uitval van een verwacht ongeluk dat lange zienling over 't hof
| |
| |
gehangen heeft en nu plots, ineens gevallen is.
Vanneste was bang om Meijer te ontmoeten en benieuwd hoe hij 't zou opnemen als hij den toegang te weten kwam. Pauwels was er al bij geweest, had hem getroost en moed gegeven en had uitgevallen tegen de afhondige eigenaars en had hem dan uitgehoord om te weten of Meijer zijn opvolger kende.
Dat was al weken sedert dien, en de nieuwe pachter was ook al genoemd in 't dorp, de plakbrieven voor de verkooping hingen uit en Vanneste was er bezig éen te lezen tegen den wand in de herberg een zondag noen, als Meijer daar plots binnen kwam. Hij las voort zonder omzien, maar hij voelde zich bleek worden en verwachtte geruchte, - Meijer kon beginnen schelden, of vechten.
Hij wachtte naar 't ergste, maar dan werd er hem stevig op den schouder geklopt en Meijer stond daar heel onverschillig, kalm, zonder haat in de oogen.
- Zoo, boer, dat ik u mag geluk wenschen?
- Ja, ja, mij niet, mijn zoon, 't is Max, stamelde Vanneste verlegen, 'k had wel liever een ander hof gevonden maar als 't nu zóo viel... en Pauwels had het ook liever anders gezien.
| |
| |
- Wel voor mij moet ge het niet laten, ik heb al een huis hier in 't dorp, 'k ben nu uit de handen van die bloedzuipers; - om een enkel jaar pacht dat men ten achter staat gooien ze iemand op straat. Maar dat blijft onder ons - gij moogt het wel weten - maar dat zou mij schaden in den handel, 't is beter dat de boeren denken dat ik er goedwillig van onder ga.
- 't Is schande, meende Vanneste.
- Ja, met u hebben ze dat niet te vreezen, de eigenaars, daarom nemen ze zulke pachters vooren... Maar mij kan 't niet schelen ik ben toch altijd langs de bane, 't is me om 't even waar ik woon, maar 't is jammer, d'anderen janken wel, 't vrouwvolk kan dat zoo goed niet slikken, ze meenen dat verhuizen 't laatste van de wereld is.
De menschen weten wel dat ge geen schulden hebt, dat ge goed in de zaken zit, vleide Vanneste.
En Meijer praatte daar heel vrij over, hij had het eerst zelve zóo in den kop genomen en dan voortverteld en geloofde nu dat zijn verhuizing en verkooping gewone dingen waren en als hij geen schulden achterliet, dat hem niemand iets te zeggen had.
| |
| |
- 't Is toch mijn schuld niet, de ongelukken vallen u ongevraagd op den kop en wat voordeel de handen in den schoot te leggen en te jammeren. 't Is ongelijkig bedeeld op de wereld, maar ik ga er toch door en ben met een kleintje tevreden - éen dag weelde doet zeven dagen armoede vergeten en dat komt wel weer op zijn plooi.
- Zeg, hoe hebt ge 't nog gekregen? vroeg hij ineens, maar wat raakt me de boel ook...
- Duur, duur, meende Vanneste en hij neep de lippen toe, maar we moesten springen of banen, als ze trouwen in 't hoofd hebben, steek het er dan maar uit.
- Ja, ze kunnen hun beste doen, ze zijn jong, boer.
Het was Vanneste's groote ontlasting: Meijer meende dat de pacht maar achter Kerstdag, na zijn verbod genomen was en de vrees voor zijn zondige daad had hij verward met de vrees voor Meijers gramschap en nu dat zoo effen uitviel, meende hij in de zaak niets meer misdaan te hebben: 't zou anders zonder zijn begaan ook zoó uitgevallen zijn.
- Waar zijt ge 't gewaar geworden dat ik pachter was? vroeg hij nog.
- Hier van de bazin, en Pauwels heeft er
| |
| |
me gister ook een woord van gezegd; nu, 't is me gelijk wie er op komt. - Als éen boer het laat liggen staan er tien gereed - en 'k heb liever een vriend dan een vreemdeling. En ze praatten voort als oude kennissen over verkoop en verhuizing.
Diep in zijn gemoed zat het zwarter bij Meijer dan hij het uitwendig toonde en hij voelde het erger worden telkens hij weer naar zijn hof ging. Maar hij lag zoo plat, de magere man, onder al het zware rondom hem dat hij zijn wezen gesloten hield en hij moest zich ook mensch houden en sterk of ze werden zot t' huis en 't ging nu al slecht genoeg. Daarom zweeg hij en bleef vriend en stil met de menschen die hem kwaad deden omdat hij er niet tegen op kon, omdat zij geld hadden en daarom al durfden doen wat hun lustte zonder vrees voor God of geweten.
Hij vertelde thuis 't geen hij vernomen had maar de vrouw geloofde nog altijd niet dat 't al kon vaste staan, dat er hen iemand zou helpen verjagen of hun plaats zou willen innemen.
- Ja, wijf, denkt ge daaraan! elk zoekt om er te komen: als er éen verzinkt springen er drie in de plaatse.
Maar ze wilde hem naar de stad hebben, ze
| |
| |
wilde zelf gaan en smeeken bij den eigenaar; Meijer had slecht verstaan, slecht gesproken en 't moest in orde komen, 't moest want de schande van te moeten weggaan, die verkoop en verhuizing waren haar harder dan de dood en op 't dorp zou ze 't nooit gewend worden en de menschen nooit durven in de oogen zien. En al die beesten moeten verlaten, en 't land en 't leven waarin ze altijd geweest was! Ze liep over den vloer met heur wezen gesloten, ze kraaktandde om het niet uit te laten want ze droeg er alleen al het leed van en verkropte de angst om Anneke niet te doen weenen.
't Waren droeve wintersche dagen, niemand kwam hun nog bezoeken; Meijer alleen praatte er luchtig over, maar de vrouw wist wel dat 't bij hem ook niet gemeend was, dat hij maar zóo deed om sterk te schijnen. Door zijn uitwendige onbekommernis zag zij hoe zijn mager wezen vertrokken en gerimpeld was, dat zijn pezen snokten als iemand die pijne lijdt en 't niet zeggen wil en hoe hij twijfelend inhield soms 't geen hij in plotse opwelling wilde uitspreken en het verzwolg met alle macht om een schoonen kant te geven aan het ongeluk.
- Ander menschen leven ook buiten 't boerenbedrijf, zegde hij en we zullen al dat gebeul niet
| |
| |
meer hebben.... Maar zij wilde er niet van weten, wilde niet getroost worden met ijdelen klap.
- Is dat nu voor al ons werk en zorge, nu dat we in last de jongens groot gekweekt hebben en altijd geregeld betaalden?...
En ze zag hoe Meijer zonder wachten met wreede hand te werke ging om de zaken te schikken voor den koopdag. Al waar ze keek, heur meubels en goed, eeuwenoude eikenstukken - 't waren al gedenkenissen uit grootvaders tijd - met de gladde gesletenheid erop van 't lange gebruik, ze waren eigen geworden, stonden vaste gegroeid aan 't huis als dingen van hun leven en nu werd het al uit de hoeken gesleurd en overende gezet.
Ze zocht rond om te vinden van waar hen dien slag op het hoofd viel, of wie 't hun aangedaan had. - Heere God, jammerde zij, waar gaan we hermen?! Geef een goeden uitval of we verzinken! In haar wanhoop wilde zij nog een uiterste poging doen, ze wilde bij haar zelf ondervinden en weten wiens schuld het was of waar ze het verdiend hadden.
Als ze toen eindelijk zelf naar stad geweest was keerde ze gelaten naar huis, ze zweeg nu en wachtte en weende enkel als ze alleene was en 't niemand zien kon.
| |
| |
En de gestelde dag kwam van de verkooping. Dat vreesde Anneke als den grootsten slag voor moeder en voor haar zelf. Zij had voorgenomen op den zolder te vluchten om er niet bij te zijn als Max en de vriendinnen, de boeren en boerendochters over hun erf zouden loopen; ze mochten haar ongeluk niet zien en zij zelf zou het niet kunnen inhouden. In de vroegte had ze voor den laatsten keer de twee koeien gemolken, de twee goede koeien die stonden lijk alle dagen en gewillig, onwetend haar melk gaven als ze t' avond op een anderen stal zouden staan en weg zijn voor goed in andermans handen. Ze had voor een laatsten keer rond gekeken in dien goeden stal vol oude herinneringen. Dan was ze bij vader gaan helpen in huis en liep tusschentoe naar moeder die lam bij haar bedde zat en niet roeren wilde.
't Gerief en huisraad was al buiten gezet en de veldwachter kwam en de deurwaarder en wat later, de eerste boeren.
Dan ging het heel anders dan ze gevreesd had.
In de groote verwarring werd zij overal bijgeroepen, moest overal helpen en er was geen tijd om aan narigheid te denken of geen middel om verlegen te zijn. De menschen namen dat ook zoo gewoon op; ze kwamen kouten in huis,
| |
| |
loechen bij vader en van de droevige doening of verdriet was er geen speur - 't was als naar een kermis dat ze kwamen. Ze riepen, gekten en speelden onder elkaar; ze waren op de vaute, in de keuken, overal en waar 't over een uur zoo doodstil was, krielde het nu van beweging en leven. De vreemdelingen betastten het goeds, schatten de meubels bij 't zicht, iedereen was als van den huize en zocht om bij kennissen te komen en elk belegde het hoe zij goedkoop een stuk van den inboedel zouden krijgen. De dingen stonden zoo vast, zoo duidelijk, alsof het iedereen sinds lang zoo verwacht had. En moeder zelf ze stond nu met andere boerinnen bezig in een troppel vertrouwelijk te kouten. De meisjes stonden bij den koestal te gichelen en de knapen drie schreden verder, gereed om een geestigheid te roepen waar ze reden konden vinden. De boeren zelf schenen met heel andere dingen bezig en waren vergaard als op de markt om zaken te doen.
De veldwachter alleen deed zijn ambacht ernstig; hij stond hoog op zijn tafel en reikte 't kateil naar buiten.
- Wie stelt in en aan hoeveel?
Van alle kanten werd een prijs geboden, afgehoogd en herroepen; met een klop was het uit en verbleven.
| |
| |
Zoo ging 't een achter 't andere in de handen der koopers.
Meijer moest overal bij zijn, ze riepen hem om inlichtingen en hij wilde zelf rekening houden.
Pauwels en Vanneste gingen samen de stallingen af, keurden het peerd en de koeien en vezelden hunne voornemens, dan keerden zij weer bij 't volk als gewone koopers die willen meedoen in de leute. De veldwachter verstond zijn eigen stemme niet; er kwam altijd nieuw volk bij, de werf stond vol en velen hadden liever te lachen dan den verkoop te volgen. Jongens kropen overal tusschen, speelden, liepen tierend achter elkaar, plaagden den hond of zaten scherrelings op kassen en koffers, in uitgelaten welgezindheid.
Max stond bij Elsje en keek met geruste oogen over de doening. Klotielde kocht effenaan op wat ze haar dienstig vond. Vrouw Pauwels zorgde om de koopen in bewaring te krijgen en schikte 't goed op een karrebak. Marie was bij Anneke gerocht en ze deed haar Derycke's vrouwvolk bemerken en vertelde in éen vlucht wat ze voor nieuws gehoord had.
- Pharaïlde is hier ook, en waarom zou ze al dat gerief koopen? als ze op 't hof blijft heeft ze geen meubels noodig!
| |
| |
Maar ginder was Peetje Mullie en ze draaide al dien kant tot hij haar gezien had en dan trachtte ze te weten 't geen haar benieuwd was.
- Voordeelig weêr voor de verkooping! riep Pauwels lachend naar Meijer.
- 't Valt mêe boer.
Aan 't ovenbuur stonden de andere landenaars.
- Ze zeggen dat Vanneste schandalig duur gepacht heeft, zei Kannaert aan Kraaynest.
- Was 't nog niet duur genoeg?
- Als er iemand verzinkt is er altijd een ander gereed om erachter te springen.
- Ze spreken van honderdtachtig frank de hectare buiten huispacht en lasten.
- Boert mij daarop, zei Vergote.
- De heeren meenen misschien dat er goud in den grond te delven ligt.
- Maar als ze 't op hun stoel aangeboden worden!?
- Heeft Vanneste ineens zoo breed te grijpen?
- 't Is Pauwels die 't zoo groot steekt, hij bekostigd het al.
- Pauwels?! riepen ze met drie vieren, Pauwels! en ze schoten eenbarig in een lach.
- Vanneste zal de keers uitblazen.
- Ze zeggen dat Meijer het uit vrijen wil niet laat liggen, ware er middel geweest....
| |
| |
- Onderpacht! vezelde er iemand. Pauwels die wilde dat hof hebben voor zijn dochter.
- En daarom moet Meijer ervan onder.
- Max kon evengoed met Anneke trouwen, hebben ze niet altijd samen verkeerd?
- Ja, maar dat verandert al; men zoekt tegenwoordig den stand, de belangen...
- Daar zal hij ze wel gevonden hebben de belangen, en zijn zwarte zwane, kijk hoe ze daar staat, - en grootsch! ze koopen het àl op, en heur moeder, ze wil weeral doen zien dat ze Pauwels wijf is, de boerin van 't Sperrenhof....
- Nu zijn 't de beesten, Kannaert! Nu gaat het te zien zijn wie er koopt.
De veldwachter was van zijn tafel gesprongen en de stoet volgde hem naar de stallen en naar de schuur.
Elk sleepte de gekochte dingen op eigen kar of kordewagen of zette het zorgvuldig uit den weg.
De koeien werden opgeroepen en Pauwels sprak niet maar vezelde iets tegen Vanneste en die kwam dan nader en hoogde af tot ze hem verbleven waren.
- Stel het peerd ook maar in, 't is een beste, ik mag er niet tusschen komen, ik zie er al
| |
| |
twee drie boeren gereed om mij af te hoogen.
't Was een vierjaarsche reun en de liefhebbers stonden er belangend rond.
- Negenhonderd! negenhonderd-vijftig, duizend! riep men al verschillige kanten.
Dat wordt ernstig, meende Vanneste.-
- Laat het niet schieten, boer, riep Meijer, 't is een prachtpeerd en veel geld weerd.
Maar Vanneste had de verlegenheid in zijn hoofd. 't Was reeds aan elfhonderd - drie maanden borgtijd, wikte hij, maar als Pauwels het nu kocht.... Hij stond nog te sammelen als de koop gesloten was.
- Wie is 't? riep er een meisje in den troppel.
- 't Is Philemon de speelman, zei Martje Kraaynest, hij gaat zijn doening vermeerderen en trouwen zeggen ze.
- Met wie?
- Met Marie Vanneste.
- Neen 't is met Mietje Vergote. Dat ware iets voor u, Lena, loech Martje.
- De jongen heeft nooit een meisje bezien.
- Maar nu moet hij toch trouwen, hij is alleen, en ze zeggen dat hij rijk is.
- Keus zal hij wel krijgen; Mientje zal wel te licht wegen - dat 't nog gij ware, Sanne.
| |
| |
De dochter neep haar lippen en keerde het hoofd.
- Wat zou Vincke zeggen? riep eene andere, die zit er warmer in, newaar Sanne, en een stevige ruiter, alzoo op een looper die van verre gereden komt...!
Philemon had zijn peerd al bij den toom, liet het draven en leidde het weg en de boeren gingen open om den kerel door te laten die zoo stout en zonder schromen vasten koop gedaan had. De liefhebbers gingen mede tot buiten de poort om 't schoone peerd te zien uitsteken.
- Daar ben ik verraads gepakt geweest, gebaarde Vanneste.
Pauwels schudde bedenkelijk het hoofd.
- 't Was te veel geld toch, om te beginnen kunnen de jongens wel met wat minder voort; als er een ongeluk op komt, dat zijn heele sommen.
- 't Is gelijk; 't peerd moest het mijne zijn, maar Vergote kwam me daar juist iets vertellen en daarbinst was 't peerd verbleven.
- We zullen wel ons gerief op de markt krijgen, Vanneste.
- 't Is lastig, moeten afgedaan worden van dien snotterik, gromde de boer nog met gemaakten spijt.
| |
| |
Door noen en door al verkocht men voort aan karren en ploegen en tegen den avond was de boel gekuischt, geschommeld, leeg geplunderd en verhuisd; elk had 't zijne mêe en was vertrokken; daar lag nog wat afval alleen van gebroken alm en vertrappelde nietigheid en brol die 't meedragen niet weerd scheen, 't Hof was verlaten. Max met Klotielde waren nu in den boomgaard, liepen de stalling en getrekken af en Vanneste wachtte met Pauwels naar Meijer om mêe te gaan naar 't land voor de overname van mest en vruchten te velde.
- Zoo aanstonds, riep Meijer; - ga maar eens binnen zien, jongens, ge moet toch weten of 't huis u bevalt. Hij kwam zelf in 't deurgat staan en op de zulle sprak hij de gebruikelijken welkomgroet.
- Treedt binnen en geluk in uw nieuwen thuis! en hij boog voor den nieuwen boer en zijn bruid en veegde hen met den zakdoek de toppen van de schoenen en den drempel dien ze overschrijden moesten.
- Anna, leid hen eens rond, 'k moete mêe naar 't land.
't Meisje kwam op hare beurt en simpel weg, zonder gemaaktheid, ongedwongen, deed zij lijk heur vader - ze boog naar den grond en veegde de schoenen van Max en Klotielde.
| |
| |
- Welkom in uw nieuwen thuis, zegde zij zacht maar ze durfde naar hun wezen niet opzien en ging voor.
- Dat is hier de keuken... ze wees rond met de hand en keek zelf, maar dan ging haar den moed ontschieten.
De heerd lag dood, 't was er al uit en weg; op 't witsel van de kale muren teekenden de vlekken overal waar de meubels gestaan hadden. Aan een nagel boven 't schouwberd hing het koperen kruisbeeldeken alleen nog als eene aardigheid vergeten of achter gelaten.
Bezijds, drie trappen hoog, opende Anneke de deur. Daar stonden de meubels overhoop die ze voor hun eigen gebruik hadden over gehouden. De drie knechtjes stonden daarbij verlegen de bezoekers te bekijken en van achter de kast ging er luidde snikken op, - de boerin lag met het hoofd op haar bed en ze keek niet op om de nieuwe bewoners te groeten.
- Moeder heeft er verdriet in, maar 't zal beteren, verontschuldigde Anna en ze trok weer de deur toe.
Ze kwamen in den kelder, vandaar op de andere vaute waar de jongens hun bedde stond en dan op een klein kamerken.
- Dat is hier 't uwe? vroeg Klotielde.
| |
| |
't Meisje knikte, 't was al wat ze kon, ze viel ineens dobbeltoe op den stoel en dook haar wezen om te huilen, luide te huilen; haar handen hielden haar hoofd en heer lijveke schudde onder het snikken.
Max stond ineens verlegen en hij wist niet wat gedaan; voor hem kregen de dingen hier al met eens een wonder belangend uitzicht, hij ging rond en bekeek alles van dichte bij; zonder te weten waarom, nam hij het boekje dat op de vensterbank lag en als hij erin bladerde zag hij dat het een oude almanak was vol potlood-schreven waarvan hij niets verstond en hij legde het boekje weer op zijn plaats. Anneke's verdriet miek hem zoo narig en ongemakkelijk hier op dat kamerken en hij trok Klotielde mêe naar buiten. Ze deden samen voort hun ronde zonder spreken.
't Werd hen zoo bang in dat half donker huis en dat huilen van Anneke en 't snikken op de vaute beneep hun hert. Ze zegden geen woord van 't geen ze voelden en gingen om weg te zijn naar buiten. Op de werf vonden zij Marie met haar moeder en huns gevieren bleven zij wachten tot de boeren weer kwamen van 't land. Max stond mijde en durfde zijn moeder niet bezien, hij wist op haar wezen
| |
| |
wat ze dacht en geen van de vier vond een woord te zeggen. Dan kwam vader met Meijer.
- Zoo aan die voorwaarden is 't effen, Meijer.
- Ja, en als 't hem lust kan hij op 't land beginnen, de vlaschaard kan hij gereed leggen als 't droog weer wordt en dat hoekje tarwe zal moeten herzaaid worden.
De boeren kwamen van achter de schuur gewandeld en hadden de handen in de broekzakken. Ze bespraken nog 't voordeel van de koopen die ze gedaan hadden en Meijer verzekerde hun dat ze 't alm hier in veiligheid konden laten.
- Zoo tot zondag, 'k verwacht u allen om te noenen, riep Vanneste. Dan kunt ge komen ontvangen, Meijer.
Anneke ontwiek en rechtte zich als ze weg waren. 't Geen ze zoo ontzien en gevreesd had was nu voorbij. Ze keek nog eens rond naar haar bed, heur koffertje en de kleine dingen die er rond lagen. Ze vond heur almanakje en ze greep het in een angst met 't vragende gedacht: of hij 't misschien gezien had en ze keek erin. Al de dagen verkende ze nog aan de teekens die erbij gemaakt waren, de dagen die ze onthouden moest, de hoogdagen van geluk met al de goede herinnering die eraan vast was:
| |
| |
een heel leven scheen het haar, vol wondere gebeurtenissen die stonden als bloemen in zonneschijn... en al waar ze keek, overal was zijn naam aan verbonden. Dat stond daar nu als doode dingen die voorbij waren, ze moest het vergeten en 't kostelijke boekje moest weg; ze scheurde er éen voor éen al de bladjes uit en wierp ze verfrommeld door haar vensterken. Dan ging ze bij moeder om haar te troosten.
Heel de volgende week was er schommeling en groote kuisch op het hof, te Vanneste's; Marie liep verlaan en de meiden hielpen. Ze wrochten gehandzaam en vlijtig en zongen en taterden terwijl de bezems wreven en de volle emmers water over den vloer ronkten.
Van 't gene de boer met de boerin op hun vaute over de zaken handelden en ingehouden keven om 't eens te geraken wisten zij geen woord, er was maar éen ding in haar hoofd: de verwachting van goed verzet en leute aan den stevigen disch, zondag als de bruid ter kermisse zou komen.
Te Pauwels waren ze er ook op verlekkerd; binst de week mieken de meisjes al gissingen ondereen en Klara wist al duikeling te zinspelen tegen Elsje op 't een en ander - te Vanneste's
| |
| |
ging het àl zoo op de puntjes niet gelijk ze 't zelf in eigen verzorgde huishouden gewend waren. Ze wisten dat ze hooger stonden, heerachtiger deden en daarom verwachtten ze zondag wel 't een en ander te zien om er later ondereen mede te lachen.
Dien eigensten zondag in den uchtend kreeg Klara ruzie met Klotielde in den stal, 't was begonnen voor een nietigheid maar Elsje was erbij gekomen en had den kant van Klara genomen.
- Omdat ze mevrouw gaat zijn nu, en getrouwde boerin.... 't wordt tijd dat 't haast uit is....
- Ge moet daar zoo preusch niet mede zijn, wist Elsje ineens, dat is een kans van alle dagen....
- Zijt ge misschien jaloersch omdat g' hem zelf had gewild? wederriep Klotielde.
Dan had Klara het losgelaten en in een hevigheid eruit gegooid.
- Als wij trouwen zal het ten minste met ons gedacht zijn, want uw gedacht is het niet, - g' en zijt zelve van hem niet gevraagd geweest: Max had iemand anders in den zin, en als we jaloersch waren, 't is nog niet te laat, ge zoudt het zien! riep ze batsch.
| |
| |
Daarop was plotselings een stilte ingevallen, de strijd was uit en elk deed zijn werk voort met verkropt gemoed en de voornemens werden elk bij zijn eigen inwendig gedaan, zonder dat iemand in huis kon merken dat er iets gaande was tot t' halven den voornoen als de boerin Klara nog onaangedaan zag in haar wekedaagsche kleeren.
- Wat is dàt, zijt ge nog niet gekleed? wat zit ge daar te pruilen? riep ze naar Klara.
- Ik moet er niet bij zijn! snauwde 't meisje, zij daar heeft liever dat ik thuis blijf.
- Zij dáar, wie is dat? - Waar is Klotielde? wat is er hier gaande?
Klotielde lag op haar bed, luide te weenen en er was geen woord uit te krijgen.
- Wat wordt dat hier, zeg?
- Klara kan meegaan, snikte ze, Max moest met haar trouwen en met mij niet, hij heeft mij niet gevraagd en hij mag haar hebben, dan zal er geen ruzie zijn.
De boerin stelde de handen op de heupen.
- En als ik zeg dat ge alle drie meegaat, en niet rap genoeg.... g' hebt juist den tijd om u zoo gauw gereed te maken! we zullen 't zien, en geen talmen!
Ze vertelde het aan den boer en die grommel- | |
| |
de entwat van ver maar als hij bijkwam deden ze alle drie voort en als ze beneden waren in haar beste kleers met gewasschen, blinkende wezens, was er van 't geval geen speur meer.
Een half uur later gingen zij alle drie nevenseen met Oskar; Pauwels en de vrouw kwamen achter, hij in 't zwart laken en zij in de krakende zijde en ze koutten gemoedelijk al wandelend.
Vanneste kwam hen tegen aan 't hofgat om te verwelkomen, de tafel stond gedekt en Max moest nevens Klotielde zitten in 't midden tusschen Pauwels en vrouw Vanneste en d'anderen al errond. Ze zaten zonder spreken eerst, deftig, recht aan tafel. Marie liep af en toe de meiden wat helpen en wist telkens een goede spreuk om den kout in gang te brengen. Max was bezig tegen zijn schoonmoeder en Klotielde luisterde naar vader die met Vanneste over zaken bezig was. Oskar plaagde Marie telkens ze voorbij kwam en wilde haar nevens hem te doen zitten en Elsje met Klara deden gedoken teekens, gereed om te lachen als er reden zou komen. Maar de gerechten waren rijk en wel verzorgd: de kalfskop was lekker en de kiekens malsch en vrouw Pauwels knikte gemoedig uit haar hoogte en toonde haar tevredenheid. Vanneste schonk breedgevig den rooden wijn in de glazen.
| |
| |
- We houden maar eens kermis en 't mag eraf. Toe op de gezondheid van de jonge trouwers en 't geluk van de boeren, drinkt uit! riep hij.
- Ge wilt me afdoen! merkte Pauwels, maar 't zal mijne beurt worden op den trouwdag, dan zult ge eens zien wat ik kan! 't Is nu vast op beloken Paschen? 'k ga mijn beste tafel uittrekken en in den boomgaard zullen we kunnen dansen.
- Wie gaat ge ten disch vragen, boer?
- Wel, heel 't dorp, ze moeten zien hoe we de zaken doen, dan kunnen ze ervan spreken. Er komen muzikanten en 'k ga den hof vol lichtjes hangen! ho, ge zult staan zien - heel 't dorp moet bevlagd zijn en de kanons moeten schieten drie dagen lang. Vanneste gloeide van trots en zijn vrouw monkelde ongeloovig in haar bewondering.
- Ik vraag u om te dansen, riep Oskar naar Marie, we gaan maar uitscheiden als 't dag wordt.
- Als we er bij vallen, eerder niet, loech de meid en ze duwde haar donkeren blik in den jongen zijn oogen.
Vanneste schonk voort de glazen vol en 't geruchte klom en de leute ging algemeen. Ze waren van hun plaatsen gekomen Max was bij Elsje en d'andere meisjes zaten ondereen en plaagden
| |
| |
malkaar. Oskar zat bij Marie en had de mouwen opgesloofd om te toonen hoe zijn spieren spanden als hij haar dikke polsen overgreep. Dan moesten zij elk op zijn beurt een liedje zingen en voor de koffie kwam Meijer binnen en deed zoo gauw mêe in de uitgelaten joligheid.
Als ze den brandewijn gedronken hadden stond de vrouw recht.
- 't Zal nu tijd worden, meende zij; - boer ge zult gij wel 't huis blijven? we kunnen wij meegaan naar 't kapelleken, newaar vrouw Pauwels? Toe jongens.
- Ga maar, riep Vanneste, als ge ons de flessche laat zal 't ons niet verdrieten, we kunnen bindien ons zaken afdoen, met Meijer, - verzet u wel.
Max met Klotielde zetten eerst uit, ze gingen een stap verscheen en zochten rond wat ze zeggen gingen.
De twee gezusters met Oskar en Marie, waren eenige schreden achter en mieken luide leute ondereen. Wat later kwam vrouw Pauwels met vrouw Vanneste en die gingen traag en mieken bemerkingen over de voorjaarsche vruchten en 't voordeelige, zoele lenteweêr.
- 'k Ben nu toch blij dat de zaken zooverre staan met de jongens en dat we gaan familie
| |
| |
worden; wat een moeite het kost om ze getrouwd te krijgen, we moeten eerst in 't geval zijn, en wat er veel aan gelegen is!
Vrouw Vanneste knikte.
- Max is toch een brave, kristelijke jongen die zich altijd goed gedragen heeft en die zijn er zeldzaam te vinden.... 't Kan nu een beste huishouder worden.
- z'Hebben alle kansen vóor hen, wij hebben ons beste gedaan, ze zullen 't hunne doen; Klotielde is het braafste en 't zedigste jong dat ik ken en werkzaam.
- Daar kunnen ongelukken komen. - De boerin zuchtte - maar we moeten het den Heere overlaten, met goeden moed krasselt men wel uit de moze.
Daarop vertelden ze ondereen al wat er in hun lange huwelijksleven wederzijds was voorgevallen: die lange reeks op- en afgaan door de moeilijkheden van de dagen; zij deden de innigste bekentenissen over elkanders man, vertelden 't komen en 't kweeken van jongens en beesten, de ongelukken en tegenslagen, in al de rechtzinnigheid lijk twee menschen die nu voor goed vriend worden en dezelfde belangen te deelen hebben. Maar in den toon van haar wederzijdsche redens bleef er een waas
| |
| |
van trots waarmede zij bij elkaar wilden hooge en welstellend schijnen: boven al 't afgeziene en het lastige van 't leven wilden ze de statige boerinnen blijven, de strenge meesteressen van het hof.
Voór haar gingen de jongens in de onbewuste welgezindheid, uitgelaten lachend in 't bradde genot van hun jeugd, de zonen en dochters die rank en sterk uitgegroeid waren, blijde en gezond en de twee moeders wisten nu elk van de hare in 't bezonder, de gaven en gebreken van hun karakter uiteen te doen.
De gewone wegen over 't land krijgen meestal een bijzonder uitzicht eens dat men ze in bijzondere omstandigheden begaan heeft, - ze worden vereenzelvigd met die omstandigheid en ze blijven als kostelijke stukken herinnering en brengen de verledene gebeurtenis beeldelijk weer als men den weg later nog eens bewandelt. Die weg en het uitzicht van de omliggende landen bracht bij Max nu heel den verleden zomer te binnen. Die bleeke zandstreep tusschen de velden over den hoogen kouter, de lommerhagen - 't stond hem onbewust in 't gemoed met 't geen er dan in schitterenden zonneschijn met hem gebeurd was. Toen ook
| |
| |
hadden zijn oogen dezelfde hoogten en tommen gezien en de tronken verkende hij nog zoowel als de woorden die hij dan met Klara gesproken had toen ze gelijk nu, maar uit hun zottigheid, dien beêvaart deden naar 't kapelleken-ter-linden. Maar nu had hij een anderen blik over 't land en in zijn gemoed was het ook zoo veranderd.
Klotielde bleef een stap achter om te zien waar de anderen waren en dan kwam ze weer bij. Ze liepen voort zonder iets te zeggen; hij zag dat ze zich verveelde en liever niet alleen met hem was. Hij zag haar geern, hij kende in haar die zachte kalme gelatene genegenheid, dien vreemden ernst, en dat zelf miek hem mijde, verlegen zoodat hij hare hand niet dorst grijpen of iets zeggen van 't geen hij zoo gewend was te spreken tegen andere meisjes.
Later vertelde en besprak zij met veel bedaard verstand en fijn beleg, de doening van hun aanstaande leven en luisterend overpeinsde Max zijn eigen gevoelens. Daar waarde een stille mistroostigheid in zijn hoofd. Hij behield nog al die andere genegenheden voor de meisjes die hij vroeger gekend had, al de onrust en gejaagdheid die beurtelings van 't eene op 't andere gevallen was en dat stond vóor hem als zijn jeugd zelve, waarvan de
| |
| |
vlamme nu gebluscht was, en al dat geloop scheen hem nu nutteloos en zonder doel vergaan en al die voornemens en beloften stonden nu als belachelijke bouwwerken, beeldelijk in de lucht in hun bloote onmogelijkheid. Zij zelve, de meisjes hadden het lange reeds vergeten en waren met andere knapen aan 't blijde vertij terwijl er nevens hem eene was waaraan hij vroeger nooit gedacht had - en die zou nu voorgoed de zijne worden. De zaken zag hij nu in hun duidelijkheid als een gedaagde vent die veranderd is omdat 't rondom hem al mêe verandert. Wat was er nu nog bij de makkers ook van 't geen ze toen zoo vaste regelden? Eén voor éen had hij hen aangedaan gezien door zijn eigen ziekte en ernstig elk zijn eigen weg zien gaan. De meisjes waarmede ze toen den zomer vierden waren vergeten en elk zocht om een vastgelande plaats te krijgen en stevige boer te worden en zij trouwden er eene, op goed geluk, die ze nog geen drie weken kenden, maar die vader ergens had aangebracht om haar goeden stand. 't Was nu ander volk: de jongere bende die de oude leute herging om later ook verstand te krijgen....
Hij zelve had nu zooveel geleerd en gezien, te Meyers en elders, en vergeleken met 't eigen
| |
| |
leven dat hij nu aanging. Pauwel's woorden en vaders doen verstond hij nu beter en hij raadde al wat het weerd was voor hem, een gedaagde, werkzame boerin te hebben die gemeenstig verstand had om een hof te bestieren. En 't geen hem al dat hoofdgebreek gemaakt had en verdriet, scheen hem nu belachelijk: hij durfde niet meer gebaren dat hij tegen zijn gading trouwde of ongelukkig mocht zijn omdat zijn eigen keus misvallen was. 't Genot van 't leven zou nu iets anders worden: de eigenweerde, de liefhebberij van op eigen hof met eigen vrouw te werken en te kweeken door nat en droog om de boerderij te bedrillen en de vruchten te zien lukken. Al het spel en de liefde die hij met handen gevoeld en betast had en waarmede hij achteloos speelde, al die andere meisjes, schoven als teere dingen achterwaards in zijn zotte jeugd en hij koutte nu meê over land en vruchten met zijn bruid, vroeg hoe ze dat en ginder schikken zou en dan voelde hij zich zoo eensch met Klotielde als met een zuster of met een vrouw waarmede hij al jaren getrouwd was.
Aan den omdraai onder de linden bleven zij wachten om bijeen te komen.
- Nu, jongens, eerst een gebed lezen voor
| |
| |
den goeden uitval, gebood vrouw Pauwels.
Ze knielden allemaal op de bidbank vóor 't kapelleken of in 't gras daarrond en baden elk bij zijn eigen. De boerin haalde dan twee roeten keerskens uit den zak en reikte ze aan haar dochter. Klotielde ging ze vast zetten op de pieken van den kandelaar, en ontstak er éen, en Max het andere. De meisjes stonden nog wat te kijken met Oskar naar 't houten beeld dat op een blauwen troon in het nis stond tusschen klaterkleurige papieren bloemen en goudbekronkelde steenen potten - 't was een Moeder-Anna in een stijven zetel met Ons-lieve-Vrouw op den schoot die op den arm het goddelijk kindje droeg - een blokbeeld uit gekleurd lindenhout met strakke doodenwezens en zwart-wreede oogen. Elk gaf zijn offerande in de ijzeren bus en Klotielde reikte in 't stille een blinkende spelde aan Max en hield er eene voor haar zelf. - Klara en Elsje waren benieuwd om die doening af te zien en ze kwamen mede tot bij de linde. De verloofden deden het heel eenvoudig, met ingetogen ernst zonder opzien of aarzelen: hielden malkaar bij de linkere hand en met de rechtere staken zij hun spelde nevenseen in de schors van den dikken boom. Zoogauw 't gedaan was keken
| |
| |
zij monkelend in elkaars wezen en naar de anderen die er rondstonden en op den slag was de ingehouden stilte uit en ze begonnen ineens weer luide te kouten. Ze liepen rond de boomen, telden en bekeken de spelden, de groote en de kleine, de versch blinkende en de oude geroeste die er onlangs bijgekomen of sedert veel jaren het bol rond, ingebleven waren. Max ontmoette op dien stond Klara's blik waar ze alleen tegen 't kapelleken geleund stond te mijmeren en hij raadde dat hun gedachten met 't zelfde bezig waren. Maar zij schrikte gauw uit haar droomerij en liep al lachend bij de anderen.
In éen bende, gezellig bijeen, keerden zij terug. Ze wisselden een groet en Marie wist een spreuk tegen al de koppels en jongelieden die aangaande ook hun bedevaart deden. In 't ‘Sporrewaan’ gingen zij een kanne gesuikerd bier drinken en kwamen in 't valavond thuis om het stalwerk te beginnen. Max leidde Klotielde naar huis en ging dan met Oskar naar 't dorp.
Zoo verging die moeilijke dag dien ze van weerskanten gevreesd hadden zonder eigenlijk gekende reden. 't Was eene ontlasting voor 't volbrengen van eene drukkende plechtigheid met 't genoegen nu omdat 't gedaan was. Ze
| |
| |
hadden eene volle maand nog om gerust minninge te maken en dan zou 't andere ook voltrokken worden en daarmede was 't effen voor goed.
Binst de week bleef Max nu bezig en verlaan bij zijn werk, hij had zich niets meer aan te trekken, en bedrichtte voor 't huis en op zijn nieuwe gedoe de velden voor de voorjaarsvrucht. Hij keek rond, gaande al zaaiend over het nieuwe veld naar 't ongewone uitzicht rondom hem en hij voelde zich als een heel nieuwen en anderen mensch: de statige boer nu die vol moed en vertrouwen het zaad in de eerde smijt, gaande op en neer - het zaad dat hij zelf zou maaien te zomer als hij volslegen en voorgoed op zijn hof zou zitten en boer zijn. Ginder, eenige boogscheuten verder, stond het hof dat hij te beheeren had, hij kon er de oogen niet van wenden en achterwaards, in 't keeren, zag hij zijn eigen huis en al 't andere maar daar had hij geen belang meer bij. Hier was hij nu zijn eigen heer en dat deed hem de groote deugd waarnaar hij onbewust verlangd had.
De meisjes op 't hof hadden het veel drukker, 't was een gedurig geloop van Pauwels naar Vanneste's; samen moesten ze naar stad om noodigheden en naar 't dorp bij de naaister zoodat
| |
| |
er geen tijd over was om aan iets anders te denken nog. Al wat ze zegden en bespraken was 't verlangen en 't regelen van het rijke feest waar Pauwels hoe langer hoe meer in gemoed was.
Den achtermiddag dat Marie van 't dorp kwam waar ze heur nieuw kleed was gaan proeven en met de naaisters lange gekout had, ontmoette zij den briefdrager die loech al van verre en riep:
- Hier heb ik nu entwat meê voor u, van uwen alderliefsten uit stad!
- Wie mag er dàar op mij denken? loech ze g'hertig; ze bekeek den omslag en stak den brief met een achteloos gebaar in haar kleed.
's Avonds haalde zij 't papier uit de borst en bezag het monkelend.
't Is van Sarel Fleters, meende zij, 'k was hem heel vergeten, den jongen, ze las en glimlachte welgezind om al 't schoone dat in gelijke reken geschreven stond:
Beminde Marie.
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten dat mijn herte beeft en weent van droefheid, ik heb gemeend op den stond weg te loopen van de soldaten, ik kan er
| |
| |
niet van slapen, waar heb ik het verdiend dat groot verdriet? Lowieze Vervaecke heeft een brief geschreven aan haar broer hier in 't regiment en daar staat het in: dat ik op u niet meer moet peinzen, dat Fons Derycke uw herte gestolen heeft.
Wat hebt gij mij beloofd, lieve Marie? Ik ben daar zeer gram om en ze schrijft ook dat gij den zilveren ring weggegeven hebt dien ik u gekocht heb, dat doet mij verdriet, wat heb ik u toch misdaan? o, ik zie altijd nog uw schoone zwarte oogen in mijn gedachten; als gij met een anderen moest trouwen zou ik de wereld afgaan en uitteren van droefheid maar eerst nog zou ik naar ons dorp komen om Fons Derycke met mijn sabel te doorboren. Ik heb geen uur rust meer noch dag noch nacht en heb veel goest om te deserteeren. 't Is hier niet plezierig, de soldaten vloeken lijk de ketters en leven lijk de beesten en 's avonds willen ze mij meedoen naar de slechte koten bij 't vrouwvolk. Maar ik moet er niet van weten, ik blijf u getrouw tot in de dood. Schrijf mij gauw, lieve Marie, dat gij ook alzoo spreekt, dat 't al leugens zijn van vuiltongen die u bezoedelden en dat
| |
| |
gij mij nog geerne ziet. Nu heb ik u een nieuwen ring gekocht, ik heb hem gespaard van de boter die moeder mij gezonden heeft en ete geerne droog brood om dat voor u te doen, nu ga ik nooit meer naar de kantien omdat ik geen centen meer heb. Ik ga te kermis naar huis komen in grooten uniform en u den ring meebrengen. O, ge zoudt mij moeten zien als ik te peerde zit met de pluim op den hoed en de geluwe koorden en gouden knoppen op de borst en een lange savel. 't Is zoo'n schoon volk de jagers te Brussel. Gij zult blij zijn om te dansen met uwen soldaat. Ik schei eruit met de pen, niet met het hert,
Adieu, Marie voor 't leven lang uw lieve
Sarel Fleters.
Jager bij 't veertienste voor zijn lot nog zestien maanden. Mijn hert aan u. Dit laatste is geschreven met mijn eigen bloed.
Het meisje zat nog lange te staren in 't vlammeke van de keers; dan kwam zij voorzichtig naar beneden en haalde papier en inkt van vaders schijfberd en zette zich aan haar tafelken, en begon:
| |
| |
- Zeer lieve Sarel,
Maar ze voelde 't ongemak van haar spannende leden bij 't gebogen zitten. Zij deed haar bovenkleeren uit, ontreeg haar keurslijf en zóo in haar los ondergoed en bloote armen zette zij zich vast om voort te doen. Als ze lang nog op den pennestok gebeten had kwam het eruit zonder haperen -:
- Ik schrijf u zoo haastig om u gerust te stellen over al het nieuws en de leugens. Ik zelf zit hier te treuren in eenigheid ver van mijnen beminde zonder leute of pleizier, gij kunt denken wat het is, drie jaar gescheiden te zijn van mijnen minnaar en te leven als een non in haar klooster zonder iemand om te wandelen of tegen te kouten en de andere meisjes te zien uitzetten alle zondagen.
't Zijn leugens van Fons Derycke, zeg het maar aan uwen maat. Fons is hier wel dikwijls gekomen op 't hof maar dat is mijn schuld niet, hij is een lamme kerel. Hij verkeert bovendien met Pharaïlde Mullie en hij trouwt ermede voor haar geld. Maar zij heeft het nog niet van haar oom. Die komt hier ook veel en ze zeggen
| |
| |
dat ik met hem verkeer, die ouden Pee, maar nu kan ik mij niet houden van luide te lachen en 't is daarvan dat die groote klater op het papier valt. Hij is bij de zeventig, heel grijs en uitgedroogd en ik ben er nog geen twintig en worde alle dagen vetter, ik kan mijn kleeren niet meer toekrijgen, gij zult mij niet verkennen, Sarel. Ik zie u altijd even geern en droom van u bij nachte en nu ga ik al het nieuws schrijven. Gij weet, onze Max trouwt te Paschen met Klotielde Pauwels en nu ga ik nooit meer elders, Oskar vecht en speelt ook met mij maar wij vrijen niet, hij is zoo'n geweldige kerel, hij wil altijd zijne macht toonen en op mijn armen en mijn lijf zijn er veel blauwe plekken overal waar hij genepen heeft, ik kan ze niet tellen.
Derycke's beste merrie is in 't kachtelen gebleven maar dat kan ons nu niet schelen, wij zijn er geen vriend meer mêe. Mathilde verkeert met een rijken boerenzoon van 't vreemde, gij kent hem niet. Sanne en Lena van Kannaerts en d'anderen van Derycke's loopen daar ook en daarom steken zij het zoo hoog en bezien ons niet meer.
| |
| |
Maar zij zullen staan zien als Max trouwt, Pauwels heeft ze ontboden, we gaan veel leute hebben, ge moet ook komen Sarel, wij zullen samen dansen, 't is in Pauwels boomgaard en er komen twintig muzikanten. Meijer is verhuisd en Max gaat op zijn hof, hij heeft het moeten laten liggen en Anneke en haar moeder maken daar veel verdriet in, 't is jammer voor die menschen. Anneke leeft zonder minnaar gelijk ik. Mon, onze knecht heeft zijn zesde kind gekocht, 't is een zoontje. Philemon heeft het peerd gekocht te Meyers, zijn moeder is dood en hij gaat trouwen, maar ik geloof het niet, hij durft geen meisje bekijken. De schoolmeester heeft nog altijd lang haar en hij schrijft brieven naar al de meisjes. Peetje Mullie, gaat bij zijn zuster wonen om te rentenieren, maar 't is nog niet zeker, dat Peetje moest trouwen dan krijgt Pharaïlde niets en Fons Derycke zou dan staan kijken met zijn leelijk meissen, ik wil het nog zien gebeuren. Nu, lieve Sarel, ik leg de penne neêr, ge moet komen te Paschen mijn herte verwatert achter dien dag en vergeet mijn ring niet, 't ander heb ik aan mijn toekomende schoonzuster gegeven
| |
| |
omdat zij toch iets moet krijgen. Zeg, Sarel, breng eene overheid mêe naar den trouw, een kapitein, vader Pauwels zal er zeer mede gediend zijn en 't zou ons allen veel plezier doen. Ze zeggen dat die kerels heel in 't goud staan en met zulk een zou ik eens willen dansen. Onze Karel kan niet komen, hij is in 't kamp.
Uw verkleefde Marie voor altijd en tot welhaast.
Zij zocht in haar kofferken en vond er tusschen brieven en papieren iets dat ze vroeger van een vriendin uit de kostschool gekregen had: een geschilderde bloem en daaronder geschreven met gouden inkt:
Quand la neige sera noire
Quand le corbeau sera blanc
Quand sortira de ma mémoire
Zij stak het bij den brief en schreef dan binnen op den omslag:
Over bosschen, velden en groene dalen
Tot gij in de handen van mijnen beminde zult vallen.
| |
| |
Dan duwde zij 't papier tegen de lippen en schreef op de opene plaats:
Hier heb ik hem gekust.
Zij verdook den brief onder haar oorkussen en blies de keers uit. Dan kroop ze haastig in haar dekens om warm te krijgen.
Met dien brief waren er veel nieuwe gedachten in haar hoofd gekomen - ze zag Sarel Fleters nu in zijn spannend grijze broek en sluitend vestje met goud borduursel en zijn kennelijk wezen veranderde: hij werd de blozend ranke kerel, de jonge kapitein met gekrulden knevel waarvan zij altijd gedroomd had. 't Andere daarrond lag dood en vergeten en haar bleef alleen het verlangen en de vreugde om te dansen daar 't al de boerenkerels zagen, met den minnaar van haar hert. Maar dan sliep ze al lijk een rooze.
|
|