| |
| |
| |
In de wonnegaarde
Uit de roze schemering van den vroegen uchtend gedeeg de nieuwe lentedag. De zon was er nog niet, maar 't geluchte zat reinblauw en de frissche regennerschheid van den verleden avond dampte met den morgenddauw op in wazigen zilvermist over heel het land. De heuvelhoogten waren er nog in verwischt maar lager, waar de velden in zwierig zachte golving neerlijnden, wijduit naar het dal, daar lag het groene land zoo duidelijk, zoo versch omstreept van de vruchten allerhande, bleek en blond; - en verzaaid daarin stonden de woningen wit en rood met de boomgaarden overal in witten bloei als schelle klaters, bolle trossen sneeuwblank en roze rond en rond, de blijde streke vol. Wat een jeugd, wat een levende jonge jeugd, algemeen en allemaal!
De oude, bonkige perelaars toe, ze hadden weer- | |
| |
om de dood bedrogen; - de winterwind had zoolang in hun stramme kruinen gehuisd; ze waren gekandelaard, geknot en gesnoeid, doorkorven en gekraakt hadden zij gestaan, ontsapt en overdood, alle leven ontzegd, hun gedaante verloren zoodat ze geen boomen meer geleken. De appelaars waren aleven slecht gehavend en deerlijk gesteld, afgetimmerd door 't barre geweld van den winter; - hun stammen stonden holde, uitgekankerd, gekloven en gekneusd, kreupel geslagen door bliksem en wind, zoodat de spillen als kruipend gewas over d'eerde lagen in kromme gewrongenheid.
Maar zie me nu! uit die gerimpelde schors, uit de verdroogde doode leden, vanwaar komt die kwistige jeugd heel die schamelheid dekken? Amper heeft de zuiderwind erover gewaaid - ha! ze kennen hunnen tijd en doen mêe met al wat jong en blij rondom te groenen staat -; overal schieten de botten, ze bersten open en uit de vouden van 't luikende opgerolde geelgroene loof, steken de bloementrossen lijk vuisten rond en rijke. Hun kruine 't is éen ronde ruiker gruisdikke wollewit op de perelaars en bleekroze spitteling op de appelboomen. En de kriekelaars, ei, de rilde stammekes in hun prille jeugd, ze staan boudrechte en preusch tusschen de be- | |
| |
jaarde boomen, tenger nog en jong maar vast steken de schachten het bolle kruintje als een kapeel omhooge.
Zes, tien lange reken zijn 't, stam aan stam in bochtige lijn gekruisdreefd over het vloerig gers en vierkantig omheind met de geurige doornhaag, bebaard vol witte knopjes en de gracht errond met slapende water groen gezaand - zóo staat de boomgaard bachten 't hof en de effene kruinen dekken als een witte bloemendwale rond de hoving en huis en schuren.
De lucht met zijn rijke reuken hangt daar boven zoo stil, zoo vast en onvermengeld: 't en verwaaide geen windeke en in dien uchtend was het al zoo versch, zoo nuchter, onberoerd en onbeasemd. De bladerkes waren nog toegerold of nauwe uit de vouwe, nat van den dauw en de bloemen daarrond breed open in trossen als vlokkig roomschuim in ongeraakte zuiverheid.
De nachtegaal had even uitgezongen; de laatste rolrinkelende galm was weggestorven in luisterende stilte - wachten naar nog - en binst het vergetend zwijgen was de helderheid uit de schemering gegroeid tot volle dagduidelijke zonnegloren. Dan was de drukke kwettering van andere vogels begonnen -: musschen waren er en vinken en 't sloeg al
| |
| |
dooreen om ter meest, ze vochten en vlodderden van hier naar ginder in de takken elk in eigen bezigheid met eigen zang en gesnebber. Maar luider, met opener kelen en gorgelend water-galmen, hieven de merels nu ook hun uchtendzang. De twee zwarte merels, ze zaten elk in een kruin gedoken. De eerste begon in schuchter fluiten, haalde van dieper de kalm lange trekken, frisch en helder uit, blies er een brobbelenden uitgang aan en herbegon een keerende wisseling van heffen en dalen, inhouden en loslaten overhand in vasten zang van perelklaar metaal zijn gelijkloopend lied van gemoedelijk kalmen ernst. Schooner kon hij niet en achter elk einde wachtte hij een tijdeken om te luisteren naar den galm van zijn eigen voois. Plots wierp de andere zijn schellen kreet in de stilte, rellend een volle keel inrinkelend en scherp dat 't klonk om boven als een spotlach en stoornis om al die gemaakte mooidoenerij. De eerste merel vluchtte misdaan naar een anderen boom en daar herbegon hij heftiger nog waar hij uitgescheed was, zijn zelfden helderen zang, maar de andere volgde hem als een plaaggeest, zette zich in den perelaar rechtover zijn makker en wierp er nieuwe zotte schreeuwen tusschen. Een stonde hielden zij het vol: statig halen van vasten zang met gerregek- | |
| |
kend gefazel en kreten omhoog omlaag, houdend elk aan 't zijne met gapen om boven tot het verging in swatelen zonder kop of zin en de eerste er 't geduld en de goeste bij verloor. Dan wierpen ze er maar uit al wat ze wisten, dooreen lijk 't uit de kele wilde en ze zaten te praten, te lierlauwen te gaâr gelijk twee dronken schoenmakers kunnen die met de mutse scheef en zat gezopen, éen ooge toe, éen ooge open zonder luisteren, zotten maandag vieren. Ze herhaalden hun spel op elken boom, van tak op tak en vlogen wiekend achter elkaar als twee zwarte brokken, om hun eigen genot in den schoonen boomgaard mêe met 't klein gevogelte dat op zijn eigen, meimorgensche kermis
hield.
Ze bleven er ongestoord heel den langen voormiddag. En de zonne troonde naar boven, en stak al onder 't wit van de kruinen door de stamportalen binnen. Dan wierd het zoo wonderbaar te glinsteren in den boomgaard. Onder het speierend, sneeuwig verhemelte van spotteloos reinen bloei waarin de bijen snuffelden, verwaaide het kobbespin als gerokken zilverzijdendraad en over 't groene gras, tusschen de kersauwkes schoot het flonkerstraal van de dauwperels in biggelenden kleurenbrand. Daaruit, daarrond droogde en dampte de vochtigheid op en 't zwer- | |
| |
mende bloemenstof danste in gouden aaierd tegen 't blauw van de lucht en 't zwartsel van de donkere sperren.
De wit-blauwe gevel van 't achterhuis bleef in de schaduw van 't overschietend afdak met de muurbloemen ertegen en 't blinkene koperen kateil van pannen en ketels en tusschen de nieuwgroene ramen blonken de ruiten en lonkten er waterklaar. Achter de lage, opene achterdeur waren de meiden doende in blij bedrijf en tusschen de kakelende snebbering zong er eene met vrije keel haar eerste lied:
Van al de bloemkes en de bloemen
- Als mijn hofke' in bloeie staat -
Weet ik er geen een te noemen
Lieflijk als mijn liefs gelaat.
Een andere floot er helder als een lijster heur eigen deuntje tusschen, zonder te luisteren naar den gang van 't andere en een knecht bachten 't ovenbuur zong hetzelfde wijsje luide met de woorden:
Jan broeder vrijt een meisje zoet
En als haar vader niet thuis en is
| |
| |
Hij gaat er al wat bij praten.
De meiden schommelden voort met luid gerinkel van potten en teelen; ze pookten in 't vuur dat de zwarte kuilen door de schouw van 't ovenbuur opwolkten, maar als de knechten den ijdelen wagen al achter in den boomgaard staken, dan kwamen ze even bij en Marianne wees hun de plaats waar hij staan moest. Warten kwam drie stappen nader, miek haar een heusche buiging en zong:
Met bloemen in haar hand!
- Ga voort, zot! riep de keukenmeid en ze sloeg hem van haar weg. - Ginder moet hij staan, onder de notelaars; op den wagen moeten de spelers zitten. - Verder, dieper al achter, heel tegen de sperren, 't grasplein moet vrij blijven voor de dansers, de boer heeft het zoo gezegd.
Inplaats van te helpen steken, sprongen Lowiezeke en Elodie boven op den wagen en dansten terwijl hij zachte voortrolde.
| |
| |
- Goed zoo, daar staat hij wel, riep Marianne weer, - kom, gauw nu de tafels en de banken!
Warten stond weer met groote gebaren naar Lowiezeke te wijzen op den wagen.
Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen
Die mijn jonck herte doen verdrooghen!
Maar de meid sprong naar beneden en luisterde niet.
Berdels en banken werden buiten gebracht en heele manden bloemen en groen. De wielen en de kasse van den wagen behingen zij daarmede, al de werkmeisjes en gebuurwijven, de knechten. Elk wrocht vlugge voort aan zijn bezigheid. Pol nagelde de vaantjes en wimpels aan de staken bij den ingang en haalde de groote planke boven en las er luide het opschrift naarmate het bloot kwam op 't ontrolde lijnwaad:
O Max! uw schoone Klotielde is 't beste jonk
Dat ooit een boerenzoon haar liefde schonk.
Hij was preusch en tevreden met zijn vondst en las en herlas het nog eens. Elodie zat stout in de takken van de boomen en bond er de bonte
| |
| |
papieren lanteerntjes vast. Warten had geen lust om veel te werken, hij was in den morgend bij de trouwers geweest op 't dorp en had er wijn gedronken; nu liep hij gedurig rond, vertelde al wat hij gezien had aan Pol en Mane, deed niets dan zingen en wilde zijn Lowiezeke plagen.
- Kom, doe liever voort, riep de schelmsche meid, 't moet hier nog al verricht worden en seffens komen de gasten!
- Nu, zie, besloot hij en daarmede begon hij de vetpotjes langs de staken vast te steken. Het groen en de bloemen werd aan lange koorden gesnoerd die van stam tot stam rond den boomgaard gekransd hingen.
- Dat moest ge gezien hebben op 't dorp, vertelde Warten, al de huizen bevlagd, 't was er oprecht als kermis - ze waren er al bij en niemand die werkt, in alle herbergen is er te drinken en elk wil de trouwers zien en de schoone kleeren; de veldwachter kon het gedrum niet tegenhouden.
- Hier zal 't een feestje zijn om te dansen op het versch geschoren gras, zei Pol, de bedaarde oude knecht en Warten door den lust bekropen, wilde het maar aanstonds beproeven.
- Kom! riep hij en snapte Lowiezeke onder
| |
| |
de oksels vast, we gaan er de eer van hebben 't eerste walsje te doen; hij schijverde haar mêe in ronde en zong tot eigen dansmaat het trippelliedje:
Nu vrijt ge er met Sarelowietje
Dat is er voorwaar ne kerel
Die fluiten kan gelijk ne merel
Het meisje schreeuwde, scharrelde om los en sloeg hem in 't wezen. Maar Warten loech om al heur kwaadheid, greep haar in 't vette van de armen en dreef haar rond waar hij wilde tot ze toppenuit kwaad, al medeens in luiden lach schoot en wegvluchtte en de knaap achter haar, door de laantjes, rond de boomen; - en als hij haar meende te grijpen was ze weg naar 't bosselke toe, waar ze alle twee verdwenen bachten de hazelaars in 't donker. Hun beider hel gelach en gegiechel klonk op tot waar
| |
| |
Marianne met Elodie te luisteren zaten naar 't gebocheld koeierke dat daareven van 't dorp kwam en alles gezien had.
- Als de pastor ingehaald werd en was 't zoo schoone niet! overal vaantjes en opschriften en de schoolmeester heeft een brief afgelezen en nu zijn ze allemaal op 't stadhuis.
- De boer doet de zaken in regel, meende Pol.
- En hier zal er een schotelke te keeren vallen, zei Marianne met veelbeteekenende ernst, ga ne keer zien Elodie, en wat doen die zotteriks daar nu weer?...
Van ten dorpewaard kwam de trippelgalm van de klokken en al de klokjes der boerenhoven tinkten fijn daartusschen, heel de lucht was vol klank. Alle stonde buischten paffende geweerschoten in 't ronde en al dat feestelijk gebimbam en geschot kwam hier uit den hooge door de reine blauwte neer op het stille afgelegene hof waar 't zoo rustig bleef als uitgestorven.
- Maar seffens zal het hier een doening zijn! merkte Marianne.
- Zie, de jongens zijn bezig, meumelde Pol en hij wees naar Warten die met de jonge meid in de schuite over den wal roeiden.
De kerel stootte met de lange roede tusschen
| |
| |
't lisch van den oever en de boot slierde zachtjes vooruit.
- 't Zal uw zielken gaan varen! riep Marianne, ei! gij zotte meid kom in uw keuken.
Maar de knaap zong lustig al roeiend:
Aan den oever van een snellen vliet
Een jeugdig meisje zat....
- Ze komen! Ze zijn daar! riep het koeierken van uit de kroon der hooge linde.
Ja, daar kwam geruchte al en knechten en meiden vluchtten overhaastig elk naar zijn werk.
Al den overkant op het voorhof kwamen de gasten twee en twee; vóor de deur over de werf wemelde de stoet open en dooreen en dan verdwenen ze al de voordeur naar binnen waar de tafels gedekt stonden.
Daarna werd het weerom stil, achter de opene vensters ging er alleen nog de vage hommeling en 't ruischen van gekout met een luiden, jongen lach soms tusschen geklir en geklets van kommen en tafelgerief. En in den witten boomgaard hadden de merels weer vrij spel; ze vlodderden rond en floten beurtelings of samen hun zotten zang. Lijsters, vinken sloegen mêe maar de stoute musschen kwamen tot op den dam en vochten
| |
| |
en tjiepten om de kruimelingen die te vinden lagen tusschen de reten van de blauwe schorren aan de achterdeur.
Al de vensters vooren en achter, waren open en binnen groeide 't geruchte alsaan; de glazen rinkelden met luide geroep en handgeklap telkens een der gasten zijn lied gezongen had.
Door den achtermiddag draaide de zon haar gewonen kring, ze kleisterde reeds op den witten gevel ten zuidkant als de vogels nog altijd ongestoord touterden op de bloemenkransen tusschen de boomen. Maar binnen werden de stoelen van tafel geschoven en éen nu, éen later, kwamen de gasten naar buiten hun ademke scheppen en eindelijk brobbelden zij allen gezamenlijk naar buiten door het lag e achterdeurken in den boomgaard. De boeren waren vernoegd van 't vele eten, ze hielden de handen in den broekband en de boerinnen hadden een wezen vuurrood en bezweet van 't lachen en 't vertellen zoolang in de warme kamers.
- Ho! deed Pauwels en hij wierp de armen open met veel beslag en keek wellustig rond naar de schaduw onder de boomen, - hier gasten, hier zal 't goed maken! en hoe schoone! Dat hebben de meiden en de knechten gedaan, zegde hij tot de boerin die bij hem was.
| |
| |
Kraaynest, Vramme, Vanneste, Derycke, Kannaert, al de stevige boeren, ze hadden hun trouwfrak aan die bruin, groen of roswendig geworden was van ouderdom en het deugdelijke laken hing slak of gespannen over hun knokige of vollijvige leden, met wijde opening waarachter 't hagelblanke wit van het versche lijnwaad praalde op hunne borst. De gedaagde boerinnen in haar opgepoefte, blaasbolle zwart zijden kleers en bebloemde opgepinte mutsen, ze waren ook blijde om buiten te komen in de lucht en ze bliezen haar overlast uit. Ze trokken haar zwarte rokken op waaronder 't witte ondergoed vlekte en zoo wandelden zij en keken vol verwondering op die rijke speiering van bloemen en vaantjes. De jonge knapen, en de dochters, ze hadden veel te lange binnen gebleven; 't gekakel van hun blij getater en geroep klonk ruchtig op; ze liepen om een plaats te vinden en strekten zich uit alhier aldaar, elk bij zijn weergâ op 't gras in de koelte, en robbelden overeen.
Heel de boomgaard was medeen vol volk en beweging en geruchte, - heel de jeugd, 't boerenmaagschap van de streek met andere kennissen die ze meebrachten waren vergaard om de bruiloft te vieren. Vincke de weeldige peerden- | |
| |
boer met heel zijn huishoud was er ook bij en nu stond hij tusschen de anderen als een oude vriend en deed iedereen lachen met zijn geestige vondsten en vertelsels. 't Vrouwvolk had al plaats genomen op de banken maar de dochters stonden nog altijd rondeen wat mijde in haar ongekrookte nieuwe kleers, te genieten van haar eigen bonten rijken tooi, een kleurig gaarsel van teermalve, roze of lichtblauwe zijde en spotteloos rein blank satijn met bleekgele kant en perelen borduursel. In haar fijngesnoerde leden met dat slepend gewaad schenen zij nu veel ranker, de breedgeheupte deernen niet meer, maar licht en lang opgeschoten, rilde stadsjuffers in volvormd rond-jongen groei waarboven haar roodblozende wezens aan slanken hals met oogen die lonkten als bloemen.
De drie dochters van Vincke den geldweeldigen pachter, praalden daar te midden als drie wonderheden, ze waren wat preusch en monkelend om het goedkeurend gevlei, lieten zij zich bewonderen als de schoonste en de rijkste van de ronde. Daarna draaide de groep meer open, eenige meisjes robbelden haar rokken op en lieten zich welgevallig neerglijden om de welligheid van den koelen grond te voelen; d'andere wandelden traag en vertelden haar
| |
| |
bemerkingen over malkanders dracht en opschiksels.
- Hier! riep Pauwels, hier gaan we bij tafel de koffie drinken. Maar de gasten wachtten nog lang en bleven elk bij zijn bezigheid en zijn volk. Rondom Max en Klotielde stonden er andere ook aan 't praten en van ver lonkten de meisjes hoe de trouwers deden die nu in al hun geluk, als de prinsen van 't feest te praal stonden.
- Max ziet er goed uit, vezelde Sanne Kannaert tegen Martje Kraaynest. Zou hij wel zoo blijde zijn als hij 't gebaart?
- Klotielde mag wel blij zijn. Pauwels steekt het hoog tegenwoordig.
- Hij mag wel, zóo is 't gemakkelijk.
- Hoe?
- Ja, als Vanneste er onder zit en nog wel een ander... als ge wist wat Zulma me verteld heeft... Pauwels is een hooveerdigaard, zie hoe hij nu tracht de vriend te zijn bij boer Vincke... en nu lacht hij tegen Meyere... ge weet wel dat ze al samen gewrocht hebben bij den heer van 't hof - dat komt al uit.
- En Klara, zou die?..
- O, ze heeft het al vergeten, nu zal ze wel een ander vinden, ze werkt ook al om bij
| |
| |
een van de Vincke's te geraken; nu dat haar vader ineens zoo rijk is. Kom laat ons langs ginder gaan. Ze draaiden achter de verdere reek boomen waar twee zonen van Vincke bij haar zusters te kouten stonden.
Marie Vanneste had Klara bij den arm en in 't voorbijgaan hoorden zij Sus Vergote die met Sef Kannaert plat in 't gras lagen.
- Zijn dat meissens, God, zijn dat meissens! riep Sus, - 't zijn waarachtig lijk peerden, grooter dan gij en ik, hebt ge dien kop gezien? de blonde dàar - en heur lippen! God, jongen ik word er zot van! wie wist er zooiets bestaande op de wereld? al ons meisjes zijn daar processiebeeldekes bij.... 'k en kan er de oogen niet afdoen en Vincke heeft er alzoo vijf en daar op dat dorp laten de boerenkerels zulke deernen zoo groot groeien zonder ermeê weg te loopen?! Dat ze zoo ver niet woonden! Zie die tweede met heur blauwe oogen hoe ze blinken, o gij weeldige pioene! - als ze lacht voel ik al mijn bloed verkrevelen. Kom Sef, we liggen hier lijk lammelingen; ik ga erbij, anders loopt er mijn broêr nog meê weg.
- Zoo gauw niet, ze zullen er wel de handen afhouden, 't is pront goed, kermiskost, prachtpeerden, kerel.
| |
| |
- Als mijn vader burgmeester was...
- Dan?
- Eene daarvan zou de mijne zijn.
- En Martje?
- Ja, dat is er een sprinkhaantje bij, en als er zulk eene in het spel komt vergeet men de oude liefde.
- Oskar heeft er ook een oogsken op, geloof ik. Ze gingen voort bij de bende waar er luide leute gemaakt werd.
Marie keek er nog naar om.
- Zou je niet zeggen dat ze de schoonste zijn van 't dorp... omdat ze wat fijn gekleed gaan.
- Hebt gij haar zien lonken naar Klotielde, vezelde Klara.
- Die groote - hoe heet ze? - Victoriene? ze heeft een kostelijk kleed aan, maar heur wezen kan ik niet verdragen en dat haar zoo wild rond haar hoofd...
- En de Kannaerts en Derycke's staan daar rond te vleien...
- Pharaïlde is ook kostelijk uitgezet vandage. Maar ze weet het ook, zie hoe ze kropt en zich opblaast. Ze weet dat Fons op haar lonkt. En de twee meisjes wandelden voort en overgingen heel de ronde. De koffie was opgediend en al die lust had kwam bij. De boerendochters die
| |
| |
zooeven nog kwaad gestookt hadden van malkaar stonden nu nevenseen en ze monkelden om ter vriendelijkst d' eene naar d' andere. Zittend of staande dronk eenieder zijn schotelken geurigen drank en dan wandelde men weer of bleef kouten elk naar 't hem beviel.
Pauwels met Vincke en Vanneste en de zeven, acht andere boeren bleven achterover geleund genoegelijk op hunne bank zitten, gemakkelijk en daar rookten hij hunne pijp. De glazekes brandewijn stonden op tafel uitgeschonken in 't bereik van hunne hand. Ze hielden de knieën wijd open en den buik uitgestoken lijk voldane burgmeesters met 't blijde uitzicht op de vette wezens van gasten die eene belangrijke daad ten goeden uitval gebracht hebben en nu aan 't rusten zijn. Vóor hun voeten draaide en verwemelde al die pracht van schoone kleuren met geflonker van juweelen en perels en de zonnespietsen staken door de bloeiende kruinen en kaatsten een vlindering van warm goud en schaduwblauwe spotten over al de wezens die kittelden als kleurlingskes in de oogen. Om end om ging het gelach en de stil feestende blijheid van het gelukkig samenzijn.
- Hewel, 't is goed, boer Pauwels! riep de burgmeester en hij sloeg met de opene hand
| |
| |
op den boer zijn bil; ge hebt er verstand van om uw jongens naar behooren uit te zetten. Vincke meende het ook:
- Ik moet hier komen leeren, zei hij.
Pauwels liet hen zeggen en hij monkelde tevreden. Hij zelf had zich aan zooveel luister niet verwacht en hij kon zijn oogen niet gelooven bij al wat hij zag. En als hij overdacht dat dit alles van hem kwam, dat hij de held was, dan kreeg hij een kriemelend gevoel van wellust, hij wilde lachen en roepen naar al wat hij zag maar tevens hield hij zich in den betamelijken ernst en deftigheid gedwongen en wilde 't voorkomen en 't uitzicht houden van een statigen heereboer. Hij keek nu en dan eens loensch uit naar de wezens die hij kende en dan weer monkelend, hield hij de oogen neergeslagen op de ongekrookte witte hemdeborst. En hij voelde wel hoe er velen afgunstig waren achter hun vriendelijk gelaat maar dat deerde hem niet, hij had er zijn verheugen in al was 't maar om hen te treiteren.
- Zoo gauw ik in 't geval ben, meende Vincke, en kermis houde, ge zijt er ook bij.
- 't Is te hopen dat 't onze laatste keer niet is, we hebben nog jongens en als 't meewilt kunnen we ook nog familie worden. - Dát
| |
| |
ware mijn zin, dacht hij inwendig. De praal rondom en de rijkdom in zijne oogen hadden den boer wel wat opgevoerd al wist hij nog goed hoe 't werkelijk in zijn zaken stond, maar als hij eens met een boer als Vincke kon verbonden geraken, dàn...
Vincke smeet de armen open en liet een dreunenden lach die zijn buik en dikke kaken deden schudderen.
- 'k En wensche maar dat er eenige Vincken hier in den boomgaard aan de bramen bleven en er nest mieken, merkte de burgmeester en hij loech om de geestigheid van zijn fijne vondst.
- Ja, ze loopen van nu voort vlugge en ze kunnen wel uitvliegen, loech Vincke.
- Prachtig volk, zei Pauwels, maar er zijn zeker geen Vinckeniers te kort rond uw hof?
- Als er maar een warm potje bij is, riep de burgemeester.
- Ha, ja, dàt is er noodig! zonder dat mogen ze schuifelen vóor de deur, al den buitenkant deed Vincke met een breed gebaar van zijne armen.
Aan 't ander einde van de tafel was Meijer bezig met andere boeren die luide loechen.
- Ik voor mij heb nievers geen vijanden,
| |
| |
riep hij, al de menschen zijn mij wel en zoolang we leven gaan we leute maken! Gij zijt van mijn gedacht, schreeuwde hij naar een broêr van Pauwels die van twee dorpen verder ook naar de bruiloft gekomen was, ik ga u komen bezoeken. Nu ga ik een ander leventje hebben! dat zal beter zijn dan te werken om de heeren rijke te maken. Ze zeggen dat Meijer ten onder is, maar wat doet dat? 't is gemakkelijker weeldig te zijn op een kleine doening dan te boeren met schulden.
- En wat gaat ge nu aanvangen?
- O, 'k ben al gestald -: 'k wone als rentenier nevens de kerke en mijn herberg heet: ‘In den armen duivel’, dan zal er niemand aan mij bedrogen zijn, - als 't slecht weêr is ben ik bij de klanten en drinke pinten, en anders wandel ik het land rond om vlas te koopen, ha, 'k zal u komen bezoeken! als gij vlas hebt zijt ge mijne man.
Vanneste die daar bij zat voelde de deugd om Meijers onbekommerde lust.
- Hij blijft altijd dezelfde, zei hij aan z'n gebuur, hij neemt zijn ongeluk licht op. En hij twijfelde ook al of het werkelijk een ongeluk was.
- Zijn vrouw is niet gekomen? vroeg hij aan Kannaert.
| |
| |
- 'k En zie ze niet; Anneke is er toch, ze staat ginder bij Pauwels dochters.
- Ja, maar vrouw Demeyere en zult ge hier niet zien.
- Ze heeft ongelijk, waarom moet ze dat zóo opnemen, niemand heeft heur kwaad willen doen....
- 't Muziek, de spelers! werd er geroepen en inderdaad, de trommel roffelde in de dreef. 't Muziek, 't was daarachter dat eenieder verlangde en nu schormden ze allen om 't zeerst de poorten uit, gaan kijken. Ginder, tenden de dreef kwam de troep op maatstap van den trommelslag; 't vaandel wapperde en de jongens van 't dorp dansten vóorop.
Pauwels schikte zijn volk. Max met zijn bruid stond gearmd op den dam, boudrecht en de boeren erbachten in reken elk bij een boerin. Tegen den muur stonden de dochters en meiden, in haar verlangend ongeduld hielden zij malkaar omarmd en wipten al lichtjes mêe op de mate van den slag. De hoofdman schikte de spelers in driedubbelden kring rechtover 't echtpaar en met een grooten haal van zijn arm gaf hij bevel voor den aanval. Dreunend in geweldigen slag van koperen bromtoon, ruischte 't begin en 't gezang liep voort met helder scherpe lijn
| |
| |
gedragen op den ronden steun van zwaren galm. Het ruischte, het tuitte in de ooren als een feestelijke wind met zwaaiende trekken in gelijke deining van zacht en daverenden haal en wederhaal die 't gehoor beweldige. De gemoederen waren ineens meegedreven, opgetild en de meisjes en knapen keken verdaan ergens in de verte zonder zien, zonder hooren; z' en genaakten geen grond en heur lijf voelden zij mêe bewegen in den zwierigen zwaren zang die zoo plots heel 't geluchte vervulde.
z'En wisten niet hoe lang het geduurd had als de stilte weer inviel en de mannen dooreen liepen uit hun rangen naar de tafel waar de meiden den eerewijn geschonken hadden. De burgmeester kwam vooruit met een grooten mei en gaf hem aan Klotielde. Hij zei haar een geluksgroet met rijmen achter elke reek en Max noch Klotielde konden geen woord uitbrengen zoo aangedaan dat ze waren.
Naar den boomgaard nu ten dans! De spelers zaten al op den wagen. Nog nooit was er zoo'n losgelaten, uitbundige blijheid, er was geen tijd om aan iets te denken, de dingen werden dooreen luide uitgeschreeuwd en al waar ze keken gaf de lucht het uit 't geen er inwendig in de gemoederen leefde - al de bloemen bloeiden in
| |
| |
den eeuwigen schoonen dag, vol wit en warmte in praal van goud en zonne; de jeugd en de schoone kleeren, 't speierde alom in overvloed van rijkdom en de lust lag op de voldane, welgevoede wezens. De wijn stroelde perelrood in de glazen en nu in éen draai, zonder wachten zou het beste beginnen: tafels en banken waren al weggeruimd, onder het wit verhemelte - 't gewelf van de bloeiende boomen, tegen 't groen van de lorken stonden de spelers gereed en tusschen de vier roten fruitboomen lag het kortgrasde plein als een zachtgevloerden grond gereed - 't zou een geluk zijn daar lichtvoetig over te flikkeren, te schrijveren! De dag was nog nog niet teneinde, en de nacht... bij lange nog niet! De knapen waren al afgesproken elk met zijn meisje voor den inzet. Maar Pauwels wilde 't naar oud gebruik en goede geplogenheid hebben. De eerste dans was voor de jonge trouwers. Max kwam met gemeten, deftigen stap zijne bruid halen bij haar moeder, leidde ze met uitgestoken arm in heusche doening te midden 't plein en liet zijn arm vast om haar leden gaan. Pauwels met vrouw Vanneste en Vanneste met Pauwels vrouw en verder al de deftige zwartlakene boeren brachten hun aanwezige boerin te midden en dan begon de treffelijke dans. Vast
| |
| |
in den draai, gemeten in den stap, op mate van den zwierigen zang der koperen hoorns, dansten de paren dooreen. Er lag een kalme ernst op de wezens der gedaagde boeren en de boerinnen hielden de oogen neergeslagen met ingetogen plechtigheid - ze monkelden wel maar spraken niet - ze schenen volbezig te letten om gang te houden en den wisselenden tred. De frakslippen zwaaiden en de rokken rondden wijd open met gelijk afgemeten ruimte tusschen de koppels die draaiden rond elkaar. En de jongheid stond in dubbele haag daarrond en ze moesten het afzien in al hun ongeduld. Maar als de eerste stouterik met zijn meisje door de afgeslotene bres brak, dan was er geen houden meer aan en in de buitenste ronde waar de boeren het midden hielden, schijverden de meisjes al mêe met haar knapen en welhaast boorden zij dieper in en mengelden zich door heel den wijden boomgaard. En de zware muziek overgalmde al de andere geruchten en vulde de lucht met 't blijde oorvertoon in drijvende jacht, in spoutervlucht wijdop als een waterstroom stoeiend en steunend in band van gemetene zwenking, den wiegelenden zwaai der omstrengelde paren in eenbaarlijk rondende golving.
Achter den wal te reikhalzen over de doorn- | |
| |
haag, stonden de dorpelingen en jongens te gapen vol bewondering naar het treffelijk bruiloftfeest. Max met Klotielde walsden daar nu te midden omwonden en overtooverd in dat wentelend geroes. Hij draaide en 't draaide al mêe waar hij keek in dronkene jacht van vliedenden dans. Zijn armen hielden en zijn vlugge voeten toppedraaiden voort in den eeuwigen keer die nievers en eindde.
De oude boeren waren al uit de ronde en zaten op de banken bezijds bij de boerinnen gerust in den lommer buiten de beweging. Maar rondom, rakelings tegen zijn schouders, zonder bots of stoot, keerden de koppels, het jongere volk, de makkers en vriendinnen waartusschen andere wiens wezen hij vandage eerst leerde kennen; maar hij zag hoe eenieder éénstemmig en blijde meedeed, hoe ze zoetjes al dansend de woorden in malkaars oore vezelden en in een zwong raadde hij hier en daar een spreuke van hun innig gekout. Een stonde was hij weg met zijn gedachten aan 't droomen elders maar - roef! - zoogauw was 't gedaan om voort weer te slieren in de dronkene voldaanheid -: 't was zijn eigen bruiloft dat hij vierde! Hij verdreef de lamheid uit de beenen en dapperder zwaaide hij zijn
| |
| |
meisje in den kring zonder einde. Hij was zoo blij, zoo welgezind om dat al het ernstige en deftige waar ze heel den uchtend in gepraald hadden nu voorbij was en ze nu lustig en vrij aan 't zwieren waren. Hij zag haar wezen zoo kalm welgezind en dichte bij 't zijne dat gelaten meeging waar hij wendde en hij zocht ook een geestigheid te vezelen, maar hij vond niet 't geen hij zeggen wilde - de anderen rond hem loechen luider en kregen zoo gemakkelijk hun meisjes aan 't lachen.
- Zijt gij tevreden? Klotielde mijn lief, lief meisje! prevelde hij en hij zag hoe ze monkelde gedwee. Hij hield haar hooger in de armen, draaide vluchtiger en als de last hem te zwaar werd vroeg hij haar:
- Zijt ge moe? dan kunnen we wat rusten.
- Ja, laat ons wat rusten. Ze scheen blij dat hij haar gaan liet en hij zelve was tenden. De boomen draaiden waar hij keek en in de dronkene bedwelming moest hij steun zoeken om niet te vallen. Zij gingen zitten bij de ouders en mijmerend bleven zij sprakeloos nevenseen en keken op al dat geweld dat onverstoord voortdraaide vóor hun voeten. Altijd andere koppels keerden om de beurt in aanhoudend komen en gaan.
Marie danste met Fleter, den slanken soldaat,
| |
| |
die overgekomen was, Fons Kraaynest met de grootste van Vincke's dochters. Pharaïlde met Fons Derycke. Vincke's boerenzoons hadden Sanne en Lena en Martje Kraaynest en Deryckes Mathilde en Leonie....
Max wist zijn eigen niet te zeggen waarom hem heel die nieuwe koppeling zoo vreemd scheen. Ze dansten voort zonder naar hem om te zien en hij zelve zat nu zoo raar nevens Klotielde terwijl Klara en Elsje en Anneke en al die meisjes uit zijn vroegere jeugd daar met vreemde kerels in drukke bezigheid en leute waren; het scheen hem een gekke verwisseling, een vastenavondgrap uit een onmogelijken droom. En door al het schetterlachen en 't doordraven van 't ronkende koper, hoorde hij achter zijn rug de woorden van de gedaagde boeren die dat zottespel ernstig zaten af te zien en bezig waren elkander te overbluffen met spreuken zonder grond.
Pauwels belegde met groote gebaren al zijn voornemens, met den burgemeester en met Vincke en Kannaert; en de andere boeren die altijd nijd en afgunst gedragen hadden, knikten nu goedkeurend met bewondering voor den woordenpraal en de macht van 't besprokene geld uit de goed gevloerde koffers. Vincke hielp
| |
| |
het de kleine boerkes uiteendoen om op korten tijd rijke te worden en betoogde hen met cijfers hoe ze 't moesten aanleggen om vruchten en beesten te kweeken met winste. Ze schreeuwden overeen hun meening daar tegen in, luide om gehoord te worden boven 't geruisch van den dansvoois.
En de paren schijverden onderwijle voort door den boomgaard; die vermoeid was kwam rusten of zich vermeijen in de koelte, ze verwisselden met anderen en herbegonnen op een nieuw met verschen moed.
De zon was al bachten 't huis en de boomgaard lag nu in de effene helderheid van den laten achtermiddag met de reine luchtstilte van den vallenden avond. Maar niemand schafte op den vastbestaanden tijd, ze genoten ervan als in een onvergankelijk einde, een overgaan van rood naar blauw, zonder weten van zonneklaarte of maneschemer of avondkoelte - 't was aleven zacht en genoegelijk.
- Ei, laat ge 't al steken? moe reeds? riepen de knapen in 't voorbijzwieren naar Max.
Hij bezag Klotielde om te weten wat ze wilde.
- Laat me nog wat, dans maar, 'k blijf hier bij moeder, zei ze vriendelijk.
| |
| |
Hij wandelde eerst nog dralend door de menigte 't was hem gelijk wie hij krijgen kon om te dansen; de groote lust was weg bij hem maar hij voelde dat hij moest meedoen. O, ze loechen hem toe al waar hij keek, gereed om mêe te gaan, hij had maar te grijpen maar 't lustte hem nu die en gene te laten zitten en onverwachts goed kome 't uit, greep hij er eene van die prachtmeiden, een dochter van Vincke. Hij wist zelf niet waarom hij het deed en zijn eigen stoutigheid bevreemde hem. Hij kreeg iets als een ontroerende kriezeling met dat groote, rondlijvige meissen in de armen; hij kende haar zoo weinig en haar wezen, haar oogen keken zoo wijd als een zee maar ze zegden hem niets. Hij achtte het nu ook de moeite niet meer weerd met die vreemde natuur nadere kennis te maken. Hij liet haar los achter den eersten dans en keek achter een andere.
- Ik en gij, Pharaïlde?
Ze peinst dat ik niet zou gedurfd hebben, hij zag het aan haar doening maar ze was in een wink hersteld en mêe in den kring. Met haar was het heel iets anders! Dat felle, vleeschelijke vrouwmensch was een stuk uit zijn eigen jonge jeugd; achter zijn eerste kinderliefde had hij haar zoo lange weerzinnig geschuwd en ge- | |
| |
vlucht maar nu kon het geen kwaad meer en hij voelde weer die eerste genegenheid uit zijn kindertijd en terwijl hij danste verwekte zij in hem een heele wereld die hij vergeten had. Ze stond als een zonneblom in zijn geheugen. Ze bezagen elkaar zonder spreken maar ze verkenden in malkanders oogen wat er al onuitgesproken bloot lag, 't geen ze d'een noch de andere zeggen durfden. Er was toch geen reden meer om nog mijde te zijn: alles was nu tusschen hen opgelost en zij ook had haar eigen weg gevonden. Dan kreeg Max ineens zijn vaste stoutigheid - het feest raasde zoo dol rondom hem en de dingen uit zijn jongde renden nu op hun einde en 't lustte hem zoo danig daar nog een enkelen keer bij te verwijlen - hij neep haar vaster. - Wanneer trouwt ge nu? begon hij.
Ze monkelde eerst verlegen.
- 't Staat nog niet vast, zei ze zoetjes, oom is nog altijd bijhoudend en moeilijk om overreeden.
- Ziet ge hem geern?
Ze antwoordde niet, gebaarde 't niet gehoord te hebben en als ze een ronde verder gedanst waren:
- 't Is nu zoo lange geleden dat we samen naar school gingen....
| |
| |
- En dat ik u appels meebracht....
- Weet gij het nog?
- Ik kan het niet vergeten, al 't geen we zegden, al de woorden weet ik nog, en in éen vlucht ging zij los en haalde al de oude dingen uit, al wat ze samen beloofd en besproken hadden. 't Was heel het verledene dat ineens weer opklaarde voor Max met den innigen weelust van de vergangenheid.
- Ja, dat is lange, lange voorbij, meende hij, we zijn nu groote menschen geworden en vader en moeder hebben 't al zoo wonder geschikt: er is zoovele gebeurd sedert dien.... elk gaat zijn eigen weg en men verkent zijn jongde niet meer. Ge zult daar wel zijn, Pharaïlde, troostte hij, - Fons is een goede kerel.
- 'k Hoop het Max.... men krijgt niet altijd zijn goesting.
Ze hield hem vaster omsloten voor den laatsten keer en ze vreesde dat het al uit was en ze wilde hem nog veel vertellen. Ze keek hem in de oogen zoodat hij er ongemakkelijk bij werd.
- Gaat ge mij nog halen om te dansen? vroeg ze.
- Waarom niet?
- Dan is het wel.
| |
| |
- Zal Fons niet kwaad zijn? vroeg hij gekkend.
- Dat hij kwaad is, o hij is niet nijdig en hij weet wel dat we van overouds kennis dragen, dat we gevrijd hebben, duwde ze hem nog toe.
De dans was uit en de spelers gingen een glas drinken. De paren scheidden uiteen om te rusten.
Maria en Elsje vielen op den zelfden stond nevenseen op de bank, ze waren tenden adem, ze bliezen en waaiden en als ze malkaar bezagen schoten zij in luiden lach en mieken plots de zelfde bemerking.
- Hier hebben we leute, newaar!
- Schromelijk leute!
- Met wien zijt ge in gang, Elsje?
- Met Frans Vincke, o, een geestige jongen!
- Ha! 't is daarom dat ge zoo klibberig staat! Waar is hij?
- Dáar, zie hij zoekt me weeral, hij laat me nievers gerust en als hij me vindt moet ik mêe.... hij wil me niet meer loslaten.
- Is 't die blonde jongen?
- Ja, hij is nog maar zeventien jaar zegt hij en....
- En hij ziet u geern?
- Hij zegt dat ik ook zeventien jaar ben
| |
| |
en dan lacht hij zoo luide, riep Elsje blozend.
- Ge hebt het hem gezegd....
- Neen.
- Hoe zou hij 't anders weten?
- Wel hij raadt er naar en hij raadt altijd juist. Marie gaan we nog lange dansen?
- Heel den nacht.
- En de muziekanten, worden ze niet moe?
- O, dat is niet lastig als ze maar bier krijgen!
- Marianne, zorg dat er veel bier is! riep het meisje naar de meid. Marie, dat is wat plezieriger dan een orgel! ik zou acht dagen aan een eind kunnen dansen alzóo! Zie dàar is hij, 'k ga me verduiken.
Maar hij had haar reeds vast, de jonge blonderik. 't Spel hernam en ze was meêgevlodderd aan zijn hand, licht als een vogel. Klara kwam in haar plaats nevens Marie.
- g'En danst niet meer?
- 'k Ben moe, Klara, en gij?
- Fleters denkt dat ge weg zijt, hij zoekt u, zeg, hij is een streusche soldaat geworden, hij zit goed in die spannende broek, hij schijnt nog gegroeid.
- Ja, hij is een flinkerik, maar dat vestje is maar kaal; hij had me beloofd dat er een overheid zou meekomen - een kapitein, Klara
| |
| |
die hebben goudene kronkels op de kleers en een hoed met pluimen... Zie, dat ringske heeft hij me meegebracht.
- Max is nu bij Gusta Kraaynest.
- Die is ook een oude vriendin van hem; vandage moet hij haar al het vaarwel zeggen...
- Hij heeft er zooveel gehad, Marie?
- Ze zagen hem al om 't even geern, maar achter vandaag is het uit, - vreemd newaar, met trouwen is dat ineens gedaan... Zoolang als we jong zijn is het toch veel pleizieriger.
Met wien danst ge?
- Met Philemon, ik weet niet wat hij van me wil hebben....
- Ha! meisje, ge zijt de eerste, hij heeft nog nooit meegevierd; kan hij dansen?
- Kijk het maar eens af als we bezig zijn.
- Let op meisje, als hij er eene vraagt zal 't meenste zijn met dien kerel.
Klara werd vuurrood.
- Heeft hij u nog niet gevraagd?
- Wat zou hij, er komt geen woord uit, ik wil zoo geen droogerik!
- Ha! ha! wacht maar, loech Marie, uw zuster is weg, nu is 't aan u de beurt.
- Zie naar Anneke, ze is al heel den dag bij Alberic den schoolmeester, dat gaat haar goed.
| |
| |
- 'k Heb hem haar afgestaan, anders wilde ze niet komen, 't doet me deugd: het meisje heeft nooit veel leute gekend; zie haar zitten hoe ze luistert, - nu zal hij haar z'n fijne dingen verkoopen, ik ken dat en heb er genoeg van.
- En Fons, hoe hij danst met Pharaïlde, doet u dat geen deernis Marie?
- Ho, spotte zij onachtzaam; als ik wilde kan ik hem seffens hier doen komen! Wilt ge 't eens zien?
Hoe kunt ge dat?
- Zie maar hoe ik het doe.
Klara bezag haar ongeloovig en wilde weten of heur spel lukken zou. De dansers keerden voor haar voeten en Marie zat schijnbaar achteloos de paren te volgen; in een vluchtige beweging duwde ze eens de zwarte wenkbrauwen neer en deed haar oogen stralen terwijl heur ronde, roode lippen in dwingenden plooi toenepen; dan seffens was haar gezicht weer ontspannen; ze streek met de mollige kleine hand over haar bolstaande borst en zat guitig te lachtanden naar Klara en ze gaf geen acht meer op de dansers. - Let op, zei ze, kijk niet te veel, hij heeft ons al in 't oog, seffens is hij hier.
Klara zag inderdaad hoe Fons, als hij voorbij
| |
| |
draaide, telkens het wezen naar haar gewend hield en bleef kijken al over den schouder zoo lang tot hij in den keer achter de dansers verdween. Nauwe was de dans uit en de kerel kwam vóor de meisjes staan net alsof hij er geroepen was en hij vroeg haar vriendelijk welke van de twee met hem wilde meegaan voor de volgende wals. Marie neep de lippen en schudde van neen. Klara zat nog altijd verdaan te kijken.
- Dat is gemakkelijk, vertelde Marie, ik kan alzoo al de jongmans doen komen, ge dwingt hen met de oogen en seffens doen ze't, g'hebt maar sterk te willen. Max kan dat ook; hij deed het zonder dat hij 't zelf wist en ze kwamen bij hem geloopen; maar hij dient er niet voor: hij nam het altijd te ernstig op - de meisjes mieken hem zot en hij kreeg ze niet meer weg omdat hij ze eens goed bekeken had. Zoo zijn er vele op hem verliefd gerocht. Maar ik! ik heb daar mijn leute in. Ik vang ze en laat ze dan weer loopen. Wil ik dien zoon van Vincke bij mij doen blijven voor heel den avond? Maar 'k zal het niet doen, Sanne zou er verdriet in hebben en 'k zie hem niet geern - ze zijn te grootsch in hun blaai; ik vrije vandaag met Peetje Mullie, ik wil leute maken; zie ze plagen hem ginder, 'k ga haar helpen, de meisjes.
| |
| |
- Max heeft mij ook alzoo gestraald met zijn oogen, dacht Klara en ze bleef daarop zitten mijmeren; nu raadde ze hoe die tooverij op haar gevallen was en haar bedwongen hield als ze anders altijd de jongmans onder haar eigen macht gehouden had en ze deed loopen om er den zot mede te spelen. Ze schrikte toen de schoone bruidegom al ineens vóor haar stond met de hand uitgestoken.
- Willen we, samen?...
Ze dacht er niet aan te weigeren maar ze durfde hem niet bezien, ze was bang nu van zijne oogen.
Hij hield haar zoo licht in de armen en dreef haar in genadigen zwaai mêe met hem rond. Geen andere jongen danste zoo vast. Hij zocht om haar iets te zeggen en achter een paar keeren:
- Hebt gij leute vandaag? vroeg hij zacht.
- Ja.
- Klara, zijt gij niet kwaad?
- Waarom?
- Bezie me eens; waarom keert ge uw hoofd weg?
- Ik kijk naar de dansers.
Ze voelde een mijde vrees, een ongemak en den lust tevens van weer bij hem te zijn. On- | |
| |
willens zag ze hem geern, ze wilde niet toegeven, maar 't verlangen bekroop haar om te weten wat hij haar zeggen zou en ze meende dat 't wel belangend ging zijn...
- 'k Denke dat ge kwaad zijt. Hij wachtte weer een stonde en vervolgde dan heel zacht, ingehouden dichte tegen haar oor -: 't is mijn schuld niet, Klara.... ik zal het u zeggen: 'k had het anders gewild. Hij was verlegen om voort te doen maar heur oogen keken nu vragend in de zijne.
- Ik zag u oprecht geerne....
Zijn armen hielden haar vaster omsloten; ze draaiden in wentelenden kring, de muziek galmde over hun hoofden en overal rond hen waren de dansers met hun blijde wezens, de streusche knechten en fleurige meissens - heel de jongheid die rond hen leefde. - 't Was kermis in den tuin en waar er een koppel uit de mate, tegen een boom stootte, reuzelde 't witte bloesempluk als sneeuwmijzel in gouden zwerm uit de boomkruinen overal op de hoofden en schouders der feestende jeugd. De gezonkene zon stak van zijds vlak onder de stammen den boomgaard binnen en lichtte er als in een tooverhuis. 't Was alsof de boomen, de wonder bloeiende boomen geen boomen meer waren,
| |
| |
maar levende dingen die staan en meedoen in het tooverfeest.
Met haar, met dat zondagskind ware 't hem morgen en voor altijd een toekomst geweest als een eeuwigen zonneschijn maar 't kon niet, 't was te schoon; nu voorzag hij zijn toekomst als een ernstigkalme wekedag in eentonige stage somberheid, zonder groot verlangen tenzij om op eigen doening te komen en te boeren met eigen land en beesten. Hij voelde haar fijne handen zijn ronden arm overvamen en haar lijf warm tegen 't zijne en gedwee draaide ze mêe al waar hij wilde, ze was een tenger jong ding in zijn armen, licht als een pluimke dat opvloog onder zijn adem - maar seffens zou het uit zijn.
- Weet ge hoe het vergaan is? vroeg hij. Ik heb het u niet durven zeggen, maar ge weet het?
Ze schudde ontkennend en keek hem vragend in de oogen. Ze wilde het hem zelf hooren vertellen.
- Gaat ge 't zwijgen? - Ik wilde met u trouwen, ik heb u gevraagd.... maar vader zegde dat Klotielde aan de beurt was, dat de oudste eerst weg moest; dan hebben ze 't al geschikt zonder mij, - hoe kon ik anders.
- Met Klotielde zult ge ook wel gelukkig
| |
| |
zijn, troostte zij. O, ik ben niet kwaad, en dat lag rechtzinnig in hare oogen. Nu kwam zij ineens los, een groote vreugde dreef haar vooruit, ze voelde medelijden: zóo in zijn eenvoud kende ze Max nog niet.... o, ja 't was zoo spijtig maar er was niets aan te gebeteren, en nu dreef haar den lust om hem op te beuren.
- Ja, Klotielde was de oudste, - en onder ons was dat maar leute, niet ernstig, newaar? ik heb daar nooit aan gedacht, ik ben nog zoo jong, ik zal nog lange wachten van trouwen. Vader heeft het wel goed gemeend, wees er nu maar niet spijtig om.
- Als gij niet kwaad zijt - nu weet gij het..
- Niet kwaad! loech ze, ik zie u nog geern ge ziet het wel - we hebben veel leute gehad van den zomer en 't zal nog niet uit zijn.
- Maar nu zult ge elders leute zoeken en mij vergeten!
- Ik vergeet het zoo gauw niet, we dansen nog, nu zijn we familie: ik ben toch uw schoonzuster.
Achter den dans bleven zij nog lange kouten; dan werd Klara weg gehaald en Max danste met een ander meisje.
Buiten de boomen op een zijdspleintje speelden er andere den klippeldans met peetje Mullie.
| |
| |
Ze stonden in twee reken rechtover elkaar en onder 't schetterlachen zongen en speelden zij blij lijk de kinders:
Wat is me dat toch een leutig spel.
Schrankend kwamen zij een voetje vooruit, sloegen op mate de handen ineen, klapten drie keers en draaiden dan gekoppeld rond elkaar. Het oude boerke hielden zij in haar ronde, ze plaagden hem, fleemden hem pandgiften af en hij moest belofte doen wilde hij er éene van haar uit den kring ten dans krijgen. Maar deze die hem aangewezen was vluchtte telkens weg, terwijl de andere hem bij zijn frakslippen vast hielden.
- 't Meiske dat ge pakken kunt is de uwe voor heel den avond, riep Marie Vanneste. Ze deed teeken aan de vriendinnen dat ze hem moesten vasthouden, ze kwam vóor hem staan, boog met gemaakten eerbied en trok hem bij
| |
| |
den neus en zoogauw ze zijn slippen losten, wipte 't vlugge meisje weg door de dreef en Peetje erachter in jagenden loop. Ze draaide rond de boomen, liet hem inhalen, ontglipte in korten draai en met een schaterlach was ze weer een bende vooruit in de kronkelende laantjes van 't bloementuintje.
- g' En zult me niet krijgen, Peetje! treitte ze. En de andere ruischten het boerken op. Hij wipte al over de prieeltjes maar als zijn handen haar rakelings te pakken kregen verdween ze achter de dichte palmtronken en in één sprong was ze over den sloot in 't sperreboschje, en haar rellende lach klonk alwaar ze gevlucht was. En Peetje in zijn razende gejaagdheid liep onbezonnen voort zonder het water te zien in de gracht en hij plonsde voorover dat 't spetterde!.. met een kakeling en schetterlachen liepen de meisjes weer naar den dans en lieten hem liggen. Hij spartelde en kroop zonder hulp op den overkant, hij lette niet op zijn natte lakene kleers en zijn druipende beenderlingen maar zocht om Marie te vinden met 't gedacht en den zin haar nu duchtig bij 't lijf te pakken.
Zij lag veilig en wel gedoken op het mos onder de dichte lorkeboomen. Ze hoorde hem wroetelen ver in de tronken en onderwijl mon- | |
| |
kelde zij om 't onnoozel baasken en luisterde naar den lustigen zang van den merelaar boven haar hoofd.
Zijn stappen naderden. Zou hij haar vinden? neen-hij - ja - ze wachtte gespannen - en als hij haar vond? - neen, ze lag veilig in haar donkere verholenheid en hij ging weer verder zoeken. Ze wist zelf niet of ze wilde dat hij haar vond, - 't ware toch pleizierig en wat zou hij dan doen? en wat zou zij doen? Ze wilde het laten afloopen gelijk hoe, 't kon haar niet schelen. Hij was nu bachten den tronk, dicht bij haar en ineens zag ze zijn mager hoofd en zijn zoekende, begeerige oogen. Ze bezagen malkaar een enkele stonde en dan schoot zij in luiden lach maar bleef liggen zonder roeren. Heur donkere oogen volgden zijn handen. Hij moest wachten eerst om adem te halen, dan stak hij ineens de armen naar heur uit. Hij wilde haar overgrijpen, doen zwijgen maar zij zelve had hem al bij de magere polsen en daar ze lag, duwde ze hem van haar weg. Hij rustte op de knieën, stak zijn wezen heel dicht bij maar een fellen wrong deed hem bezijds op het mos tuimelen. Eenbaarlijk lachend kletste zij met de opene handen al waar ze slaan kon. Hij grabbelde op, verwoed in zijne
| |
| |
onmacht en zijn handen haakten, hij hijgde:
- Nu heb ik u.
Ze worstelden daar zwijgend en alleen tot ze hem heel overmeesterd, sterk als een knechte-jongen, onder den knie hield en heur stoute oogen deden hem genade vragen.
- Marie, zuchtte hij, Marie, horkt, wilt ge, wilt ge?
Ze hoorde hem niet van 't danig lachen.
- Als ge wilt is heel mijn hof voor u, en ik blijve op de boerderij, wilt ge, 't is al voor u... Dan werd het meisje ineens stil en ze luisterde.
- Ik vraag het u gemeenstig, g' hebt het mij beloofd, wilt ge mij? 't is al voor u...
- En uw nichtje! spotte ze, wat zal die zeggen?
- Pharaïlde?
- Ja, ge hebt haar uw hof al afgestaan, ze trouwt met Fons Derycke!
- Zij kan doen wat ze wil, maar dan moet ze buiten op den stond - ik blijf. Wilt ge? Toe zeg, ja! ik zie u geern!
- O, gij oude, leelijke oude Pee! riep ze en als hij haar wilde te bij komen hield ze weer zijn handen in bedwang. Zij staarde in 't mos vóor haar voeten, wachtte nog en dan ineens schoot zij recht, greep het boerken in de armen en
| |
| |
duwde haar dikke lippen met een kletsenden zoen op zijn voorhoofd. Dan stootte zij Peetje van haar weg en sprong op de beenen recht nevens hem. Ze greep het manneke bij den arm zoo stevig gesloten dat hij niet roeren of haar raken kon en duwde hem vast vooruit.
- Ge zijt nat! ge zijt heel nat! riep zij, en aan den sloot tilde ze hem met éen zwaai in breede schrede over 't water en ze wandelden samen pertig voort door 't bloemhoveken naar den boomgaard.
- 'k Heb hem mêe, hij heeft me gevonden! riep ze naar de meisjes; hij was bijkans versmoord! en ze draaide hem rond omdat ze zijn natte broek zouden zien.
Daar greep zij hem onder de oksels en sleurde hem tusschen de dansers en schijverde in razenden draai zoo geweldig dat zijn beenen geen grond genaakten en uitvlogen als twee slappe stokken mêe met den zwier. Achter den dans liet zij het manneke op de bank neervallen en binst het nog versuft en bedwelmd rond keek om te weten waar het was, vezelde zij hem in het oor:
- Nu ga ik naar mijn soldaat, Peetje, als ge uitgerust zijt kom ik u weer halen.
Ze huppelde voort naar den overkant en liet
| |
| |
zich omgrijpen van den jongen kerel die op haar wachtte en 't flinke koppel zwierde rond ter bewondering van al de boerinnen.
- Zijt ge nog niet uitgepraat? riep ze naar Anneke in 't voorbijscheren; ge jont u goed bijeen, waarom danst ge niet?
Anneke zat er stil bij Alberik den jongen schoolmeester en ze zag niet wat er buiten hem en daarrond gebeurde. Heur blozend wezentje zag zoo vriendelijk welgedaan en ze keek op de toppen van haar smale schoentjes en bleef altijd maar inwendig stil te luisteren naar den blonden knaap die hare hand hield. Hij vertelde zonder ophouden. De muziek ronkte rond hun ooren, de koppels zwierden vóor hun voeten in den boomgaard met de stille innigheid van den vooravond en dat al speelde door haar gemoed als een geleidelijke samenzang van kriewelende welligheid. 't En waren geen duidelijke woorden die zij verstond maar een hommelend soezen van zoetigheid dat ze nooit en kende in gedurig heffen en dalen van genadige deining met 't kleur en den geur van de bloemen rondom in de zalige avondlucht en de luide ruchtigheid daarboven die haar niet genaakte. Ze liet het binnenstroomen zonder te vragen van waar het kwam of wat het was, met de
| |
| |
vrees alleen dat het bij de minste beweging zou ophouden en uit zijn. Ze monkelde en luisterde en liet het gaan... 't Was iets dat lange reeds in haar leefde, in een vage vermoeden altijd onuitgesproken nog, maar werkelijk nu: 't geen ze schriftelijk gezien en gevoeld had in de schoone boeken, 't geen ze vroeger bij Max verwacht had dien winteravond als ze samen over 't sneeuwveld liepen. Dàn was het niet gekomen, ze had het enkel bij haar zelf ingebeeld laten leven, wachtend ernaar zonder hoop van het ooit te vinden. Bij Max was het niet, ze had zich aan hem bedrogen en toch gewacht omdat ze hem geern zag en dat er niemand anders was... Heel dien langen, donkeren treurtijd was er overgegaan en nu, ineens onverwachts - bij 't eerste woord had zij 't gevoeld - van Marie wist ze 't halveling reeds, ze had het in zijn brieven gelezen - ineens had zij 't gevonden wat ze zoolang bij anderen gezocht en verlangd had. 't Was zoo teeder dat ze 't niet zeggen kon in woorden - hij kon het wel - en hoe meer hij sprak hoe meer het in haar overliep van ongekende nieuwe behagelijkheid. Hij vezelde dicht tegen haar oor en 't was lijk uit de wemeling van de kruinen dat het in haar kwam:
| |
| |
- 't Is zoo zelden dat men iemand vindt die gevoelt, al de gasten hier, ze schreeuwen wel en ze roepen luide, maar zij hooren alleen den klank en nooit den zin van ons woorden. Ze denken niet - 't vliegt alles ongemalen door hun hoofd weer weg zonder dat ze ooit vermoeden de diepte of de beteekenis van ons gevoelens, het schoonste van 't leven blijft voor hen altijd onbekend... en ze lachen met ons omdat we eenzaam blijven en niet mêe en doen of ze denken dat we ziek zijn...
Anneke was weer jong, heur huis, heur ongeluk en die schaamtelijke onteigening 't was alles vergeten en vergaan in den roes van voldaanheid waarin ze nu openlook. Ze bekende niets van al het werkelijke rond haar. De gedaagde boerinnen zaten daar bezijds met haar ernstig gezicht te ronken over de belangende dingen van de werkelijke levensbezigheid; ze ving er hier en daar een spreuk van op maar dat alles lag zoo ver en ze stond buiten al die gewone handeling alsof ze nooit in de boerenkeuken met 't berek van 't onderhoud had meegeleefd. Hoe konden ze daar met die verdrietig vooze zaken over en weer kaatsen als 't rondom vol feeste was vol speierende kleistering van zonneblindende pracht? 't Geruchte en de muziek omronkten haar
| |
| |
stemmen en verdoofde 't al wat niet meeging in 't algemeene blij vertij. En de schoolmeester zong zijn woorden van geluk aan haar oor. Dat klonk toch zoo simpel; als ze 't naging vond zij er niets bezonders in 't geen hij vertelde. Zij zocht om dien toon te verkennen of wat er zoo vreemds in zat die haar ineens weer kon meevoeren naar de oude herinneringen van haar eerste meisjesdroomen. Hoe wist hij zoo goed te vinden wat haar zoozeer belustte? Al wat ze gelezen had in de boeken, leefde hier grijpelijk voór hare oogen.
- Nu gaan we elkaar voor altijd geerne zien.... voor altijd! Nu dat ge op 't dorp woont moet ik twee keeren daags voor uw huis voorbij en 'k ga u elken avond komen bezoeken. Dan kouten we ondereen en wat ik niet zeggen kan zal ik u schrijven, besloot hij.
Wat een verwachting was dat voor 't nieuwe leven dat ze zoo gevreesd had! Ze meende uit te teeren van verdriet in dat vreemde gesloten huis op 't dorp, maar nu wist zij dat de zonne daar ook zou schingen en de dagen gingen vol verlangens zijn. Ze durfde het nog niet gelooven; z'had al gevreesd dat 't zou uit zijn en vergaan met den feestdag maar hij zegde 't zoo gemeenstig dat ze niet twijfelen kon. En in heur voldaan- | |
| |
heid wilde zij hem onschuld vragen, beschaamd om haar eigen simpelheid - weet ge dat ik maar een onwetend arm meisje ben, een vergane boerin? dat mijn vriendinnen me schuwen en verachtelijk bezien? ge bedriegt u aan mij in uw toegevende goedheid en 'k kan u niets geven, ge zult niets aan mij hebben, ge moet niets verwachten. Maar ze bleef zitten, sprakeloos en ze voelde dat haar wezen jong was en heur oogen zachte blonken als ze naar hem opkeek en dat ze met een duw van haar hand in de zijne, hem ook overgelukkig kon maken en dubbel vergelden voor al wat hij haar gaf.
Dat leed zoolang tot de avond en de deemstering al de kruinen van de boomen omneveld had. Dan kwamen de knechten en meiden en ontstaken de kleurige lanteerntjes en olielichtjes die overal aan de takken en bloemkransen hingen. En daarbinst waren de tafels gedekt met den avondkost; de spelers kwamen van den wagen en de gasten zetten zich bij waar ze plaats vonden.
In een zwong nu, had de boomgaard een heel nieuw uitzicht. De grond bij de stammen bleef in schemerdonkerte en omhoog kleurden de vele lichtjes onder het wit gewelf als in een droompaleis. Tegen den gevel van 't ach- | |
| |
terhuis pinkten de roode stippelletters van het feestelijk opschrift:
O, Max, uw schoone Klotielde is 't beste jonk
Dat ooit een boerenzoon haar liefde schonk!
De gasten hieven de glazen, schreeuwden in een nieuwen opsprong van plotse vreugde en kwamen tikken tegen 't glas van bruid en bruidegom en elk dronk op de goede gezondheid, 't lang, gelukkig, vredig leven van 't jonge paar. Ze joelden en zongen elk voor zijn eigen of samen bij benden zonder dat er iemand iets verstaan of begrijpen kon, elk om ter meest en om boven.
Daarbuiten, verder over 't veld hing de avondlucht in schemerblauwte; de muren en de hoving stonden hoog en donker tegen de lucht en boven 't veld, al den overkant, rees de maan in den reinen hemel en na den overheeten dag viel koelte overal neer.
Het blijde rumoer bleef geduren over tafel; de boeren waren wat bedronken en wilden te luider schreeuwen omdat ze min verstaan werden en t' eenegader hun leute uitbrachten. Max zat bij zijn vader, bij Pauwels te midden de oude boeren die in opgetogen redeneering
| |
| |
over 't boerenbedrijf handelden. Hij luisterde niet veel, zijn hoofd was moe van al het geruchte en inwendig kwollen hem zijn gedachten: nu eens voelde hij 't preusche genot van daar alleen gevierd en gefeest te worden omdat hij nu vandage getrouwd en stevige boer geworden was en dan weer drukte 't hem als een zwaren last die ernstige zaak die hij zoo onbezonnen had aangegaan zonder goed te weten wat het was of wat er hem vóor de deur te wachten stond. Klotielde zag hij daar bij zijn eigen moeder en hij wist niet of dat wit getooide meisje hem zielseigen was of vreemd.
Hij kon niet gelooven dat er met hem zelf iets gebeurd was en bij vlagen kwam hem den lust, als 't hier uit zou zijn, achter 't feest zijn gewonen gang en alleen naar huis te keeren en morgen te ontwaken in zijn stal lijk overouds. Het leven in zijn stille huis deed hem ineens zoo innig aan, - het roest van de ploegen, het uitgekankerde hout van de staldeuren, Fox, de bruine hofhond, aan al die dingen had hij nooit gedacht, ze nooit bezien lijk ze nu in zijn hoofd.... waren afgebeeld omdat hij ze verlaten moest.... om elders op een nieuw gedoen te gaan beginnen. Dat was nu het slot van heel die groote omwenteling die
| |
| |
gegroeid was uit den laatsten tijd en 't gene nu te gebeuren stond was hem die geheimzinnige verandering die hij moest afwachten nog, zonder te weten of hij eraan zou gewennen. Hij trachtte bedaard te laten komen maar... die ‘morgen’ joeg hem de vrees op het lijf en nu dat de donkerte en de avond gevallen was kon hij de narigheid van die ongekende verwachting niet meer verdragen. En 't was juist daarnaar dat hij vroeger zoo verlangd had, naar dien overgang, - wat ga ik haar zeggen? wat ga ik doen? vroeg hij gedurig in zijn eigen. Hij wilde zich laten gaan, meestroomen in den roes van onbekommerd genot in 't groot gedruisch gelijk de gasten rond hem; hij had heel den dag gedronken, dronk nog, maar die vrees en angst hielden zijn kop zoo nuchter als te morgen toen hij met zijne bruid in de kerke vóor den pastor stond, - een rilling liep hem over den blooten rug en zijn handen zag hij beven.
Aan den anderen hoek van de tafel waren de jongelingen bezig in eigen lustigheid, de streusche boerenzonen, Kannaerts, Derycke's, Kraaynesten met de nieuwe vrienden; ze lagen in hun lengte over tafel gebogen hun wezens tegeneen. Ze hadden het over al de verledene tochten en ruchtige gevaarten door de streek;
| |
| |
met hun grove lachstem vertelden ze wat ze voornemens waren te doen in 't aanstaande jaargetij. Max voelde zich daarbuiten nu, ze deden alsof hij er niet meer was, voort zonder hem. En al hun bezigheid, al hun verlangen, 't was de onbewuste drang om te komen waar hij nu geland was: door de macht van leute en verzet vast te geraken, eens voorgoed uit hun onbekommerd jongensleven in 't ernstige van eigen bedrijf en stage, zorgzame werkzaamheid; maar ze wisten het niet wat er van 's leven met hen nog moest gebeuren later. Ze voelden 't bestaande alleen en de macht van de jeugd in hun sterke handen zonder dat iets hen 't leven kon deeren, met geluk zooveel ze zwelgen konden - daar was geen keeren aan. De kommernis lieten zij aan de oude boeren die leefden van hun trots in de scharreling om elkaar boven den kop te groeien. Voor hen bestonden de meisjes en al wat er van leute rond stond. Die eigenste meisjes zag Max nu ook; ze waren volop elk in haar eigen fijne levenslustige, lachzinnige, losse bezigheid; haar wezen bloosde en haar schichtige oogen lonkten schalk rond, terwijl ze loechen en taterden om al die geestige nietigheden die hem zelve vroeger altijd zoo belustten.
| |
| |
Nu keken ze naar hem niet meer om, haar zinnen waren bij de gasten van wie ze nog leute te verwachten hadden. Hij stond nu ineens tusschen heel die jonge woeling met de gedaagde rust in zijn gemoed, als een vreemdeling op zijn eigen verleden te staren -; er zat een kleine wereld van vergane gebeurtenissen in zijn hoofd, en dat verleden lag open als een landschap in de verte gezien, een wonderlandschap luchtig en onzeglijk schoon: daar had hij door gewandeld in den tijd zonder het te zien en nu voelde hij de deernis van het te zien zonder er nog te kunnen omtrent komen of het te naderen. Met al die blijde kinderen had hij geleefd en geliefd, heel die jongde, hoe kwistig had hij erin gemooscht zonder te weten wat kostelijkheid hij verspeelde en hoe het eens zou eindigen! Die enkele speelsche passies die zijn herinnering zoo rijke mieken, telden nu open in éen breede genegenheid en hij stond daar midden in als de gevierde schoone jongen waar elkendeen naar lonkte en loech. Hij had erin geroefeld onbedacht van hier naar ginder, volgens zijn grilligen lust als een bie op de bloemen, zonder te weten of hij daar iemand mêe kwaad had gedaan of bezeerd -; ze moesten het maar opnemen en geven lijk hij zelf: van hier op een ander, luchtig
| |
| |
lijk de vogels die hun verzet zoeken op al de boomen van den boomgaard. - Pharaïlde, Anneke, Elsje, Klara, en de vele van ver en van bij, met elk éene, gelijk dewelke, had hij voor goed een eigen en verschillig leven kunnen aangaan en sluiten; 't scheen hem dan voor 't grijpen, waar hij wilde, stonden ze gereed om mêe te gaan en nu... nu was het al buiten zijn voorzien gebeurd, geschikt en geregeld zonder dat hij erbij was of er iets aan deed of wilde. Het éenige meisje dat hem als een razernij bezeten had, de éenige waarmede hij het ernstig meende voor zijn toekomst, die hadden ze hem ontfutseld om redens die hij niet kende - hij was tegen den harden kop van boer Pauwels geloopen en al zijn geweld en voornemens waren in een illuzie als water door zijn handen geloopen - de oudste was voor hem beschoren, een goedig jong waaraan hij nooit gedacht had, een meisje om te werken, maar waarmede er niet te lachen of te joelen of te minnen viel. Hij zelve stond op zijn eigen daad te zien als een oude jongman, een deftige boer wien ze uit medelijden zoo'n goede huisvrouw bezorgd hebben en dan kwamen ze hem geluk wenschen en lachen en feesten zoodat hij gelooven moest hoe goed het al geschikt en uitgevallen was -: dat hij een besten
| |
| |
vond gedaan had en de meeste gelukzak van de wereld geworden was. En daarbinst hij te kijken zat draaiden de dingen voort: dàar vóor hem was er een ander al bij 't meisje waarvoor hij al dat geweld gedaan had. Die teerende boerenjongen die nooit geen meisje bezag, zat daar bij Klara, hij was alleen op zijn hof en die zou nu zonder moeite het zondagskind veroveren - de bane was vrij, Philemon die er nooit zijn hoofd mede gebroken had, die haar niet beminde - wat had hij ervoor gedaan? waarmede had hij het verdiend en waarom vaarde hij beter dan ik?... Zoo vloog het den een in de hand wat den ander niet krijgen kon! Dat waren de wondere wegen der voorzienigheid, de belachelijke gang van de wereld! Hij had er genoegen in zijn eigen zelf en de onmacht van zijn sterken wil daarmede te treiten en hij voelde de geheime vreugde omdat hij wist dat het de makkers die hij zoo lustig en onbekommerd bezig zag, ook alzoo zou vergaan. Elk op zijne beurt zouden zij het ondervinden lijk hij nu. Was er éen die voórzeggen kon of raadde hoe 't hem beschoren was? En dan zou het uit zijn met heel de jolige bende en andere, jongere knapen zouden bijkomen en 't jeudige minnespel herbeginnen in gestadig her- | |
| |
doen, geslacht na geslacht. Maar nu was het geen tijd om daaraan te denken, niets van al die mijmering liet hij op zijn wezen zien -: hij zat in zijn nieuwe lakene kleers te blinken en 't luide feest moest voort gevierd en afgespeeld werden. De muziek ging weer aan 't roezen en de lust herbegon. De koppels verdeelden zich door den boomgaard ten dans, andere wandelden door de deemsterlanen of bleven in hun hoekje verborgen, zoetjes aan 't koekeloeren in gedoken, innige keuveling gerust bijeen, twee en twee.
- Nu moet ge met mij nekeer mêe, g' en hebt nog niet gedanst, zei Marie en ze trok Anneke voort bij de hand. - Vertel me wat van uw schoolmeester, - hebt ge u goed verzet?
- O, Marie, 'k wil dat het nooit uit en ware!
- Newaar, een beste jongen, maar hij is wat droomachtig, hij vliegt op de lucht, bij mij moeten ze luider leven maken. Zeg, Anneke, hebt ge mij gezien bij Peetje Mullie? - morgen en te naaste weke gaan we veel nieuwe dingen hooren van nieuwe trouwers en beelen ook en breuken, we gaan leute hebben! Ik ben veranderd, ik lach met mijn blozenden kapitein en al de zwarte knevels! ik word liever een
| |
| |
rijke boerinne, - zonder geld en is men niets, ik ga weeldig zijn, Anneke, weeldig en 'k wil de kerels doen bersten van spijt! Al die met mij gelachen hebben en ik ga nu lachen....
Anneke luisterde niet meer, ze wist niet wat ze aan heur vriendin verloren had, heur stem klonk vervelend en wat haar vroeger zoo heimelijk aan haar bond en noopte en drong om bij haar te zijn, stak haar nu tegen, heur gespannen ronde lijf voelde zij als een zonde in haar armen al dansend en ze verlangde om los te zijn en weg. Ze scheen haar wreed en wild en ze werd er afkeerig van en bang.
- Hebt ge al gedanst met Max?
- Neen ik, zou hij willen?
- Zeker, waarom niet.
- Hij kwam me niet vragen.
- Ge moet zelve gaan, hij weet niet waar eerst vandage, ge moet erbij gaan hij zal u vragen. Zie, nu danst hij wel met Mathilde, die met haar eerste liefde, ha! ha! Hector Kannaert, nu is hij er wel mêe, ze heeft hem vandage nog niet bezien omdat Vincke hier is, - ze kent den rijkaard nog maar vier weken en nu trouwt ze er al mêe. - En Hector, o, 't was voor haar leven. - Fons heur broer, kwam ook met die spreuken àf en
| |
| |
nu zit hij achter Pharaïlde omdat ze een hof krijgt en geld, maar ze heeft het nog niet! Ha! ha! ze zijn al gelijk en ik ook ga het nu eens naar mijn zin doen....
Dat klonk Anneke zoo nuchter en schendend bij al 't geen ze vandaag in stille mijmerij gehoord en doorleefd had.
- Wat gaat ge doen, Marie? vroeg ze.
Maar heur vriendinne lonkte zoo schelmsch met de oogen en ze wilde 't niet zeggen.
- Nu niet, morgen, vezelde zij.
Oskar kwam haar halen en Anneke kreeg nu een grooten lust ook nog van den avond eens bij Max te zijn en ze ging vóor hem gaan staan.
Op den eersten stond deed zij een beetje verlegen.
- g'En hebt met mij nog niet gedanst, Max, zei ze monkelend. Maar hij kwam vierkantig, vrij gemoed bij haar.
- Kijk, Anneke, ge zijt hier ook! ik zag u nog niet, 'k ben blij u te zien; kom, we gaan dansen.
Hij had haar al vast om de leden en ze waren weg tusschen de anderen.
- 't Is al zoolang.... begon zij.
- Wat, Anneke, wat?
| |
| |
Ze wist het zelf niet te zeggen.
- Dat we samen niet meer dansten, Max.
Er lag een gedwongene mijdigheid tusschen hen en 't ging niet om te kouten. Anneke in haar opgetogene stemming meende dat hij nog subbelde en beschaamd was om het verledene; ze wilde 't hem doen vergeten, laten zien hoe blij ze was ook zonder hem; dat het haar zelfs deugd deed omdat hij gelukkig getrouwd was en dat ze nu ook een jongen had.... maar ze wist niet hoe het hem verteld. Telkens ze Max in zijn wezen bezag, verkende zij dat wezen uit den tijd die verleden was - toen ze van hem droomde - en ze verwachtte nog altijd dat hij haar iets zeggen ging, iets - ze kon niet peinzen wat het moest zijn - dat haar weer in dien ouden tijd zou brengen - maar zijn wezen was verouderd: het viel haar in dat hij nu getrouwd en dat het allemaal uit was tusschen hen. Dan werd hij voor haar de gewoon bevriende boerenzoon waarbij ze nooit dichter gestaan had; ze vergat haar eigen om mêe te doen in den roes van het feest. Ze wenschte hem geluk met Klotielde. Ze dacht dat hij vandage op den top van zijn bloeiensvreugde, van zijn welgezind geluk stond en al 't andere vergeten was.
| |
| |
Maar hij bleef zwijgzaam met haar; hij dacht aan die zwarte vlek, het ongeluk van die menschen waarvan hij de schuld was. Hij zag nog hoe ze op dien koopdag te huilen lag op dat kamerken, het eigenste waar hij met Klotielde naartoe moest van den nacht.... bezag ze hem daarvoor niet? Hij wilde haar uiteen doen dat 't zijn schuld niet was, maar zijn deftigheid kwam daartegen op, - hij dorst er niet aan beginnen. Ze bezagen elkaar, monkelden gebarens maar hun oogen verstonden malkander niet en ze vermoedden dat d'een den ander beloog en ze bespraken de kleine voorvallen van den feestelijken dag, gewoon vriendaardig. Eindelijk kwam Anneke op een ander baantje.
- 'k Heb altijd gemeend dat ge met Klara zoudt trouwen, zei ze.
- Waarom?
- Wel omdat ge haar gevrijd hebt, toch?
- Ho! loech hij; daar springen veel dingen tusschen als 't op trouwen aankomt; ge weet dat nog niet....
- Dan hebt ge toch de woorden van 't liedje niet gevolgd?! Ik hoorde 't u zoo geerne zingen!
Nog liever zou ik de wreede dood ingaan
Als dat ik mijn liefste lief nog zou afstaan!
| |
| |
Hij loech ermee.
- Hebt ge dat nog onthouden?! Maar dat is een liedje, wie schaft er op de woorden in een liedje. Ze bezag hem weer met haar heldere oogen vragend:
- Ik meende dat het bij u vaste waarheid was, Max.
Hij loech, loech om haar schoone simpelheid en hij greep haar inniger vast.... uit medelijden omdat het met haar zoo slecht vergaan was. Ze dansten voort en die greep deed haar deugd, ze voelde het als een goede siddering over haar lijf loopen en al wat ze niet zeggen dorst, herleefde zij met Max nu in de armen....
Onderwijl zag Max zijn eigen bruid die danste met Sef Kannaert; hij zag hoe gezellig zij doende waren evenals overtijd toen ze nog samen verkeerden. Het deed hem geen deernis dat te zien maar de verleden winter, heel het vertij kwam als het weerkeersel uit zijn jeugd in éen vlaag over hem gewaaid: dien avond te Pauwels als hij met heel zijn genegenheid bij Anneke was en al de geneuchte daarrond van die joelende bende en hij monkelde om zijn eigen eenvoud van toen, hoe hij geschermd had met den opzet en meende dat 't zoo gemakkelijk te doen was en geleidelijk uitvallen
| |
| |
zou gelijk ze het spel geredderd hadden: dat ze paar bij paar, een tijd verkeeren zouden om te Paaschen te trouwen! Hij moest er in zijn eigen om lachen maar 't deed hem leed en 't verledene scheen hem veel schooner dan de dingen van nu. Hij zei er niets van aan Anneke, het lieve meisje; ze was wel de schoonste van allen in den boomgaard met haar effen zijden kleed, en 't was hem onbegrijpelijk nu hoever ze uit zijn zin kon gaan als hij haar eens zoo geern gezien had en zoo eigen met haar was.
Achter den dans vlodderde zij voort zonder iets te zeggen nog en naar een ander, om van haar welgezindheid te vertellen.
- Met wie ga ik nu dansen, vroeg Max in zijn eigen en hij keek in de bende om er eene te vinden die alleen stond of onbekansd was.
Marie greep Klara in den loop bij den arm. - Wel, hoever zijt ge al met uw jongen? vroeg ze. Laat ons een beetje dansen, ik ben moe van het mannenvolk!
- Zwijg, meisje, vezelde Klara, 't is al effen: hij heeft me gevraagd, maar hij wil seffens trouwen!
- Seffens! wel, geluk, meisje. Wat hebt ge hem geantwoord?
- Nog niets, kan ik daar zoo gauw een ja of een neen op slaan! en of vader instemt....
| |
| |
- O, Philemon is zeker rijk, pak hem maar mêe.
- Maar hij vraagt me dat zoo boud weg, en geen woord van liefde, niets.
Marie schoot in luiden lach.
- Daar zijt ge niets mêe, een trouwer spreekt niet van geern zien, hij spreekt van trouwen! al 't andere vergaat in putwater! ik heb nu ook verstand gekregen en lang genoeg gevrijd - ik trouw met een rijken boer!
- Met wien? met wien, Marie?
- Morgen moogt ge het weten, nu niet. En gij, wat gaat gij doen, zeg?
- Mij overpeinzen, ik heb er geen haaste bij om nu al te trouwen - ik ken hem niet, hij heeft nooit geen leute gemaakt; hij zegt zoo weinig, ik ben nog zoo jong en 'k weet niet eens of hij me geerne ziet.
- Dat komt wel! riep Marie, hij zit op een schoone doening, een schoon hof en... hij speelt zoo goed op z'n orgel! Ze giechelden nog wat en achter den dans liep elk weer al zijnen kant.
Inwendig was Klara blij om 't geen Marie haar gezegd had, heur gedacht stond vast en ze keerde met lossen zin bij Philemon met de meening hem wat te plagen om hem aan den klap te krijgen.
| |
| |
- Ziet ge mij geern? vroeg zij meesmonkelend en preusch.
- Bah, zeker, zei hij kort weg.
- En als ik u niet wil?
- Dan trouw ik met een ander.
- Met wie?
- Weet nog niet.
- Zeg me met wie; ziet ge nog iemand geern?
Hij verstond niet wat ze wilde.
- Moeder is dood, zei hij, ik ben alleen en moet een vrouw op het hof hebben; waarom zoudt gij niet willen? uw zuster is wel met Max getrouwd en ik ga mijn doening vermeerderen. Hij deed haar al zijn voornemens uiteen en wilde haar heusch overtuigen dat hij een weeldige kerel was, maar ze luisterde niet.
- Waarom hebt ge mij dat niet eerder gevraagd? Als ge me geern zaagt... ge hebt me nooit komen zoeken - we hebben nooit te gâre uit geweest...
- Dan leefde mijn moeder nog en ik moest bij haar blijven, verschoonde hij. Ik dacht niet te trouwen.
- We konden algelijk leute hebben, en als ge 't wist - ik kon al met een ander vrijen en afgesproken zijn om te trouwen...
| |
| |
- Vrijen? vroeg hij verwonderd, konden we vrijen zonder te trouwen?
- Ja, maar later, veel later; we konden eerst vrijen voor de leute, wel ja; - zie eens Max die is vandage getrouwd met Klotielde maar hij heeft eerst met al de meisjes gevrijd, met mij ook - maar met Klotielde niet!
- En wat vertelde hij u dan als 't bij hem geen meenste was?
- Zottigheden! - Zie eens Elsje ze is bij Frans Vincke en achter vandaag ziet ze hem nooit meer.. en al d'anderen van den avond, zie hoe ze elk met een meisje bezig zijn... En zij loech luide als hij haar zoo vreemd verwonderd bekeek - de simpele jongen die nog niet eens wist wat vrijen was! en nooit tegen een meisje en sprak.
- En voor wien speeldet gij heele dagen al die deuntjes? vroeg ze schalksch.
- Moeder hoorde dat geern, voor moeder, besloot hij.
- En nu zult ge ze voor mij spelen, ik hoor dat ook geern. Kunt gij zingen?
- Neen.
- Wel ik zal zingen! zei ze plots en ze greep in een onbedachte beweging beide zijn handen en hield ze.
| |
| |
- Als ik lach naar andere jongens, zult ge niet kwaad zijn, Philemon?
- Waarom zou ik kwaad zijn, daarvoor?
- En mag ik ermêe uitgaan ook?
- Waarom vraagt ge dat?
- Wel als ge altijd thuis blijft wil ik uitgaan en als ge geen leute maakt moet ik er elders zoeken! ik ben nog jong en wil nog veel leute maken; ze zeggen altijd dat 't pleizier uit is als ge getrouwd zijt - en dàt wil ik niet! en ze schetterde van 't lachen. - Kom, willen we dansen? vroeg zij.
- Ik dans niet geern.
- Wel dan zoek ik een anderen jongen, blijf hier zitten, ik kom terug; ik moet u nog veel dingen vragen.
- Neen, ik moet naar huis; morgen kom ik om uw vader te spreken, is 't wel?
- Ja, 't is wel! riep ze, - kom, geef me nu een hand, - en een kusje? - ze deed het om hem beschaamd te maken. Hij ging verlegen voort en als hij ommezag wierp ze hem een kushandje met een ‘slaap wel’ achter. Dan ging zij Max zoeken want ze wilde hem alles vertellen. Hij danste met haar jongste zuster; Klara ging binstdien wat gaan wandelen alleen om haar dingen te overletten.
| |
| |
In een ommedraai was Max op Elsje gebotst en in een plotse goeste om met haar te dansen had hij het mollig meisje in de vlucht gegrepen als ze klibberig weg naar een ander wilde.
- Ei, waar wilt ge zoo haastig? ik houde u, mijn spook! ze spartelde om los, wilde ontvluchten zonder te zeggen waar naartoe.
- Laat me, riep ze, maar dan hield hij nog heviger en dwong haar in zijn armen.
- Wilt ge niet dansen met mij?
- Later! beloofde ze, en als ze zag hoe ze overmand was, dan gaf zij zich over en zocht om den stap te krijgen en mede nevens hem in de mate te komen. Hij zag haar zoo geern, heur rond bollig wezen en fijn opgesteken neusje - hij hield haar rank, jong volvormde leden als een kostelijkheid omsloten en dat deed hem een overdanige deugd. Hij wilde haar doen lachen, haar vertellen van hun vroeger spel en leute maar heur zin bleef verstrooid elders bezig en heur vinnige oogen keken zijwaards weg.
- Zeg me, Elsje, ge hadt me iets te zeggen, dien keer. Weet ge het nog?
Ze bekeek hem verwonderd, neen, ze wist het niet meer.
- Hadt ge me niets te zeggen? Dáar in 't
| |
| |
bloemhoveken, verleden zomer, dan wildet gij 't niet zeggen.... maar ge wist iets.
Sedert dien was er zooveel voorgevallen en veranderd en nu, in den rijken tooi van haar lange blauwzijde kleed, scheen ze een volgroeide deerne reeds met een ernstigen trek om den mond en oogen die zij bedwingen kon - ze had zooveel gezien en geleerd, hij mocht het nu wel weten.
Wat hij haar plaagde er was niets uit te krijgen ze lonkte gedurig bezijds.
- Wien zoekt ge, Elsje? vroeg hij. Met wien zijt ge op gang? Ze wilde 't hem niet zeggen; hij was getrouwd met haar zuster, wat had ze nu met hem nog te maken? en in éen draai, te midden van den dans, als ze zijn handen wat los om haar leden voelde, was ze ontglipt en weg in gejaagde haast naar den overkant van den boomgaard. De blonde baardelooze jongen wachtte heur daar en Max zag hoe ze gauw bijeen en vertrouwelijk doende waren en gearmd inschoven bij de dansers. Ze kende haar nieuwen makker nog rechts van te morgen, maar hij was een schoone groote jongen en daarom moest zij niemand anders meer hebben. - Ze ziet hem al geern! Ons spel is hier uit, dacht Max, de andere kna- | |
| |
pen gaan nu de leute herbeginnen waar ik uit gescheid ben. Hij voelde zich ontgroeid en vervreemd reeds -; hij keerde den rug ernaar toe en was te wege bij de boeren om van de eigen vast belangende dingen te gaan kouten: van land en beesten, van wind en van wêer en van de handelsprijzen - en dan ontmoette hij Klara.
- Danst ge niet meer? vroeg ze.
- Met u wil ik wel....
- Kom.
En dansende vertelde zij hem in gejaagde, opgetogene woorden het groote nieuws:
- Max, ik trouwe ook!
- Met Philemon? raadde hij.
- Hoe weet ge dat?
- Ik heb het gezien, ik wist het.
- En gaat dat zoó om te trouwen: vragen en daarmee uit? Moet ik ja of neen zeggen zonder meer? vroeg ze.
- Dat is den rechten zin, als er meenste bij is grijpt de boer maar door.... zonder flikkers!
- En wat zou ik doen? Wat is uw gedacht?
- O, doe het maar, als ge lust hebt, hij is een goede jongen en wel uitgezet om te boeren.
Max besprak dat als iets dat hem heel ver en vreemd lag; hij was verwonderd, hij ver- | |
| |
wachtte den slag te voelen van den uitval dien hij zoo gevreesd had, maar wat voordeel?
- Ik zou liever nog wat wachten, en 't meisje bezag hem om uit zijne oogen te raden wat ze doen moest.
- Ge moogt het niet laten gaan, meende hij, misschien neemt hij een andere, en....
- Max, vezelde zij, hij komt me morgen vragen aan vader,... had hij wat vroeger gekomen....
- Wat dan?
- Eer 't met u vast stond, - dan moest hij met Klotielde trouwen....
Zij zegde niet verder en Max gaf geen acht op haar reden, hij meende dat 't best was daar niet te veel aan te denken. Daar was niets meer aan te veranderen.
- Dat valt alles zoo wonderlijk uit, zei ze stil, wie had er dat voorzien?...
- We kunnen er niets aan doen, Klara, die dingen hangen in de lucht.
- 'k Weet niet eens of hij me geern ziet, herbegon zij. Hij trouwt maar omdat zijn moeder dood is en is 't met mij niet, 't is met een andere.
- Ge kunt met Philemon wel gelukkig zijn, meende Max. Hij wist niet waarom hij dat zóo zegde. - Nu voelde hij de deugdoende blijd- | |
| |
schap om Klara's genegenheid, hij wilde haar troosten en zijn eigen medeen maar hij vond geen woorden.
Dan vertelde zij hem hoeveel land er bij 't hof ging en van de beesten op de schoone doening, en hij luisterde gewillig zoo lang tot ze uitgedanst waren en zij naar Philemon weerkeerde. Max ging bij tafel waar de boeren zaten en dronk achtereen verschillige glazen wijn om zijn gedachten weg te jagen. Hij was moe, de aanhoudende muziek verveelde hem en al dat geruchte hamerde in zijn kop en zijn oogen draaiden dronken van al het gewarrel. Hij verlangde en vreesde tegelijk naar het einde. En doelloos bleef hij tegen een boom geleund staan luisteren. Zijn vader was bezig tegen Derycke en Kannaert, en de twee boeren zaten te stoffen met hun nieuwe peerden, hun kostelijke stallen... en van 't geen ze er nog al wilden bijkoopen! Dan begon Vanneste op zijne beurt.
- Had het zóo niet gekomen met Meijer, we waren gereed ik en Pauwels om voor de jongens, een splinternieuw hof te bouwen maar nu viel dat juist open, - ik was wel de eerste niet bij den notaris maar de fijnaard weet wel aan wien hij verpacht; ze kennen hun volk die stadsche heeren!
| |
| |
Max monkelde - vader is er òp, meende hij; al dat gepraal ergerde hem omdat hij in de ziele wist dat het allemaal anders was en hoe vaders zaken stonden thuis. - Wat zit er in de menschen dat ze altijd tegen hun gemoed spreken, dat ze van buiten altijd willen toonen 't geen ze van binnen niet en zijn en uitgeven 't geen ze niet in hebben? Ze zaten daar nu te liegen, ze wisten het van malkaar, het stond te zien op hun wezen en toch gebaarden zij malkaar gemeenstig te gelooven en deden zich geweld aan om ernstig nog meerdere leugens te verzinnen. Maar omdat het nu zijn eigen zake gold, daarom kon Max het wel verdragen en hij had er zijn behagen in ernaar te luisteren. Het uitzicht, dat was 't eenige waar elkeen naar trachtte. De bloote waarheid bleef verdoken in den lessenaar op den rekenboek met hier en daar éen die gebarens onwetend, het fijne wist: de geldschieter. De boeren zelf, hun stevig lijf, 't glas dat ze in de hand hielden en keer om keer uitzopen, dàt was het éenig stellige wat er op de wereld bestond; op al 't andere was er geen staat te maken; op de grootste hoven kon er een zwarte man op 't dak zitten, peerden en vee en land en vruchten waren dikwijls geen eigen goed
| |
| |
en veel rijkschijnende boeren beulden 't jaar lang om voor de schulden te boeten die ze van voorouders geërfd hadden - en al 't andere, de betrekkingen ondereen, 't was een konkeling op papier, zaken die als kobbespin broos en verwarreld in elkaar zaten, donkerling gedoken en besproken bij nachte alleen achter de bedgordijnen... en 's anderdaags kwamen de vernoegde, dikke wezens weer in de zonne staan en niets van de bekommerde angst was er nog op te zien; het werk draaide voort en op de doening kakelde het bont luide leven door de jaargetijden. 't Was maar nu en dan, dat de waarheid als een knal openbarstte en klaar kwam op de groote plakbrieven die van den kerksteen afgelezen werden. Dàn wist iedereen de zwarte zaak. En de boeren hadden er hun genot in, op de verkooping zocht elk een stuk van de vergane boerderij te bemachtigen, een vreemde heer kwam het overschot opstrijken en 't fleurige leven was weggevaagd en een ander sprong op de doening om het beter te herbeginnen. Zóo was het met Meijer afgeloopen. Tot over enkele maanden scheen het daar nog vast; - wie had er durven zeggen dat er iets haperde bij den boer? - en nu was 't al opgeschept! Max wist wel dat er veel beslag en gebarenspel was
| |
| |
in zijn vaders doening en achter moeders bekommerd wezen vermoedde hij ook wat haken en oogen er hem al verborgen bleven. Hij twijfelde zelfs aan de stevigheid van Vincke den geldweeldigen boer die daar met zijn dikken kop en korten nek achterover geleund, te lachen en te grollen lag - met het uitzicht van heel zijn rijkdom en de kostelijkheid van zijn stallen op zijn wezen... en Pauwels? en die meegift van papieren weerden? - hij had ze nog niet eens gezien of in handen gekregen. Vader had er zoo'n vast betrouwen in, maar was het ook geen spel van woorden? aan Klotielde had hij 't nog niet durven vragen en nu zou hij het maar gedwee laten afloopen; 't land en 't hof en de beesten waren er; 't was hem nu gelijk wie of van waar men het haalde. En hij zou maar meedoen gelijk de anderen: gerust voortleven, de dingen laten loopen en zich gedragen als een stevige landvaste boer.
Sus Vergote kwam hem stil te naderen en wenschte Max, zijn ouden makker geluk en bleef dan wat staan kouten.
- Ge zijt er opgekomen, Max, meende hij, en beter dan ik die al tien jaren met 't zelfde meisje afgesproken ben zonder een enkel doeningske te kunnen bespringen....
| |
| |
- Dat valt alzoo, zei Max met onverschillige luchtigheid, met geld doet men alles, vader met Pauwels hebben dat ondereen beschikt en lukte 't eene niet dan namen ze 't andere.
- Ik heb wel wat geld gespaard maar wat is dat! zuchtte de jongen.
- Ha! ha! loech Max, daar is wel middel mede -: zoek u een ander meisje, eene die 't zitten heeft! en 't is effen. 't Is maar dàt - ze loopen er voor 't grijpen. 't Kan wel gebeuren dat ze niet schoon is, wel wat oud misschien, maar dat is 't minste - men kan het niet àl hebben!
Vergote bezag hem ongeloovig en Max had er zijn deun in om wreed te doen en te pralen met gemaakten overmoed en hij loech nog als hij den kerel zag weggaan en hij keek naar den langen, stijven hals die boven den zwarten frak uitstak van den onwetenden boerenjongen en hij vroeg zichzelf niet waarom hij nu tegen zijn gemoed gesproken had, - hij wilde meedoen zooals de anderen.
- Ha! hij vrijt tien jaar met 't zelfde meisje! ha! ha! en als hij er nog tien jaar bij gevrijd zal hebben?!
Hij dwong zich om het zotte van die zaak - hij wilde 't schoone er niet van bekennen -
| |
| |
nog zotter te maken en zijn meening die anders was, te verduiken voor zijn eigen, om dien kerel te treiten.
't Werd al late na middernacht als de boerinnen wikkeling begonnen te maken om op te staan. De lanteerntjes waren verre uitgebrand en de vuurletters van het jaarschrift tegen den gevel doofden hier en daar zoodat de spreuke geen zin meer had en niet te lezen was. De muzikanten waren moe - ze hadden zoo dapper geblazen en zoo duchtig aan hun glazen gezopen dat ze veel brobbeling mieken en er groote gapingen kwamen in hun spel. Verschillige waren van de bank plat in den wagen gevallen en bleven er liggen in rust; de anderen die sterker waren, bliezen hun laatsten adem door de koperen toeters en op dien manken voois dansten de dolste aanhouders nog tusschen de boomen. De mane alleen lichtte nu van omhoog heel het spel.
Pauwels wilde nog nieuwe keersen ontsteken.
- Voor éenen keer dat we zoo goed bijeen zijn! riep hij. Maar Vincke wilde naar huis voor 't klare van den dag, de andere boeren dachten ook al aan 't werk van morgen en de boerinnen kregen koud van te zitten.
- 't Is nu genoeg, meenden zij, als we thuis
| |
| |
komen zal 't tijd worden om in stal te gaan. Alzoo eindde het spel. Eene meid kwam aan vrouw Pauwels zeggen dat 't ginder al in gereedheid was en dan stonden zij allen op om te vertrekken.
- Nu gaat elk naar zijn huis en ze dragen de leute en 't geruchte mêe, dacht Max en hij was bang van de stilte die nu volgen ging.
Klotielde had heur witten sluier op den arm en hield het bloemenkroontje in de hand en ze ging met Max om den zegen bij haar ouders. Maar de boeren hieven nog eens de volle glazen op en stietten een blijden hoerah! Dan kwamen zij in groep rond het echtpaar en schudden de trouwers duchtig de hand.
- Geluk, welvaart, goê jaren! riepen zij al dooreen. Het afscheid zou nooit geen einde nemen, elk had iets te zeggen, ze schreeuwden en trokken om bij te kunnen tot dat Klotielde het gedaan miek en Max meetrok bij den arm; al de jongelieden kwamen achter om hen uitgeleid te doen naar hun nieuwen thuis. Dan, op een onverwachts, buischten er een honderd schoten van jachtroeren en pistolen t' eenegader en een luide jubelschreeuw vierde t' afscheid van den feestelijken uitgang.
Max kreeg de tranen in de oogen en de koude
| |
| |
rilling overliep zijn lijf; Klotielde's arm voelde hij beven aan den zijne en hij greep hare hand om zijn aandoening mede te deelen. Dat scheen hem nu de plechtige stond dat er iets grootsch ging gebeuren, al zijn vrees en bedeesdheid was verdwenen en hij voelde zijn volle manschap bewust en sterk, vol hoop en kracht in dien beslissenden gang naar het nieuwe hof waar ze morgen het nieuwe leven gingen bevechten.
De stoet was wijd verdeeld over den weg en de voorsten gingen trage vooruit zonder ommezien naar 't geruchte dat in den boomgaard nog levend bleef. Aan den draai van den eerdeweg kwam Meijer ook zijn afscheid nemen, hij nam Max de hand.
- Tot hier, jongens en niet verder; we blijven goê vrienden, denk er niet aan. Hij trachtte te lachen. - Neem maar gerust uwen intrek en God geve u meer geluk dan aan mij, ik wensch het u. Ik was maar een dompelaar met veel jongens en gij zijt jong en rijk; nu, elk zijne beurt, tracht het beter te doen. Slaap wel en veel lust!
- Jong en rijk! herhaalde Max inwendig. Ze gaven hem samen een stillen wedergroet en een daarbij voor thuis aan vrouw Demeijere.
- Anneke, komt ge mêe? riep hij nog achterwaards in 't voortgaan.
| |
| |
- Ik breng haar in de haven! wederriep de schoolmeester.
- Vader, 'k kom aanstonds! en de boer vertrok alleen.
De heldere, late nacht lag over 't land; de mane was in 't afgaan en wijd ommelands waren de velden verkennelijk onder een lichten dauwnevel, wit lijk onder een reine sneeuwlaag. Op de helling van den heuvel vlekten de hoven elk in een wit kapeel van bloeiende boomen overal verzaaid de delling neêr zoover tot aan den einder toe in de leegte waar 't al was ingesmoord met blauwendigen mist.
De feestgangers waren stil en moe, ze gingen getweeën al wandelend en spraken zoetjes. Ze trantelvoetten over den kronkelenden weg, als schimmen die tegeneen geleund, met slependen stap voortschuiven over de wazigheid, stille al vezelend. Oskar was voorenop tusschen zijn zuster en Marie. Klotielde was bij haar moeder bezig en Max liet zijn oogen gaan en zijn gedachten, wijd over 't veld en over de gasten die met hem meegingen. Hij was tusschen angst en vreugde om hetgeen er nu komen ging en blijde van 't einde te zien van al die woeling en hij trachtte zijn gedachten meester te geraken en in te houden.
| |
| |
Pharaïlde was bij Fons Derycke en de andere boerenzoons hadden elk eene van Vincke's dochters of eene andere die ze krijgen konden. Elsje was bij heur grooten jongen, wat afgezonderd van de anderen.
En Fleter, de dronken soldaat, liep alleen, Marie had zich voor hem verdoken, dan had hij een meid bij den arm gegrepen maar als hij te druistig met haar wilde omgaan was ze losgeworsteld om bij heur eigen vrijer te loopen. En zoo waggelde de kerel alleen. - Was dat wel de moeite om daarvoor uit stad te komen? Hij gromde een waalsche vloek en zwaaiend met de armen galmde hij zijn vakerig liedje storend door de stilte van den nacht.
Daar is het goed om te leven
- Stad van faro en geuze lambik -
Voor haar zou 'k mijn bloed geven!
Dat ging als de groote weekreet, de slepende heimklachte van verlangen naar zijne groote stad waar hij al 't plezier gelaten had om hier ten ondomme en verlaten te komen dolen.
Hij zong het moedermensch alleen, zonder
| |
| |
naar iemand om te zien, hij herging het voor zijn eigen zonder te vragen of 't iemand hoorde tot troost van zijn dronkemans verdriet omdat ze hem hier bedrogen hadden en het galmde hem voort, herslepend, onbewust uit de keel waar hij liep al djoezelend en al subbelend met den kop en zwakke leden achter de anderen.
- De man die in Brussel wil trouwen,
Dat is er ne gelukkige vent
Want in Brussel wonen de schoonste vrouwen
Anneke en Alberic waren de laatsten en ze gingen opzettelijk traag om ver en alleen te blijven. De jongen vertelde haar altijd en zij luisterde naar die wondere dingen, hij deed haar kijken naar de maan en naar de boomen in den nacht; en hij deed haar de frischheid merken van den vroegen morgenstond.
't Was alsof ze 't vroeger nooit zóo gezien had en 't geen hij vertelde was zachttalig als muziek, met den gemeten val van een liedje.
't Stille geluk hing achter en vooren, boven en onder en wijd rondom: het leven met de
| |
| |
goede herinnering van al wat er in zelfden schijn van eerste liefde als een vriendelijk weerkeersel, daarbachten stond en al de verwachting voorwaards van 't gene zij nog krijgen zou. Maar nu bezonder was de lucht zoo goed.... Ware die nacht maar zonder einde, maar zie, de klaarte joeg als een vlage goudstof in 't roze veld ten oosten! En zij dacht aan morgen, toen ze aan die gebeurende dingen terugdenken zou in haar eenigheid.
Ze vertelde hem dan stil van dien anderen nacht - een witte wondere nacht lijk deze, - hoe ze ook eens gewandeld hadden over 't sneeuwveld, dezelfde jongens en meisjes, gemakkerd, met de belofte van voor altijd bijeen te blijven.... maar dat het niet lang gehouden had.
- Met wien waart ge dan? vroeg hij.
- Met Max,...
- En nu zijn we: ik en gij Anneke, voor goed! zij antwoordde met een vasten duw van haar hand. Dan zegden zij niets meer en gingen haastig om bij de anderen te komen.
Aan de hekkenpoort van het hof vergaarden zij om het vaarwel te wenschen. De groote gasten gaven hun makker de stevige hand en hun groet vezelden zij ingehouden; ze stonden in kudde
| |
| |
rondeen om het laatste woord te zoeken als voor een gewichtig afscheid. De mane was weg bachten 't hof en de hooge doening vlekte zwart tegen den teer gehelderden nachthemel en stond als een vereendheid groot en donker.
Eindelijk kwam het ervan: Max en Klotielde waren de poort binnen en gingen zonder ommezien over de werf recht naar de voordeur. Vrouw Pauwels alleen ging mede om te zien of alles in gereedheid was. De anderen bleven nog wat bijeen getroppeld staan vezelen en lachen, dan deelden zij open en gingen twee en twee, trage gelijk ze gekomen waren elk zijn verschilligen weg zoekend, naar huis. Dan was de nieuwe dag al boven de kimme en 't land werd zienling gehelderd.
Boer Vanneste was met zijn vrouw alleen om naar huis te gaan. In 't aanzetten had Derycke hem op den schouder geklopt, bezijds meegetweefeld, hem daar iets in 't oor gevezeld en, de beslagmakende lachspreuk was Vanneste tenhalve in de keel gebleven, hij had niets meer gezegd en nu nog wandelde hij zwijgend en ingekeerd bij zijn gedachten nevens de boerin. Hij was een beetje bedronken, de blijde zin wilde alsaan boven komen maar alsaan duwde het zwarte gedacht aan morgen, hem
| |
| |
weer tot bezinning. Dat was het einde van Vanneste's glorierijksten dag! Hij was moe en heesch van 't danig babbelen en hij zocht naar den waren stand van de dingen of wat er nu goed of slecht gebeurd was. Aan Sofie dorst hij 't niet vragen want hij wist hoe de dingen in haar hoofd, in al hun nuchtere waarheid, zonder praal van woorden of versiersels, bloot stonden. Hij werd bang bij 't gedacht als ze 't eens te weten zou komen, 't geen hij voor 't eerst van zijn leven zonder hare bewetendheid begaan had. - Nu niet, morgen, later, dacht hij gedurig en hij wenschte in bedde te liggen om ervan verlost te zijn. Maar 't was nog verre te gaan, hij liet een zucht.
- Waarom zucht gij? vroeg ze.
- Ik ben blij, vrouwe dat 't voorbij en gedaan is, mompelde hij.
- Als 't maar wèl voorbij is?
- Hoe, wel? - we hebben ons beste gedaan en waarom zou het niet wel zijn? Hebt ge u niet goed verzet misschien? was het niet rijke?
Al koutend won hij zijn stoutigheid - dat het nu uitvalt, gelijk het kan, we zijn ervan af, meende hij.
- Ze blijven altijd ons jongens, boer, en
| |
| |
ware 't mijn doen geweest, rijk of niet, z'n zouden op Meijers hof niet gegaan zijn, dat brengt geen geluk bij en 't is niet wel gehandeld.
Vanneste schoot in luiden lach maar inwendig was hij bang als zijn vrouw zoo vast de dingen zei en dat was voor hem altijd de volstrekte waarheid, de bewoording van zijn eigen gedachten, maar hij wilde niet toegeven.
- Is 't mijn schuld? gromde hij.
- Is 't de mijne?
- Wat wilt ge dàn? Zijn de jongens niet goed gestald? Hij vroeg het om zijn eigen gerust te stellen want de boer voelde dat er iets gebeurd was, sterker dan hij zelf, waaraan hij meegeholpen had tegen zijn wil, omdat het niet anders kon. Waarom hadden de anderen hem gelijk gegeven en goedgekeurd en vooruitgestooten als 't slecht was? niemand had het hem gezegd!
- Is dat nu effen met dat geld? vroeg de boerin opeens.
Vanneste wachtte nog wat van te antwoorden.
- Ge betrouwt Pauwels toch, meende hij.
- 'k Had liever klinkende munte, dan die papieren.
- Ik ook, maar 't is toch hetzelfde.
- Als 't eens op niets uitliep met dat geld,
| |
| |
Vanneste, en de jongens zitten daar op een hof met een onmenschelijk dure pacht.... en al wat gij verschoten hebt!....
- Ge denkt altijd het slechtste.
- Ik vrees het met reden, Pauwels belegt die zaak zoo vreemd, 't bevalt me niet.... Hij heeft er zijn deun in om Meijer's ondergang en dat is slecht en 't brengt altijd kwaad bij, over een andermans rampe springen... hij heeft er de jongens met u helpen opsteken. En is dat een pacht voor jonge beginners?.. Kunt gij niet tellen eer ge zaken aangaat, wie kan dat daarop winnen?
- Met die meegift... verbeterde de boer, waar zijn ze die zulk een ponke liggen hebben om 't spel te beginnen?
- Maar die meegift hangt in de lucht, ze mogen het niet bezigen! Pauwels heeft er ons ingesteken en gij zijt de sul, de verwaande sul, die genoeg hebt met wat blaai en met den naam dat onze jongen rijke getrouwd is!
- Aan u is er geen rechterkant, gromde hij luide maar inwendig vreesde hij: wat zal het zijn als ze weet van de schuld die weer op ons land ligt! En hij voelde ineens den weemoed van heel hun nutteloos wroeten: dat 't al zoowel gereed stond om te beteren, dat de schuld gelost was met Derycke - die blijde ontlas- | |
| |
ting - en dàn was dat ander dingen, die trouw, als een steen onverwachts uit de lucht gevallen, en 't was alles te herdoen. Ze hadden gebeuld om hun jongens te kweeken en nu was het beulen om ze uit te zetten.... Dan kwam zijn eeuwige reden weer boven waarmede hij al zijn zwarte gedachten overwon - zijn trotsch - ik ben de boer en de meester, meende hij, en zijn groote troost was: hoe behendig hij 't begaan had, hoe de jongen toch in den roem en zijn vasten stand en faam was gebleven en dat ze niets van de waarheid zouden vernemen zoolang hij leefde. Onze naam blijft, de boerkes benijden mij en Derycke zal zwijgen! dat is 't bezonderste!
- En dat heb ik allemaal bewrocht! dacht hij in zijn eigen met de goede zelfvoldoening van de begane streek; - op 't andere, hoe het later al zou uitvallen, daar wilde hij niet aan denken.
De boerin dacht aan heur jongen en aan Klotielde en ze wist uit eigen ondervinding wat er hun te doen en te wachten stond - dat zij nu zouden herbeginnen 't geen zij zelf met Vanneste een leefdtijd vroeger, begonnen hadden en dat bracht haar de herinnering aan dien eersten nacht als zij zelf met Vanneste, gelijk nu, gearmd naar hun eigen huis gingen... en
| |
| |
't geen er al sedert gebeurd was en nog zou gebeuren....
De nachtegaal was weer in zijn volle geweld en 't helmde door 't elzen bosselke bezijds en ver over 't veld van zijn helderen geigaanden zang.
- Hoor toch dien vogel, zei ze aan Vanneste, en zie hoe dapper het dag wordt, we zullen mogen recht naar den stal gaan en niet naar bedde.
- Doe wat ge kunt, meende de boer, ik moet slapen.
- Ja, de wiedsters zullen daar ook gauw zijn, loech de boerin, wie zal er meegaan?
- De wiedsters? morgen gaan we beeten zaaien!
- Morgen, zeg maar vandage, 't is dag reeds, - en gaat ge 't onkruid boven de plante laten groeien terwijl de grond nog wak is?!
- Morgen zaaien we beeten! herhaalde de boer in zijn koppigheid. Ze had gelijk maar die misrekening stoorde hem - hij wilde zijn rust hebben, hij moest lange slapen en aan niets meer denken.
- Ta, ta, doe niet onnoozel.
- 'k Zeg dat we zaaien! en hij trok zijn arm van onder den haren weg; hij wilde haar niet meer genaken en ging al den overkant alleen. Hij grommelde nog wat en tjaffelde
| |
| |
op zijn zwakke beenen maar hij kreeg geen antwoord en zwijgend vonden zij hun huis.
Als de dag schoone boven was, vluchtte de nachtegaal weer naar zijn donker sperrebosselken en dan kwamen de merels weer uitgevlogen en speelden ongestoord in de stilte van den witten boomgaard en overal rond; ze kriepten eerst wat uit leute, dan wilde er een het lied van den nachtegaal nadoen maar de andere kwam daar weer zijn zotten snater inslaan en heel het spel verging in leuterend gekweel met kwinkschreeuwen en fazeling en gekrellend gefluit en geschuifel in wildzang waar niemand naar luisterde.
En dan groeide er uit de uchtendverschheid een nieuwe zonnedag en al het drukke beweeg en gewerk herbegon met al het blijde getater en gezang van het landelijke volk op de velden en hoven.
einde
|
|