| |
| |
| |
De wondertijd
De gang van een vaste reeks warme dagen groeide nu tot gestadige zomersterkte. Overnoen troonde de groote zon met vollen weister in den hoog blauwen hemel en daar stroomde een overweldigende vloed hitte en helderheid om het meest, over 't land. De stralen flikkerden in openen brand de laaiende balboorden uit van 't vlammende wiel dat niemand aankijken dorst en de lucht was éen levende ginterspel vol spartelende spietsen van vreugdevuur en blijden brand die openspraaide als een lichtzee vol lust en blijheid in vaste zomerfeest over den wijden meersch - éen vloed van groen waar de maaiers nu, in goede noenerust uitgestrekt, warm te slapen lagen in 't versch riekende hooi!
Onder 't hoogwijde gewelf van dien blauwen hemel in de eigen weelde van 't droge reukgras onder 't geweld van dien harden zonne- | |
| |
middag lag Max te wentelen en door zijn hoofd deunde aanhoudend voort hetzelfde liedje als een blijde bezetenheid:
Dat zong, dat speelde, dat danste mêe in 't flikkerende zonnespel met den rinkellach van werkende vorken in kleur en beweging wijd uit, wijdom in de bedrijvigheid van daareven, door den meersch - de nagalm van de opene, vrije leute in 't eindlijke hooiveld - hergalmend nog door de ruste die nu met den noenestond ingevallen was, maar voortdraaide als iets dat opgevangen in een droom, niet einden wil en voortgaat in razenden lust, met geen middels te stoppen of te stillen.
En Max lag daar achterover luilang uitgestrekt in zijn hooiopper. Door zijne halfgelokene oogen, tusschen het nettenspon van gedroogde grashalmen gulpte de schitterklaarte als door twee
| |
| |
vensters en vulde heel zijn hoofd binnen te buiten met de roezende zaligheid van licht en warmte.
Wat was er met hem gebeurd in den laatsten tijd? wat ging er om of wat was er veranderd door 't gaan van dien schoonen zomer? Hij vroeg er niet naar.
Hij liet de stralen singelen en dansen rond de ooren en zong mêe in gestadig herhalen, het zomerliedje dat in de lucht hing:
Die drie dat was Klara, 't beeld dat gedurig vóor zijn oogen stond, 't meisje van zijn herte en daarmede waren het àl de meisjes effenop - al deze die in 't hooi te ruifelen kwamen of thuis bleven in den stal, al de meisjes van de heele wereld, de goede, blijgezinde, blauwoogige, blozende, lachtandende, de blonde, de bruine, gulle, vriendelijke ronde meisjes! al deze die ooit van zijn leven in zijn oogen gekeken en gelachen hadden.
Ze schetterden over 't land in eeuwige leute en pleizier; buiten dat was er niets op de wereld, over 't dorp, over de velden; hij zag ze in de bonte pracht van haar speierende lichte
| |
| |
kleedij en haar wezens lachend in de blozende blijde gezondheid - dat waren de bloemen, de bloeiende bloemen van de wereld, de lachende, de luid rinkellachende bloemen, de schitterende perels die te praal staan den heelen dag in de zon die laaide over 't dorp in den eeuwen zomerdag! En die meisjes allemaal, die wereld, dat dorp en die meersch en die zomer zag hij geern, dat was zijn leven! En als hem dat zoo ineens bestormen kwam, als hij dacht dat hij leefde en meedeed, de genoot was in dat gedurig blijlachend feest, dan haalde hij diep adem, het bloed steeg hem in éen vloed naar den kop, hij look de vuisten, rekte de leden en spande het lijf als een ronde boog, gesteund op nek en hielen, en hij wentelde van weelde, wentelde in 't hooi als een brooddronken veulen, levenszot en blij ineens omdat hij twee armen had, twee beenen, een buik en een kop en oogen waar al dat licht en de leute binnenstraalde en weer buiten keerde en ging, vrij als de adem door zijn keel. Hij wentelde, blies den adem hard door de neusgaten uit en lag te jagen als een peerd. 't Scheen hem dat hij alleen lag in den eendlijken meersch, in dien wijden rijkdom en in de ruisching van zijn zinnen klingelden de liedjes weer, al de liedjes van zijn jolige jeugd
| |
| |
en de vogels schaterden daarbij, de leeuwerken van 't hooge schitterblauw boven zijn hoofd, in gedurigen op- en nederhaal de lucht vol.
De herinneringen, al het geluk van zijn leven draafde dan door zijn hoofd en als hij dacht aan die drie, dan kwam het beeldelijk in zijn hoofd: de eene of de andere waarmêe hij geloopen of gedanst had in den laatsten tijd. Hij onderscheidde ze niet duidelijk en verdoolde erin door de veelte van 't geen er in zijn geheugen stond, maar zij hadden al om 't even vinnig lachende oogen en vriendelijk rond wezen en ze draaiden rond in warrelende bende.
Hij doezelde een stonde weg; zijn leden lagen moe en vast in de donzigheid van 't hooi en hij volgde zijn gedachten die achteloos gingen kijken al den binnenkant van zijn gemoed. Daar leefde de Max die niemand en kende en daar lagen de dingen gescholen waarover hij aan niemand en sprak.
| |
| |
Daarbinst keken zijne oogen uitwendig over zijn lijf; - bachten de hoogte van zijn voeten zag hij vlakuit de groene graszee zonder einde met hooioppers lijk tenten hier en daar bijeengebracht als op een slagveld, en hij wist in elke richting te raden wie van de makkers of boerenmeisjes erbij te slapen of te spelen lagen. Van zoover schenen ze enkele stipjes maar, overspoeld van licht en vlekkend bruin of blauwe kleurspatten met wit van hemden en schorten en breedgerandde zwarte en gele strooihoeden. Aan enkele trekken bekende hij den een of de andere, hij zag aan teekens of gebaren wat ze zegden of loechen....
Maar inwendig was hij stil aan 't wandelen in den laten avond, traag over de bane met Klaarken aan den arm, en koppels waren vooren en koppels bachten hem - al de makkers met hun meissen; z'n konden hem niet schelen, Klara was àl wat hij hebben moest en ze wandelden. 't Werd al waziger rondom hem en alles zoo doorzichtig: hij kende en zag wat er zoo seffens gebeuren ging met eene duidelijke zekerheid en hij deed het voor de tiende maal herbeginnen -: Aan den keer van de straat moesten ze scheiden, ze wisten zich alleen en dan had hij zijn meisje in de armen gevoeld en lange gekust....
| |
| |
Dat laatste was niet gebeurd, hij deed het er zelve bij in gedachten nu, herhaaldelijk en hij twijfelde alreeds en gaf toe soms om 't bedrog niet te zien - maar dat miek hem zoo blij, dat was de nieuwe kostelijkheid die lucht en land in feestlicht zette -: omdat hij éen meisje, éen enkel meisje geerne zag liever dan al de andere en omdat het Klaarken was!
- Meiske, meiske! ik zie u zoo geern! riep hij inwendig.
Ze scheen hem een lichtwippend vogelken dat hij gevangen had met alle moeite en nu hield in de hand om het stil te bekijken.
Heur aangezicht, heur oogen, heur wezen 't was éen tooverding dat hij nooit genoeg bezien kon, omdat 't altijd weer anders was en weer nieuw. En dat ding, die oogen, die armen, heur lijf zou 't zijne worden! al wat Klara heette! Dan welde het in hem op als een ziedende vlaag van wellust, geen vleeschelijke wellust - maar eene opborrelende genegenheid, een gedoezige innige begeerte, iets dat hij voor een ander nog nooit gevoelde: een verlangen naar heur handen en heur oogen, een dreeling van haar lijf, een drang om bij haar te zijn altijd; haar te grijpen met de handen en te houden wat hij met zijn herte niet nader halen kon.
| |
| |
Dat vulde hem en bespookte zijn gedachten met een roes van ongedurig geluk: hij had alles willen omgrijpen, de boomen, de huizen, de beesten, alles. Dan voelde hij dat er iets nieuws in de lucht hing, dat het geen zomer was lijk anders, dat de dagen iets aanhadden dat hij niet zien maar raden kon in den schoonen zonnetijd.
Opeens galmde er een hofklokje door de lucht en seffens, 't een achter 't ander, tingelden zij van al de hoven als een trippelenden beiaard hun zang over den meersch. In langgerekte schreeuwen riepen de boeren door hunne handen en uit die groote rust ging in wemelende krioeling het maaiersvolk aan 't roeren. Max wipte op, duwde den strooien hoed vast, snapte eene zeis en ging bij Mon en Warten eenige slagen slaan in 't lange gras. Ze stonden als vechters alle drie op éene lijn en zwaaiden het wapen dat in ronden haal het gras vóor hunne voeten met vette ruisching vallen deed.
Al op éen teeken was 't bedrijf begonnen over heel de vlakte. De maaiers en meiden stonden in haar blank hemde in blauwe broek of dunne korte rokken en d'eenen wrochten met de zeis en d'andere gaffelden met de vork
| |
| |
elk onder de schaduw van zijn breeden hoed. Ze strooiden 't gemaaide gras open op de stalen pinnen van de lange riek zoodat 't een lustig lichthandig spel geleek: op en neêrslaan, zoo vlijtig, zoo vlug, met de lange stokken in 't lichte hooi dat reuzelende opvloog en regende, regende rondom neer in 't gouden zonneflikkeren met den spreidenden balsemgeur van 't verdampte zoete sap.
In zijne ongedurigheid liet Max de zeis weer vallen en ging bij de meiden die 't lustig mieken ondereen. Ze handelden kloek de glimmende schacht en loechen bij 't dapper werk in de hitte die de zweetvlekken in natte ronden op 't blauw van haar jakken en 't witte van haar hemden teekende.
z'En konden 't gras niet haastig genoeg openstrooien, de zon verhooide het effenaan, zoo rap dat ze schaterden omdat ze 't de zon niet inhalen konden en overwinnen wilden, in ijver. Daarbij kwetterden zij ondereen de vernoegdheid uit van 't verdane feestvertij en ze hadden tijd te kort om te vertellen wie er al gekozen was voor zomerlief op den verleden ommegang; als ze 't nieuws vroegen aan Rika, antwoordde ze met lustigen zang:
| |
| |
Hij is 't, mijn beste maat,
Die mij het lieven leerde!
Daarmede klonk de gekkende lach van de maaiers al den overkant in den anderen meersch, de kerels die onder hun eigen leute mieken. Want elkeen was lustig zonder te weten waarom; 't was al dagen lang kermisse over 't land van al het gezang en getier bij de slijtjoelen in 't vlas en dat bracht de lustige feeststemming, die als een zotte roes hing in de zonnelucht.
Al de hooiers, ze deden mede aan 't zelfde groote spel, dat malkaar aanzette om 't gras te doen vliegen in de lucht, het goudregenende hooi! Ze liepen en loechen naar ver en zongen luide om uren wijd gehoord te worden.
Ze vertelden ondereen al de leute die ze gemaakt hadden hier of ginder, op 't een en 't ander hof bij de slijtingen en hoe ze gezongen en gedanst hadden... en waar het morgen en overmorgen te herbeginnen was!
- En gij, Mon, waar werkt uw Lowiezeke nu? vroeg Max aan een werkman.
- Ziet ge ze ginder niet? dat blauw bloezeken en dien witten hoed - en hij wees in een bende van tiene, twaalf die ginder bij 't
| |
| |
veer, ook het hooi omhooge ruifelden. - We hebben gedanst! jongens, dat ge moest mijn beenen voelen!
- Dat is Kannaerts meersch?
Wel! overal rond waren ze bezig, hij verkende Sef en Lena en Sanne, en ginder bij de beek waren 't Meyers, daar stond het reeds in oppers en bezijds boer Derycke en verder Kraaynest en heel ver, onzienlijk bijkans, zoo klein, zocht hij met de hand boven de oogen onder den rand van zijn breeden hoed, in de richting van Pauwels zevenhonderd.... Ja, die groote was Klotielde en Klara had een witten zakdoek om den hals en Elsje raakte de ijsterlingen toe, Oskar was bij 't voer.
Hij bleef kijken, zag elk in zijn doening verkennelijk in eigen beweging en zwier - en de drie meisjes werden hem éen en zoo eigen als zijn zusters: Drie meisjes lijk bloemen even groot en rank, lachende bloemen, even schoon, best zoo van buiten met de zonne gezien - in gedurige schatering en levenslust. Hij zag het aan 't wenden van haar hoofd en aan 't zwaaien van haar bloote armen, - ze waren weeral leutig ondereen en met de knechten nu en meiden in eigen bezigheid zonder ommezien. Hij wist weeral niet aan welke van de drie
| |
| |
zijn voorkeur geven en als hij zocht waarom Klara de schoonste en de liefste was bij hem, dan dacht hij aan dien avond, dat hij ze ontmoet had en wanneer die meid tegen Klara zegde: Klara uwe vrijer komt daar! - Van dán af was 't beslist als had er iemand in zijn plaats den keus gedaan; buiten zijn wil had hij het vast gezet en daarom had hij haar gekozen als zijn zomerlief en dat vervulde hem met gerustheid, als iemand die na lange zoeken iets gevonden heeft.
- Wat heb ik toch al zottigheden uitgestoken! loech hij in zijn eigen. En daarbij kwam de doening van den verleden zondagnacht ineens hem te binnen: met de drie andere deernen ginder in 't Sterreken. God! dat was dàar een nog heel andere doening, waar niemand tenzij hij zelf en de makkers van wist en waar ze gingen om de kerels van 't andere dorp te doen schuimbekken. - Wat was er toch leute in de wereld en wat was het een lust te leven!
- Ei, Rika, zeg, ge zweet eraf jong!
- De zonne bakelt, maar zondag was 't alzoo warm en toch beter dan nu! loech de meid hem tegen.
- Daar was meer nerschigheid bij, riep eene andere.
| |
| |
Al den overkant zong een maaier tusschen al 't gebabbel, luide:
O, mijn Mietje gij zijt schoone!
O, mijn Mietje gij zijt snel!
O gij draagt uw blonde kroone
Weeral luidden de klokjes voor vespertijd. De vorken vielen en overal kwamen maaiers en meiden in groepjes rond hunnen schenker staan. Marie kwam af met den grooten pander vol boterhammen en eiers en ze deelde 't eten mildelijk rond. De maaiers zaten met opene borst en bloote armen en aten in stillen ernst zonder opzien naar de meiden die, wie hier wie daar, te eten maar altijd luide aan 't babbelen bleven. Zoo moe en waren ze nog niet, om zoogauw achter haar bekomst in eigen hooiopper te gaan robbelen; ze lagen te rollen, zochten geneuchte en wentelden haar lijf, haar bloeiend bollig lijf in 't spokkerend hooi met schatering en schreeuwen. En dan herbegon hetzelfde werk en leed dezelfde lust. Ze hooiden zoolang en roeiden met de vorken tot de zonne te westen hing en weggezonken was achter de wolken aan den einder. En de zoelte kwam
| |
| |
stilaan over den meersch gewaaid en de dampen stegen in bleek dunne wasems uit de beek en uit de grachten. Als 't avondklokje klepte en 't hooi in groote ketsen stond, begon de algemeene aftocht - bij benden ging elk zijnen weg naar 't dorp of naar eigen hofsteê. Ze hadden hun kloefen, panders en kannen op den top van vork en zeis gehangen en droegen ze hoog over den schouder. Hier en daar iemand zong een liedje, traag of tierde een enkelen schreeuw die galmde tegen, naar 't luider geroep en gezang dat kwam uit de verte waar ze slijtinge vierden in den avond. d'Een bende overging de andere, ze wisselden dooreen met nieuw geruchte zoolang zij den weg te zamen gingen. Bij vlagen woeien de luchtstroomen nu warm, dan koele van 't hooge dorp af naar den meersch.
- Fel weer! riepen de kerels.
- Goed om te hooien! - dat was me een zonne vandaag! Nog een week alzoo stoken en 't is allemaal opgeschept.
- Goên avond! Tot morgen!
De benden scheidden en elk ging zijn weg. De bloote voeten trappelden in 't zand van de straat en elke groep liet een hooge stofwolk achter.
De meiden hadden nu haar jakken boven de
| |
| |
bezweette hemden en ze zwaaiden den strooien hoed aan de hand. z'En zegden niet veel meer, en geene die nog ommezag naar den meersch die nu eensch en verlaten lag onder de witte vlake van waterdamp en deemstering. De riescharren kwekten haar eentonigen schreepschreeuw met de puiden die gerrebekten in de grachten. En uit de verten, overal rond ging 't geruchte in lange schreeuwen: de zegekreten der slijting en de liedjes die gingen als een zwakke trippeldans en lichte deining gesmoord tot een zachte prazeling door de stilreine avondlucht.
Max liep nevens zijn zuster en hield de drie rijzige meiden in 't oog, de dochters van Kannaert die met wiegende heupen en draaiende schouders, kloek voorwaards stapten. Hij was moe, verlangde naar zijn bed maar kon het toch niet uitdoen nog eens naar 't Sperrenhof te gaan aleer te slapen - dat was om den schoonen dag zijn schoon einde te geven. Hij verwachtte nog wat leute van dien avond.
Op 't hof liepen de hooiers uiteen elk naar zijn bezigheid tot ze de tafel gedekt vonden onder de groote lindeboomen.
Achter eten wandelde Max stil de poorte uit, zonder te weten waar naartoe eigenlijk, maar hij
| |
| |
volgde geleidelijk den drang die hem dreef.
Hij luisterde naar de slijtliedjes, keek over de vlaschaards die er nog stonden, rechte gehereld en rijpe en schoone, de kostelijke vrucht, gereed om gesleten te worden - morgen misschien.
Verder kwam hij langs de hooge roggevelden, de tarwe, de beeten.... en dat bracht in zijn hoofd alteenegader den draai van het altijd keerende werk van het boerenbedrijf.
De dag was rechts verdaan in het hooi en hier stond het andere al te wachten en de nieuwe spannende bezigheid zou herbeginnen al een anderen kant. De boer had het werk maar te schikken bij beurten want de reeks zat zoo goed ineen dat ze zonder verpozen van 't een aan 't ander mochten vallen, de zon miek het rekewijs rijp gelijk ze 't in 't voorjaar rekewijs gezaaid en geplant hadden. Maar nu in den laatsten tijd had ze zoo strange gestoofd en zoo fel geglinsterd dat 't al om 't even rijp te wachten stond. De handeling draaide als een jagende wiel vooruit - van hooi naar rogge en als ze een gestolen dag in de beeten geschreept hadden tierde de onrustige boer al: dat de tarwe ging reuzelen van rijpte en haastig af en geschoren moest worden.
Maar Max liet dat alles kalm over zijn hoofd gaan
| |
| |
alsof het hem noch af noch aan ging; hij bezag de dingen in zijn onberoerde breedheid en wandelde voort met de handen in zakken zonder te weten hoe, maar uit loutere gewoonte kwam hij weer aan de opene poort te Pauwels, en 't lustte hem als hij al veel stemmen hoorde en hij verlangde om er wat te liggen en te luisteren in de koelte op de werf.
Dien avond weer was er veel volk; Sef Kannaert, de lange, goedige knaap zat al den eenen kant bezadigd te praten in stilte met Klotielde; Klara zat te midden de kerels bij Vramme, Koopman en de Kraaynesten, te luisteren naar Hector die reekaan zijn reis vertelde en van een groote boerderij en de vele rassepeerden die hij gezien had. Elsje was in den boomgaard en schudde de onrijpe appels en peren van de takken en kwam met haar voorschoot vol, op eene bank zitten en knasperde er de sappigzure vruchten op. Fons Kraaynest ging erbij om haar te plagen, hij roofde de appels uit haren schoot en dan bleven zij bijeen en vertelden eigen zottigheid zonder nog naar de anderen te luisteren die nu elk 't zijne uithaalden van de verleden zondagen waar ze den zomer rond, op alle dorpen de feesten en kermissen afgeloopen hadden.
| |
| |
Daar werd afgesproken wat er nog te verwachten, waar er nog te gaan was en ze regelden ondereen om zondag den boer te bezoeken en zijn peerden te bezien waar Hector en Vramme zulke wondere schoonheid van vertelden.
Zoo lagen ze daar en leefden, de knapen in hun volbloedige, openluikende jeugd, in hun overmoed en kracht die 't stevige werk niet beheeren kon of temmen. Ze waren en bleven overal in eigen element, de koningen van de streek; gelijk waar ze gingen ontmoetten ze overal boeren als zij met land en vruchten lijk het hunne, menschen met denzelfden aard en goesting, hun taal en spraak vond overal denzelfden weerklank, met altijd nieuwe dingen in 't oude om te verhandelen.
In zijne herinnering herleefde Max alzoo de doening van de verledene zondagen, dat ronddretsen over heel de streek, de hoven van den omtrek waar ze vreemde en voor den eersten keer toevielen als familie ontvangen werden en als goede kennissen vertrokken waren met belofte van terug te keeren. Elk had zijn dorp waar hij 't uithangbord kende en een meisje wonen wist waar ze zich uitstrekten en zitten bleven, breedgevig in 't bier, een halven nacht lang....
| |
| |
dan keerden ze terug arm in arm, zonder boomen en velden te verkennen en zongen en mieken groote stoornis bij de slapende dorpelingen.
In gezonde, gezapige leute lagen ze dat nu te vertellen aan de boerendochters die hertelijk meeloechen.
Slapenstijd kwam altijd te vroeg als ze daar zoo gemakkelijk aan 't kouten waren en ze scheidden dan stil uiteen elk al zijnen kant.
Max kwam naar huis met Sarel Derycke en ze vertelden gemoedelijk 't gene hun effenaan inviel met heel innige dingen daarbij over de makkers of over hun eigen.
- Zeg jongen, hebt ge nog de pastor niet gezien?
- Hoe dat? vroeg Max verwonderd.
- Hij is op ronde, ge krijgt hem wel; w' hebben wat te veel geruchte gemaakt verleden zondag; bij mijn moeder is hij komen schande spreken: dat die baldadigheden moesten ophouden, dat 't zonde was voor deftige boerenzoons....
De twee kerels schoten in schaterlach.
Wat later:
- Weet ge 't nieuws van Pharaïlde, Max? ze krijgt heur hofsteê - dat ware iets voor
| |
| |
u; oom Mullie gaat bij zijn zuster rentenieren en 't nichtje krijgt heel 't belaai met hofsteê en al...
Max monkelde en zei niets. Hij kende Sarel zijn inzicht als hij dat zegde; ze liepen een eind zonder spreken en dan wisten ze wederzijds dat er iets gedoken bleef onder hen waarover ze liefst niet spraken.
Als Sarel weg was dacht Max aan den pastor niet meer noch aan Pharaïlde maar hij meumelde in zijn eigen: wat moet die kerel hebben te Pauwels? maar hij wist geen reden om hem daar weg te houden en kon hem niet verbieden naar Klara te kijken....
In zijn bedde miek hij dan voornemen niet mede te gaan zondag naar Krane's peerden, hij wilde thuis blijven en met Klara alleen ievers gaan wandelen. Dan gevoelde hij 't geen hij meer ondervonden had: eene plotse verandering in zijn gemoed, eene goesting zonder reden om te weenen in al zijn geluk, hij aanzag zijn leven al een anderen kant: hij was moe van die luidruchtigheid en verlangde naar iets anders, er was iets voorbij in zijn leven, er hing eene andere lucht over 't land maar hij kon er met niemand over spreken omdat hij zelve niet wist nog wat het was; het ging op en af
| |
| |
bij vlagen, smolt soms heel en al weg in wazigheid bij dage 't gene 's avonds zoo stellig als een duidelijke zaak ingebeeld stond. En als 't nu weer zondag was moest hij lachen om zijn betoovering en hij was de eerste te Vramme's en de grootste babbelaar te peerde en de stoutste te Vincke's en te Krane's op 't vreemde hof en in de stallen.
Wanneer of hoe hij thuis gekomen was wist hij weeral niet te zeggen, maar in een ommedraai, met 't ontwaken was er iets nieuws gebeurd in zijn gemoed: al de droomerij en geleuter met meisjes 't was er allemaal uit en hij voelde zich de sterke boer en de liefhebber van kweek en schoone beesten. Ze waren gisteren ondereen zoo bedaan van de prachtige peerden en ze hadden zooveel gesproken, de boerenzoons en geregeld en geboft dat ze al om ter meest en ineens peerdenliefhebbers geworden waren en ze gingen in vast besluit aan 't kweeken gaan. - Met die gedachten opgewonden liep hij rond, en met leede oogen bezag hij den krasselingen reun en heel zijn vaders doening stond nu ineens zoo krottig en klein bij 't geen hij elders bestaande wist.
De peerden, de schoone vlaamsche peerden woonden daar in zijnen kop; het groote hof met
| |
| |
den breede beestenkweek, met stallen lijk kazernen, Vincke was met een kleintje begonnen en in korten tijd rijk geworden. Hij benijdde de acht zonen die elk hun eigen vlugge rijpeerd hadden en woekerden in de veulens en merries die wereldvermaard, de hooge prijzen haalden op al de keuringen.
Moest hij zoo oud gegroeid zijn en altijd voort hetzelfde koeiboerken blijven?!
In zijn eerste opgewondenheid vertelde hij aan zijn vader: dat het een lust was om zulke prachtige peerden te voeren en 't geld dat ermede te winnen was! - We moeten heel onzen stal verkoopen, vader en herbeginnen... Maar de boer schudde den kop:
- Wat krijgt ge nu jongen, - we hebben geen geld te veel om het in peerden te steken!
- Maar Kannaerts deden het ook en Derycke's, daar was anders veel geld mede te winnen dan met beeten en aardappels te kweeken.... en gaan we nu achterblijven?
Maar Vanneste loech hem uit en wilde er niet meer van hooren. - Dat zijn heere-boeren ginder in 't noorden, gromde hij, wij werken niet voor de pracht maar om geld te winnen; laat ons maar stillekes voortdoen. Moeder ook vond het zot en ze wilde van geen verandering
| |
| |
weten. Dan bleef hij zinnen in zijn eigen, kwaad omdat hij zijn eigen meester niet was; hij voelde geen trek meer in 't dagelijks werk en hij droomde naar middels om zelve ievers hengsteboer te worden op een groot hof.... en dat liet hij botten en groeien in gedurige hoofdbezigheid. Zijn onbewuste meeleven in vaders doening was ineens uit, de jongenschap was voorbij en hij voelde dat er iets gebeurde achter die weelde van uitbundig verleefde jaargetijden, de schreef waar hij een sprong ging doen op eigen beenen gelijk hij het beleggen en doen zag bij de boerenzonen van zijn leeftijd; maar het hof waarvan hij droomde kende hij nog niet, hij wist het niet staan of hoe hij het moest krijgen dat vond hij niet. Hij wist nu dat er iets ernstigers te doen was: dat hij iemand worden moest en ging op zijn eigen komen eens.... Maar de dagen met 't keerende leven sleepten hem voort mede en hielden hem tegen zijn wil in denzelfden kring gesloten. En de drang naar nieuwe leute en verzet verstrooiden hem weer, de vogels zongen hun geswater rond zijne ooren; alles bleef zoo vast in zijne haken dat hij nergens den eind zag om met grooten ruk uit het bestaande te springen in eigen handeling. En hij leefde voort maar dat keerde toch in gestadige droomen en
| |
| |
werkende gedachten die gedurig bouwden aan de ingebeelde toekomst, en hij bleef in de vaste verwachting dat er iets gebeurende was en dat hij den belegden weg zou gaan zonder dat er hem iemand ging kunnen afbrengen. Somtijds scheen hem de gebeurtenis heel dichte bij, 't lag zoo gemakkelijk te doen, een stap maar: er kwam een hof open, zijn vader pachtte het en hij zelve woonde er op, en was getrouwd met Klara van 't Sperrenhof. En 's anderdaags weer stonden de boomen zoo vast in den grond en de menschen waarmede hij leefde wisten er niets van wat hij al gedaan dacht en gebeurd en 't zelfde leven scheen hem eeuwig te moeten voortduren zonder mogelijke verandering. Daarbij bleef hij altijd in de onzekerheid of hij wel vast op Klara mocht rekenen; zoolang hij erbij was toonde zij heure genegenheid maar ze ging er zoo breedluchtig door ook zonder hem; als hij weg was gaf ze heur genegenheid rond aan elk endeen en loech dat 't rinkelde. En wanneer hij heur vroeg waarom ze zoo met alle kerels tegelijk omging bezag zij hem met heldere oogen.
- Waarom niet? vroeg ze hem oolijk, 't is maar leute! en ze plaagde hem dan zelf en noemde al de meisjes die hij vroeger en nu nog belonkte en leugens wijs miek. Hij wist niet wat
| |
| |
daarop te antwoorden maar 't geen hij zelf natuurlijk achtte voor zijn eigen kon hij van haar niet verdragen en hij hield zijn weerzin gedoken omdat ze hem anders had uitgelachen.
Later verwaaide dat weer in de omgeving van ander bedrijf, hij veegde zijn botten aan àl die hoofdonrust en voelde zich weer jong en ver nog van de groote daad die hem moest maken tot gestadigen boer en hij rolde in den roes van onbekommerde jeugd en 't ernstige bleef uitgesteld.... voor later.
Er kwamen nieuwe uitgangen en de zomer werd weer het ongebroken lang einde pleizier in volle leute van 't eene naar 't andere.
Een avond had hij moeie Mullie op 't hof zien komen, de oude krabachtige moei van Pharaïlde, de rentenierster en dat miek op hem een narigen indruk. Ze zwegen als hij binnenkwam en 's anderdaags merkte hij aan moeders stille bijhoudende doening dat er iets gaande was. Daarmede kreeg hij de innige benauwdheid dat ze een zaak aan 't beramen waren buiten zijn weten, dat ze hem iets opdringen zouden en hij voelde zich weer de kleine jongen wien ze 't baantje zouden trekken, een heel ander dan 't geen hij later zelf wilde begaan. Hij vermande zich op voordeel en be- | |
| |
sloot sterk te zijn: ze zullen mij niets doen dat ik zelf niet wil, meende hij maar vreesde toch voor den uitval.
- Is de pastor niet geweest? vroeg hij in 't stille aan zijn zuster.
- Ja, jongen uw sermoentje is gereed en nog wat erbij, deed ze met een fijn oogknipje.
- Wat is moeie Mullie hier komen doen?
- Weet niet. Marie bleef gesloten, er was niets meer uit te krijgen.
- Loop naar den duivel! riep hij kwaad, wat kunnen mij al de moeien en de pastors van heel de wereld! Hij was de vrije kerel in zijn jeugd, hij voelde zijn lijf zoo sterk en zijn kop zoo gezond, zoo levenslustig; van moeder kon hij wel een lesje verdragen, dat was zoo seffens vergeten - en voor 't andere: ze zouden hem toch nooit verkoopen zonder hij erbij was! Hij zat zoo vast in de omgeving van makkers en meisjes, hij voelde zoo'n behoefte om buiten ver en bij, de groote leute op te doen, te zwemmen over 't land in de wijde lucht en nu loech hij met die eerste vlaag van levensernst die over hem gewaaid had en gelukkig voorbij was; - 't zong hem door den kop in eeuwigen zomerdans:
- Wij zijn de jongmans van pleizier!
| |
| |
Daar waren nog bloemen op 't dorp en al wat er omme stond was 't hunne om er vrij en naar lust van te genieten. Wie kon er dat verbieden of kwalijk nemen? en hij mijmerde voort aan zijn eigen geluksroes met de loopende rustig blijde dingen die vóor zijn oogen kwamen en zonder einde schenen: de vaste genegenheid vond hij al waar hij keek en zijn weelde was als een gestadig groeiende rijkdom.
't Was in de stilte van dien noenestond als er geen mensch in huis was en Max zonder achterdocht wat kwam rusten in de koele kamer. Daar had vrouw Vanneste hem afgespied en ze stond al vóor hem en hield de deur toe en begon eer hij 't hoorde aankomen.
- 'k Ben beschaamd dat ge mijn jongen zijt! riep ze heel luide. Dat de pastor van u moet komen schande spreken! 't ligt me al lang op het hert en nu moet het eráf, en dat nachtuilen en die wilde streken moeten ophouden, of gij hier buiten. Ze was al tenden adem. Max lag zonder roeren, geduldig te wachten en hij bezag haar soms en wilde vragen wat voor groot schelmstuk hij wel mocht bedreven hebben, maar hij hield in: dan zou het nog slechter gaan meende hij.
- Als ge zoo zot loopt achter 't vrouwvolk,
| |
| |
wel, neem er eene en trouw dan, hoe eerder hoe liever...
- 't En is niet van éene moeder, 'k zie ze àl om 't even geern! dacht hij inwendig.
Dan bedaarde zij stilaan en sprak zachter:
- Zoudt ge misschien geerne trouwen! De pastor heeft ons iets voorgesteld, hij vond het goed - moeie Mullie is hier geweest...
Hij luisterde gespannen.
... Ignaas gaat van zijn hof en als Pharaïlde een boerenzoon trouwt zou ze daar de rijke boerinne worden; w' hebben dat beleid ik en Vanneste en: dat en ware niet slecht.... Maar Max schoot ineens los:
- Ik trouwen, moeder! - Hij sprong recht op het bed. - Ik trouwen? 'k En trouwe niet, 'k en trouwe met niemand! ha, ha, trouwen! en hij schoot in geweldigen schaterlach zoodat moeder bedremmeld stond. - Als ik trouw, dan is het met een meisje dat ik geerne zie, anders en trouw ik niet! - Moeder schudde 't hoofd.
- Zotterik, dat en is zóo niet te versmijten, g'en zult zulk geen kanse meer krijgen, en 't is 't schoonste hof van de streke en g'n moet geen cent meehebben voor uitzet.... laat die twee eens dood gaan, ge wordt schatrijk mijn jongen!
Maar die berekening raakte zijn gemoed niet.
| |
| |
Hij wist daar al niets van - 'k En trouw er niet mêe! moeder, nooit! riep hij en sprong van 't bed naar de deur.
- De peerden wachten, 'k moete voort.
Buiten haalde hij diep adem en hij zong en schuifelde om zijn eigen angst en verslagenheid te duiken. Met zijn koppel peerden aan den wagen vertrok hij naar 't veld.
Overal wijd uit wrochten de pikkers en meiden in 't vlammende zonnelicht; 't klonk van leven en zang, breed open, vrij, den dag lang en 't geen de kerel in de kamer ondervonden had werd hier afgeschud en verging als een zotte onmogelijkheid in 't hooge gewelf van de lucht. Maar 't klopte als een wreede dreiging voort in zijn kop - ha! ze hebben het alzóo belegd, ginder gaan boeren! neen, jongens gij en zult me van mijn baantje niet trekken!
In huis bij 't eten en 's avonds merkte hij nog de narigheid en zag op moeders en vaders wezen dat er iets haperde; z' en spraken geen woord en de plooien van vaders lippen bleven nauw toegenepen gelijk altijd als er iets tegen zijn zin gebeurde. Marie liep vlugvoetig door 't huis en over de werf en ze zong haar liedjes. Nu en dan eens, in 't voorbijgaan bezag ze Max en monkelde fijn ten teeken dat ze wist
| |
| |
van de spanning. Maar de kerel liet er zich niet aan gelegen -: Ik ben geen schaap toch, meende hij en deed zich geweld aan om luider te spreken in de stilte, hij zong buiten en babbelde lustig met de meiden en pikkers op 't hof.
- Zoo zal het wel overgaan, dacht hij.
Hij hoorde wel soms dat ze vezelden in huis en bezig waren van dingen die ze verzwegen als hij bij kwam, maar hij gebaarde er geen acht op te geven. Het bleef beslist verworpen en hij was blijde dat ze hem gerust lieten. Als vader niets zei dat was 't bijzonderste; hij wist dat moeder hem praamde om te spreken, hij had er een eindje van afgeluisterd achter de deur maar de boer wandelde door met zijn kalmen stap over 't hof - die zaken bleken hem onverschillig te laten: elk zijn dingen, dat was simpel lijk goên-dag en hij moeide zich in de zaak niet.
Een keer dat Max met Marie alleen in de keuken waren kon hij zich niet meer inhouden, hij liet zich op een stoel vallen en begon luidkeels te roepen:
- Meiske, peins nu, ze willen mij doen trouwen, de pastor, moeder, en gij ook zeker? - met die Pharaïlde omdat ze rijk is, omdat ze eene hofstede heeft en omdat heur oom en
| |
| |
moeie oud zijn en een vet testament gaan maken!.... en hij zat te lachen, te lachen dat hij krulde - met zulk een schepsel trouwen, ha, ha, ha! en Marie begon ook te lachen en Vanneste die binnen kwam moest ook lachen omdat de jongen 't zoo zot vond en zoo geweldig te schateren zat.
- Dat 't met Klaarke van 't Sperrenhof ware, he, kerel! zei zijn zuster.
- Die zijn goeste doet is weeldig, zegde de boer en hij ging weer bij zijn eigen bezigheid, ernstig en gedaagd.
Binst de week vond Max weer een brief in zijn bed, hij verkende 't geschrift en gaf hem zonder bezien aan zijn zuster omdat ze hem toonen zou aan heur vriendinnen.
Zoo overschreeuwde hij zijn eigen omdat 't afgedaan en uit moest zijn voor altijd, want inwendig vreesde hij nog wel dat ze hem overklappen zouden en flauw maken met al dien rijkdom en dat ware zijn ongeluk geworden, hij wist het. Wat moesten al die menschen hun pooten steken aan 't geen hij zoo vast voorhad om zelf te beredderen? wisten ze dan niet dat hij iets anders zitten had, 't geen hem naarging? en door al die gebeurtenissen kreeg hij van langs om vaster zijn voornemen: met Klara voort
| |
| |
te doen. Waarom kunnen ze mij niet gerust laten met mijn liefde? Waarom moeten ze het mij moeielijk maken? En hij overtuigde zijn eigen dat hij iets ernstigs doende was, iets dat over zijn leven moest beslissen. Hij voelde dat de jongensleute uit was, dat hij mensch werd en dat 't meisje nu voorgoed in zijn kop woonde die de zijne moest worden in ernst. 't Was zoo jammer nochtans, waarom moest er altijd dat trouwen bij staan als er sprake was van een meisje? Ik zie haar geern en anders niet, dacht hij, en dat was om een reden te geven aan de betoovering die hij op zijn gemoed voelde, de gejaagdheid van dat aanhoudend gedacht dat hem den dag door bestormde overal waar hij ging; die angstige behoefte die hem dreef om haar te zien, terwijl hij te zinnen zat op 't snok van zijn kar. Dat bleef hem bij als een ziekte, de gedurige wellust van zijn jongheid en hij schaamde zich niet meer het te toonen. Als zijn zuster hem spotlachend vroeg: - gaat gij er alweer naartoe? bezag hij haar vreemd, hij monkelde of 't hitste hem ineens tot kwaadheid en hij antwoordde met een bitsigen snauw en ging toch voort in zijn harde koppigheid met 't bewustzijn van zijn kinderachtige handeling. En dan onderweg vroeg hij zijn eigen: wat is
| |
| |
er toch voor wonders aan dat meisje? wat heeft ze gedaan dat ze me zoo betukt, betoovert en gevangen houdt en dat ik er altijd wil bij zijn? En waarom is het uit met al de andere en zijn ze uit mijn zin gegaan? Hij verstond er niets van en deed maar voort. Als hij er bij kwam werd ze weer het meisje lijk al de andere en hij wist niet wat hij haar zeggen moest en durfde haar niet aanraken. Er was anders zooveel leute in dat vrij verkeer en hij wist dat het daarmede ineens uit zou zijn, omdat hij in de vroegere makkers de lustige gezellen niet en verkende als ze getrouwd waren.
Maar hij troostte zich: de tijd zou wel raad brengen en er lag nog veel tijd vóor hem en alles zou wel vanzelf zijn goeden uitval krijgen.
Een volgenden zondag achter de hoogmis, dat de boerenknapen te pieroogen stonden en te gekken naar de meisjes die buiten kwamen uit de kerkpoort, regelden zij ondereen den uitgang voor de achtermiddag. - Kannaert wist van een grooten peerdenkweeker, boer Vincke, die vier schoone dochters had en ze wilden daar kennis en nieuwe leute gaan maken!
Maar Max had ander dingen in den zin, hij kon zich niet meer verheugen met de bende, 't was alsof zijn kaakbeenderen moe waren van 't danig
| |
| |
lachen, en hij wilde iets anders - daarom liet hij Kannaert, Kraaynest en d'anderen vertrekken en ging op loer om Klara te vinden als ze van 't lof naar huis keerde.
- Ei, meisje, laat ons wat wandelen?
Heur zusters gingen naar Derycke's met Mathielde en Leonie en hij zelf leidde Klara mede te veldewaard op, over den hoogen kouter. Hij vertelde haar alles: dat hij 't groote hof en 't land en 't geld liet varen, dat hij vrij wilde leven en dat 't met Pharaïlde voorgoed áf was: - ze kon een boerenjongen zoeken waar ze wilde of met den koeier trouwen.
Klara liep nevens hem en ze loech om al wat hij zegde. Dan spraken ze ondereen gezapig over de dingen van hun eigen leven en als dat uit was, liepen ze voort al kijkend naar de vruchten.
Dat was in den stillen zomerzondag dat zij gingen door de eenzame vossenwegelkes, diepe gekloofd tusschen de haverstukken en groene hagen en er vlogen veel vogels in de lucht. Dat was hier de zomer van hun jeugd, de velden die ze kenden met de hoven daarin en ze noemden de dochters en zonen die daar woonden en bespraken al 't geen er mede omging: hoe ze thuis zaten, ievers te wandelen of leute en minninge mieken in 't een of ander dorp waar de orgels draaiden.
| |
| |
Op hun wegen ontmoetten zij er anderen die twee en twee gelijk zij, dichte bijeen wandelden zonder spreken; ze groetten elkaar met stille woord en loechen met de oogen in 't voorbijgaan preusch omdat ze voor de eerste maal alleen bij elkaar gezien waren. En dan weer verder, voetje voor voetje, zaagt gij ze gaan, rondkijkend of nederwaard in eigen genot van 't samenzijn zonder meer; en hunne handen speelden al elken kant van den wegel met de bellekes van de haverstalen of ze zochten eene roode kollebloem die ze op malkaars borst vestten.
Zonder dat hij 't haar zeggen moest wist hij Klaarkes vaste genegenheid, hij zag het in heel haar wezen en z'n hadden niets te regelen of te spreken met malkaar tenzij om te herbeginnen 't geen ze doende waren voor den naasten Zondag. De toekomst lag vóor hen aan den verren blauwen einder waar de zonne zonk en zij 'n vroegen niet wanneer ze 't gedroomde landgoed bewonen gingen. Dat was iets voor veel later, daaraan ze nu nog niet denken durfden en als hij het waagde erover te spreken was het altijd met halve woorden en dan geleek het op iets dat plots beginnen zou, eens dat ze elkander zouden hebben in volle bezit -: een bovenwereldsch
| |
| |
geluk dat als een uchtendwasem over hun doening zou hangen voor altijd zonder geruchte of stoornis.
Max wist niet hoe het ging; dezelfde heilige innigheid die hij kende uit die maneklare nachten, hing nu bij vollichten dag overal rond in de lucht als water om in te zwemmen.
Waar zij stonden was er nergens een mensch te zien, ze waren alleen op het wijde land; het rijpe koorn en de haver wiegde onder hunne oogen in gestadige golving op en neer met zijigen blank van de zon erboven in waterkeerenden glans en het traagstil ademruischen onder 't duwen van het windeke. Heur zachte hand voelde hij in de zijne en hun voeten torden zonder geruchte voort in 't mulle witte zand van den weg.
En ze kwamen bij 't steenen kapelleken onder de groote kruinen van vier eeuwenoude lindeboomen. Klara stond te kijken door de houten traliën naar 't Lieve-Vrouwbeeld en het lustige meisje van altijd, was nu ernstig bezig in haar eigen. Dan kwamen zij te gader en zochten in de schors van de oude stammen naar de koperen spelden die de nieuw verloofde paren met hun wederzijdsche belofte bij Onze-Vrouw in den boom komen steken waren.
| |
| |
Ze vonden er van alle soorten: kleine koperen naaldekes met gekleurd glazen koppen die twee en twee, paargewijze in de schors staken; en ze raadden en vertelden elkaar wie er geweest was, wie er in denzelfden achtermiddag zijn geloften was komen doen. Dan keerden ze langs den Landschen Nachtegaal, een anderen weg achter 't dorp weer naar huis en met 't zinken van de zon kwamen ze weer bij 't sparrebosch aan 't hekkenpoortje waar Klara moest ingaan. Daar stonden ze nog een wijle den tijd te rekken, bezagen de hooge lorken waar de zon zoo kleurig door de frinjeling van de plathangende takken speelde. Zij zegden niets maar op hun wezen lag de stille blijdschap.
Waarom zongen de vogels zoo luide en weeldig in den zwaren lommer? 't Was er zoo waterfrisch ook en koel in 't einden van den dag en 't hof was zoo rustig en zonder leven in verlaten vrede. Ze luisterden; bij 't minste geruchte schrikte 't meiske op, trok hare hand weg - niemand mocht hen daar zien, waarom en wisten zij niet maar als er weer een ritseling in de takken roerde, sprong Klara 't hekkenpoortje binnen en liep vlug als een hinde door 't dreefje naar huis. Max bleef er nog lange staan, hij kon niet weg van onder die
| |
| |
goede, oude sperren die zwart en blauw gereekt in ronde die plek omheinden, en hij voordacht dat 't jammer zou zijn hier eens groot geruchte te komen maken en stoornis rond het hof waar de drie meisjes met haar broer en Pauwels en zijn vrouw zoo weeldig bijeen en gelukkig samen leefden.
Hij keerde naar 't dorp en binst dat rond hem de helderheid verging in smeltende melknevels met breede mazen, overweldigde hem eene overvoldane zaligheid zonder einde en er viel een wondere weemoed over hem, zoodat hij op de tanden moest bijten om niet te weenen. En en dat was te herdoen, een begin nog maar van al 't gene nog te genieten was.
Hij zocht de makkers nu in den Arend, in de Zwaan en bij hen werd hij weer de lustige kerel, de liefhebber van 't koele bier en luchtigen zang. Zijn uitgang hield hij verdoken maar 't deed hem deugd als ze pieroogend te weten toonden van waar hij kwam en met wie hij gewandeld had.
Voor een weke lang was hij weer goed.
't Was hertezomer nu en 's uchtends en 's avonds zat er een frischheid in de lucht en een belofte van een heele reeks zomersche dagen die 't ontwaken elken morgen zoo blij miek met die verrassende kleisterklaarte zoo vroeg.
| |
| |
De tijd was nog nooit zoo kalm en Max zong en wrocht er lustig door en niemand kon het merken wat groot verlangen er in zijn hoofd schuilde en wat er daarbij nog al leefde dat hij gedoken hield. Hij zegde het aan niemand, maar de boomen zag hij vroeger zóo niet en den speierenden rijkdom en glans en kleur overal; hij zag het nu zonder weten: 't loech hem al toe, menschen en dingen en hij voelde zich zoo vet, zoo weeldig en overal waren de vogels doende lijk hij zelf in blijden levenslust.
Ten ontijde kwam Fons Derycke bij zijn zuster wat staan vezelen en dan bleef hij aan den kant om hen niet te storen en 't deed hem deugd dan te zien hoe ze daarin leefde in eigen genot, de jeugdige, bloeiende deerne met kop in de lucht en zwaaiende armen, heur gezond ronde lijf vooruit, recht op de beenen en oogen die straalden en heur bellestem in gestadigen lachenden klank. En daarrond draaide het bezige bedrijf in wendenden wentel van knechten en meiden de lange wekedaagsche einden zonder dat iemand van buiten verstrooiïng bracht of stoornis.
En den volgenden zondag was het weeral lijk de andere, als in stilzwijgende afspraak, elk bij wie 't hem geerde: ze zetten uit al dooreen
| |
| |
Oskar met zijn zusters en hier of daar ontmoetten ze een makker of meisje en zoo vertrokken zij gekoppeld samen waar ze wisten leute te vinden. Dan gebeurde 't ook wel dat Klara ongewillig was en om Max te plagen, met een ander liep. De jongens waren heur al om 't even lief en dan zegde ze hem ook met heur snugger smoeltje en vooruitgestoken kin -: dat Pharaïlde op hem wachtte, dat hij met haar afgesproken was, en ze zond hem weg.... maar 't was enkel omdat ze hem nog eens wilde doen herzeggen: dat zij Klaarken, 't eenige meisje was waarvan hij hield, 't meisje van zijn hert en dat hij er nooit geen ander bemind had.... dan monkelde zij weer tevreden en liet hem bijkomen en wandelen nevens haar.
Die omkomende zondagen waren zoo verschillig en zoo gelijkend en als hij de gebeurtenissen ervan overdacht, verdoolde hij of 't wel gedroomd of geleefd was en of er wel ooit een einde zou aan komen of iet tegenvallen; neen, nu had hij de dingen vast in de handen en 't zou alles worden gelijk hij het wilde.
Een enkelen keer kwam hij wat laat te Pauwels op 't hof, een zondagnoen en de boerin zegde hem dat ze reeds vertrokken waren; alwaar en wist ze niet en wie er mede was
| |
| |
durfde Max niet vragen. Hij ging op zoek, werd kwaad in zijn eigen en nog meer als een werkman hem nariep: of hij ze niet gevonden had! Hij liep doelloos rond, bezocht de landsche herbergen in den omtrek en deed nu onwillens denzelfden weg dien hij zoo dikwijls gegaan had met haar: over den hoogen kouter tot aan 't kapelleken-ter-linden. Dien weg had sedertdien voor hem eene bezondere beteekenis, elke grasstruik langs de kanten, verkende hij met de kostelijke stukken herinnering daaraan; hij zat nu op hetzelfde bankske waar de verloofden kwamen zitten die ondertrouw gesproken hadden en hij ging ook de spelden tellen die twee en twee in de lindebollen gesteken zaten. Maar hij moest weg want de mistroostigheid bleef hem bij en de moedeloosheid overviel hem met den stillen avond rondom. En de vrede waarde over alles; vóor 't hoveken waar Philemon woonde, hoorde hij het orgel en den jongen die zong en hij dacht hoe het wel mogelijk was daar zoo ingesloten te zitten als men jong is.... en medeen vielen zijn gedachten op den schoolmeester waarvan zijn zuster hem verteld had - die verzen en briefkes schreef aan meisjes die niet bestonden tenzij in zijn aardige verbeelding....
| |
| |
Hij overschouwde heel het dorp en vond die twee vreemde jongens nu wel gelukkig maar hij verstond hun doening niet. Bij zijn eigen was hij heel ontmoedigd daardoor en al 't geledene geluk lag met den slag verzonken; hij geloofde aan zijn meisje niet meer en twijfelde of hij haar ooit zou krijgen.... en medeen werd hij boos om al die verloren moeite en nijdig tegelijk van alwie naar heur zou kijken of haar aanraken. Hij voelde een drang om zijn overdanige kracht op iets uit te werken, met zijn vuisten iets omver te trekken of te slaan en zijn rijzende woestheid bot te vieren gelijk waarop; en gaande, overlegde hij zijn eigen geval. Sarel Derycke zal heur mede getweefeld hebben, dacht hij met stelligheid en dat bereed hem met ongedurige afgunst: hij wilde weten wat die kerel haar zegde, wat hij deed en al zijn onderstellingen plaagden hem al erger en hij ging zijn onwil verdrinken bij de dorpelingen tot laat in den nacht.
's Anderdaags ontwiek hij met denzelfden weerzin op 't gemoed, hij liep met gebogen kop en sprak tegen niemand en hij gromde over zijn eigen lammigheid die hem hier gebonden hield in den draai van dat verdrietig hof; zijn vader en zijn moeder waren hem afkeerig en
| |
| |
hij verrichtte 't werk met tegenzin, als een knecht die verhuurd is en zijn simpele dagloon wint. 's Noens kroop hij in een hoek om gerust alleen te zijn en daar bestookten hem die drie dingen: de onwil van het grillige meisje die hij meende zijn lief te zijn en dat veranderlijk was als de maan; - en de nijdigheid op Karel Derycke die hem op de hielen zat als 't ware uit plagernij om hem af te doen; en dan de loensche handeling van zijn moeder samen met al de andere menschen die hem wilden zien trouwen met eene dochter die geld had. Dat bracht hem tenden raad en hij had er willen van spreken met de boomen om hun meening te kennen en hij zocht naar een mensch om zijn herte te openen, en dan nam hij den eerste die te naargange kwam, den ouden Free, den knecht die de klaver kwam halen uit de schuur.
- Free, vroeg hij ineens, hoe zijt ge aan uw wijf gerocht?
De werkman bleef staan om den jongen te bezien, monkelde eerst en dan: - jongen daar zijn er al veel dood van uw ziekte, de eenen zoo, de anderen anders, elk vindt zijnen weg - ge moet het ook maar aangaan, en houd uw oogen open....
Max verpinkte niet en herhaalde zijne vraag.
| |
| |
- Ik? wel, deed de knecht, dat ging heel eenvoudig: als ik lang genoeg gevrijd had, heb ik haar getrouwd!
- Maar hoe ging dat? om haar te vragen?
- Ja dat ging niet te best - ik mocht er niet ten huize gaan, heur moeder was ertegen. We waren al lang afgesproken op het veld of door de hage al waar we elkander konden zien, maar er kwam geen bescheed af. Ik had vijftjg franken op zak - bespaarde huur als bruidschat en 'k trok er naartoe een noen achter eten.... maar moeder was niet thuis! Kletje was wel wat mijde om me in te laten maar 't ging toch en we zaten al zoo dichte bijeen te babbelen; ze toonde mij een portret dat ze had laten maken, ik wilde het hebben, ik plaagde haar, we worstelden en ineens greep ik heur hoofd vast en eer ik het wist kreeg ik een kus tegen mijn wezen... en moeder trok de deur open! met een paar oogen, kerel! geirnde kanonballen.
- Vrouw Verkamer, zei ik ineens, 'k zou geerne uw Kletje trouwen, - 'k Ziet lijk! riep ze en heur vinger wees al naar de deur; 'k was tewege voort maar Kletje hield me bij de mouw en dan hebben we 't al effen geregeld denzelfden noene nog! - En nu geloof ik waar- | |
| |
lijk dat ze 't alle twee vooraf zóo geregeld hadden! gromde Free in zijn eigen.
- 'k Weet wonder wanneer gij een boerinneke zult onder den vliender leên, Max? vroeg hij.
- Eerder dan ge meent, Free!
Free mocht het wel weten, als hij het wist stond zijn besluit dan vaster.
- Maar zwijgen, hoor!
- Ja, voor u is dat simpel en pleizierig, ge moet op niets denken, uw beddeken is gereed gemaakt, maar een kerel lijk ik met een wijf zonder iets erbij....
- Hoe? deed Max.
- Ja, d'uwe is gestald en rijke gestrooid! en een ferme deerne!
- Hoe?
- Ja, 't is Mullie's dochter, Pharaïlde?
Max schudde van neen.
- Ja, ze zeiden me dat ge daar op 't hof gingt; 't en is anders geen slechte kans!
- Als ge 't maar zóowel weet ga ik 't u niet zeggen, ge zult het wel bijtijds weten.
- Voor u en zal dat niet moeilijk zijn, merkte Free: ge hebt maar te kiezen, ge zijt een schoone jongen en uw vader is een warme boer.
Max hield zijn gedachten inwendig en hij
| |
| |
momkelde tevreden; achter een tijd zegde hij voort:
- Dat en is zoo gemakkelijk niet, Free: er zijn wel dertig meisjes die mij geern zien, maar ik zie er maar eentje geern.... en dat eentje is een vlugge spook - 't en laat hem niet vangen!
De werkman bezag den jongen ongeloovig.
- Moet ge daarvoor twintig jaar oud zijn! gromde hij.
Ze bleven een stonde zitten zonder spreken.
- Waarmee is ne mensch nu 't best, vroeg Max dan verder, als hij zelve 't meisje geern ziet, of als 't meisje hem geern ziet?
- Dat is naarvolgens, deed de knecht droogweg: de liefde kan komen met trouwen en ze kan verdwijnen....
- Hoe dat?
Max luisterde gespannen, de knecht wist er niet meer van dan hij zelf, maar hij had daar zoolang over gezaagd in zijn eigen en Free antwoordde zoo vastberaden dat het den schijn kreeg alsof elk woord voor hem zijn vasten uitleg had.
- 't Meisken van mijn hert en wil van mij niet weten en d'andere en kunnen mij niet schelen, wat moet ik dan doen?
| |
| |
- Men moet sterke beenen hebben om de weelde te dragen, antwoordde Free.
Maar dat was nevens de zaak en Max wachtte achter meer.
- Dat er van uw ziekte velen dood zijn.. dat is de trouwziekte, en als ge eraan zijt doe maar voort; 't is algelijk hoe.... en neem er maar eene die ge geerne ziet, dan wordt het dikwijls nog slecht genoeg, en 't vrouwmensch, dat komt wel in zijn plooi; als ge ze niet krijgen en kunt, dat is uwe schuld. Maar de menschen hebben daar al een vreemd gedacht van - 't en is niet lijk in 't liedje. Men peinst altijd dat men gaat te late komen, dat ze gaat wegvliegen, dat er haaste bij is. Ik in mijn tijd had het ook alzoo op, - ik zag dat als een heel schoon dingen, ik was zacht als een lammeken geworden en vast en voor goed en zou ik haar nooit geen stuur woordeken willen zeggen, 'k beloofde en 'k geloofde 't gemeenstig: we zouden al glimlachend ons potjen koken, maar Heere-God daar komen zooveel ander dingen tusschen en achter d' eerste dagen gaat men elk al zijnen kant, lijk overal elders in de wereld - de nieuwigheid en heeft maar eenige dagen geduurd. Al die zoetigheid wordt ge moe en ge wordt weer die ge waart en dan
| |
| |
wordt ge gewaar dat ge een heelen tijd in ziekte of in koorts geloopen hebt, 't geen ze noemen liefdeblindheid. Had ik het àl geweten gelijk ik het nu weet, ik zou nog tien jaar gewacht hebben...
Gister nog vertelde een andere knecht hem, die nieuwelings getrouwd was: dat ge wist jongen hoe pleizierig het is g'en zoudt zoolange niet wachten! Wat moest hij er nu van gelooven?
Free zat als een gedaagden wijsaard, met de handen aan zijn kaken, voorovergebogen en hij zegde niets meer, Max was ook uitgekout - 't en paste allemaal op hem niet en hij bleef in zijn besluiteloosheid zitten mijmeren totdat 't klokje luide en dan gingen ze elk naar zijn werk.
Dien zelfden avond kwam Fons Derycke op 't hof en als hij wat staan lullen had tegen Marie, ging hij samen met Max gaan wandelen, op hun kloefen door de velden en ze kwamen te Derycke's waar al het volk op een hoop gevelde boomen de avondlucht schepte. Zij hoorden van in de dreef hoe Mathielde 't hooge woord voerde en heur snebberende stem die antwoordde op een lachreden die Kannaert heur moest gezegd hebben:
- Ge zijt allemaal goed om de meisjes
| |
| |
zotten praat wijs te maken, en g'en verdient niet dat er éene naar u luistert.
- Wat zouden ze doen zonder ons! riep er een.
- Met mij en zou het niet gaan; als ik iemand geern zie is 't voor mijn leven; een meisje kan maar éens beminnen en gij ge loopt van hier naar ginder.
- Hij moet zeker nog geboren worden die uw eerste liefde gaat brengen? vroeg Kannaert treitend.
- Hoort ge 't gasten, riep hij naar Max en Fons die kwamen bijzitten.
- Ik kan wachten! deed het meisje beslist.
- En intusschen durft ge geen jongen bezien?
- Al of niet, bij mij! Maar gij ge belooft het aan al die u maar gelooven wil....
- En gij Schaper, wat denkt gij ervan? vroeg Kraaynest.
- Ik?.... de liefde slacht van de zee dat gaat op en af met de mane.... en dat al de schoone woorden koekebrooden waren!.... Ik ben met Nette getrouwd en 't spijt mij niet, besloot de oude vent.
- En ik heb er veertig gevrijd en 'k ben met de laatste getrouwd! riep een andere knecht en 'k en weet niet of ik haar liever zie dan de negen en dertig andere!
| |
| |
- Is 't weeral en altijd van trouwen! zei Max zonder te weten waarom hij tegen zijn gemoed sprak en tegen zijn begeerte.
- Als ze mij beginnen geern te zien kan ik ze niet meer verdragen, zei hij ineens bitsig en zijn gedacht spookte tegen Klara, uit nijdigheid omdat zij het eerste meisje was dat hij niet betooveren kon, en om zijn razende gejaagdheid die hij van haar niet kon afkeeren en den dwang die hem gedwee en zacht hield onder heur spotlach, waarmêe ze al zijn werk in den wind sloeg.
- We mogen wel een beetje leute hebben als we jong zijn, meende Mon Kraaynest, ge neemt het al veel te hoog op, binnen tien jaar zitten we allang gestald en in ons eenigheid te boeren.
- 't En zal zoolang niet meer duren, zei moeder Derycke en dan vertelde Sef Kannaert aan Max dat er eene van Derycke's gasten ging trouwen met een dochter van Vincke den grooten peerdenboer en dat er eene van de dochters zou trouwen met Arthuur Kraaynest.-
Max was in heel dien laatsten tijd van al hun zondagsche uitgangen weg gebleven en in die korte spanne was er al een heel nieuw leven ingegroeid waar hij nu zelve van ver- | |
| |
schoot daar bij te staan als een vreemdeling.
- Zouden ze nu éen voor éen, allemaal mijn ziekte krijgen? dacht hij.
De klap ging alhier, aldaar, meisjes en knechten riepen dooreen of zaten getweeën stil te prazelen en 't geruchte groeide of galmde bij poozen door de opene lucht over den muur van de hofsteê terwijl de krekels in den graskant gedurig voort en vlijtig kriepten.
- Daarmee al zijn we de slechtste bedeeld, meende Lena, we moeten toch wachten tot we gevraagd worden, en gij lijk eene andere, wendde ze naar Mathielde: als er éen komt zult ge mêe gaan!...
- Maar 'k zal wel zien of 't ernstig is! beweerde ze.
- En gij moeder? vroeg Sarel Derijcke en de groote jongen nam het boerinneke vleiend in zijn armen - en gij, moeder, hoe is 't met u vergaan als vader u vrijde?
Ze sloeg op zijn handen en worstelde om los. - Ge klapt en ge klapt en g'en weet niet wat ge klapt, zei ze gebarens kwaad; - bidt God dat ge lange vader en moeder moogt blijven houden, dàn maar zult ge 't weten: die getrouwd is ligt tenden zijnen band!
- Maar moeder, we spreken niet van trou- | |
| |
wen, we spreken van de liefde, zei de plaaggeest.
- We zouden beter zijn met een sproeiken regen voor de aardappels, jongens, zei ze en 't boerinneke wilde weg maar Sarel hield haar bij den rok.
- Moeder vertel ons hoe gij het gedaan hebt!
- Tracht 't maar te doen lijk uw vader en 't zal goed zijn! zotte jongen. - Weet ge wat? ge krijgt allen veel te veel eten en ge moet te weinig werken anders en zoudt ge geen lust hebben om daar al op te peinzen! ge zoudt al lang in bedde zijn, - kom maar, we gaan slapen, meisjes.
Als de dochters binnen waren bleven de knapen nog liggen rooken en ze vertelden van peerden en van 't gedoen te Vincke's dat hen heel den laatsten tijd bezig hield. En Jan was bezig tegen Max: dat hij iets wonen wist, een princesse van een meid en pleizierig! En hij vertelde dat hij laatst in 't Sterreke was en dat de oudste daar achter hem gevraagd had:
- g'Hebt ze weer iets wijs gemaakt! loech de kerel, want ze worden ongerust om u te zien...
- Ze kunnen van mijnen kant nog lange wachten, zei Max heel onverschillig en hij stond op en wandelde alleen naar huis.
| |
| |
Heel 't dorp en overal waar hij keek 't was overal 't zelfde; 't en was hij alleene niet; 't hing in de lucht waarlijk als een ziekte. - Sef, Dolf en Kraaynest nu ook en al de meisjes, hij zag hoe ze gereed zaten en hankerden om mêe te gaan, 't was als een algemeene rijpheid die plots heel de opluikende jongheid deed openbloeien, hij zag het werken in de boomen en de beesten, de natuur was vol van dien grooten drang.... en hij moest mêe er was geen houden aan want daarboven zag hij zijn eigen hertemeisje en heur lachend wezentje dat hem zoo gelukkig miek en tevens zooveel pijne deed en onruste. Hij voelde dat hij mêe moest met de anderen, dat elk zijn eigen weg ging, zoo vast en zonder ommezien, eigenzuchtig en onmeedoogend en dat ze evengoed zijn schat zouden rooven als hij er de hand niet ophield!.... Hij wandelde een tweeden ommeweg rond want hij verlangde niet naar zijn bed, zijn slaap was weg met de onrust en hij liet zijn zuchten gaan omdat 't nu niemand en hoorde.
- God, hoe zal het met mij afloopen? hij zag er geen begin aan, en 't geen hij altijd nog zoo ver afgelegen meende was nu te doen, hij kon het niet meer uitstellen.
Alzoo stond hij 's anderdaags op 't open veld
| |
| |
in de zon, geleund op zijn houwe, bij 't volk in de beeten en hij voelde zich ineens de onverschrokken kerel die zijn woord te zeggen heeft en nevens alleman mocht komen!
Ze waren er alleen op 't hooge zomerland, de meiden zaten rond hem gehurkt en babbelden en zongen luide daar binst de korte houwen neerstig het kruid van tusschen de planten schreepten. Max keek in de wijdte over de landerijen die in zachte heuvelingen rond hem open lagen. Ginder waren de Kannaerts in 't loof bezig en Pauwels in de suikerbeeten; Klara en Klotielde verkende hij bij 't volk en de vrouw stond onder haar breeden zomerhoed en hield toezicht over 't werk.
Evenals over 't kleurige land, was er een breede kalme helderheid in zijn hoofd, eene ongewone rust gelijk op alle dingen rond hem: de menschen roerden bijkans niet en 't geruchte loste op in 't bedwelmend hittebad onder den hoogen hemel. Zijn voornemen was gereed maar zonder besluit nog wanneer de daad te doene was en dan kwam hem slaggelings het gedacht als een bliksem:
- Waarom nu niet?! De kanse was goed! en hij vóorzag beeldelijk hoe stil en verlaten het nu moest zijn op 't Sperrenhof... Een vlage bloed steeg hem naar het hoofd en eer hij 't nog
| |
| |
bedacht, lag zijne houwe reeds neer en hij was op weg, trage eerst en dan haastig. Er ruischte iets in zijn hoofd als een roes maar hij wilde nu en ging zonder na te denken wat hij deed. Hij sprong over de gracht, de strate op en voort. De elzentronken langs den weg hadden een wonder voorkomen en de musschen swatelden allerlei zottigheid tusschen 't loof.
- Nu heb ik tijd tot vier uur eer er iemand naar huis komt, dacht hij en als Pauwels thuis is ben ik vóor den avond bescheed. Hij wist niet wat hij zou zeggen of hoe hij het doen zou en hij wilde het niet weten; een stoutigheid was in hem en hij was gejaagd om zekerheid te hebben: Sarel Derycke mocht hem anders vooren loopen en hij was in zijn eigen blij omdat 't nu al ging gedaan zijn.
Gaande over den hoogen wagenweg keek hij gedurig rond om te zien of hem niemand naspeurde en al de dreef durfde hij niet ingaan; hij draaide bezijds naar 't bosselke toe. De witte eendekes ploeterden in 't water van de wal en onder de schaduw tegen den oever, dansten de muggen en de waterjuffers boven de groene blaren en de gele lelies die te vlotten lagen op den spiegelplas. Max ging over de loopplank tot in het bosselke en daar gedoken scheen hem zijn doen
| |
| |
nu zoo ernstig dat hij nog een tijdeke inhield en wilde nadenken. In de donkerte onder de sperren bleef hij weer staan en opeens wilde hij terugkeeren. - Waarom moet ik dat nu doen? hij voorzag heel de vracht van moeilijkheden maar hij weerlegde zijn eigen vrees - waarom zou Pauwels weigeren, en als hij weigerde?...
De sperren stonden nooit zoo stil, zoo heldergroen in de zon, in de breede takken hing de zoelte van den achtermiddag en de lommerzwaarte van al dat groen hield de rust als in éen veiligende armhaal rond gansch het hof. Hij hoorde niets anders dan zijn eigen adem en 't kloppen van zijn aderen. Een enkele merelaar was er wakker bezig met schuifelen. De goede gedaagde boomen, zouden zij het weten dat hij hier met een enkel woord van zijn uitzinnig voornemen groote stoornis kwam brengen? - Uitzinnig? Kom, da's een gewoon ding: een meiske vraagt men in 't is 't zijne! Hij sprong in éen zwaai over de gracht en kwam bachten de stierstal op 't achterhof. Hier was het even stil, de schouw van het overbuur rookte, de staldeuren stonden wagenwijd open en binnen ging het geruchte van de malende muilen en 't snoeven van koeien en stieren als een woelende water. Binst dat Max daar inhield ging het kraaiende stemmetje
| |
| |
van Elsje in 't ovenbuur. Dan hoorde hij achter een opene deur van uit den stal, zijn naam noemen en hij bleef gedoken staan luisteren.
- Hebt gij ook al een lief? Elsje.
't Was de kleine koeier die met Elsje ernstig bezig was; hij zat in den stal en zij in 't overbuur en ze koutten zonder malkaar te zien, van ver en hun stemme galmde luide over dien eenigen kant.
- Ik? riep Elsje.
- Bah ja, Klara is zooveel ouder niet en 'k zie ze alle zondagen en Max komt hier zelf, en gisteren was ze bij Derijcke.
Max liet hen niet voortzeggen:
- Is er iemand thuis? riep hij luide.
't Meisje kwam al lachende naar hem toe uit de donkerte van het deurgat en ze stond daar in losse jak met opene halsband en de ronde armen onder de opgerolde mouwen klaar bloemstof en deeg, heur blozende wangen wit bepoeierd en beplakt en ze bezag haar eigen kort rokje en bloote beenen.
- Is vader thuis? Elsje.
- Kijk! Max, riep ze, 'k ben blij u te zien!
- Waarom?
- 'k En weet het niet en ze loech en loerde door haar half gelokene wimpers. - Vader!
| |
| |
riep ze luide maar kreeg geen antwoord. 't Stond al open, deuren en vensters en de kiekens en kalkoenen lagen in de blakke zon of wandelden vrij binnen of buiten 't huis.
- Wilt ge mijn kalvekes zien? vroeg het meisje fijn en ze nam een emmer schuimende melk uit de kernkamer; - Vader zal wel komen. En ze gingen samen door den boomgaard naar de besloten weide. Ze bekeek Max bezijds en met een schalken mondplooi loech ze:
- 'k Moet u wat zeggen, Max, maar nu niet.
- Wat? zeg? en hij greep haren arm.
- Ai! mijn melk! Neen, nu niet! Ge moet eerst mijn poetjes zien, en ze keek om hem te doen achter komen in het donker kot.
- Ei, Jantje, Ko, Loddeke! en de drie slonke boorlingen kwamen bij gesprongen en staken gezamenlijk den snuit in den emmer met melk en slorpend en blazend dronken zij hem leeg. Dan hieven ze den kop en lekten met de rozige tong elkaar den witbesmeurden snuit af.
Max stond dat te bezien en hij peinsde op dien anderen keer als hij met Klara in 't zelfde stalleken stond, maar hij schafte niet op de kalvekes; een scherpe zonneschicht beet door de opene reet van het donkere pannendak en
| |
| |
straalde op Elsjes ronden arm die nat was van witten room en aaide de donzigheid van haar wang. Er liep een krijzeling door Max zijn bloed en hij moest den lust verduwen: hij wilde de malschheid van dien arm en die wang gevoelen, erin bijten, heel het meisje in de armen grijpen en het krachtig omhelzen, maar hij weerstond de bekoring en bleef half verlegen, zonder spreken bij het achtelooze meisje.
- Poetjes, poetjes! wel zijn ze niet schoon mijn kalvekes? en 't meisje schaterlachte hem vrank in 't wezen.
En als hij weer wilde weten wat ze te zeggen had.
- Waar zijt ge zondag geweest? vroeg ze en ze ontvluchtte lachend zijn grijpende hand.
- O, gij stoutooge! wat weet ge?
- Nu niet, nu niet! plaagde ze hem, maar 'k moet u iets zeggen. Kom, we gaan naar de bloemen zien! Wilt ge bezen trekken? -
Hij volgde heur gewillig. Ze liep over de parkjes met dagsterren, savelde tusschen de hooge rozenstruiken, schribbelde haar armen en bloote beenen en kwam weer op het gras om een doorn uit den voet halen. Dan liep ze achter een witten vlinder die speelwiekte boven de bloemen, ze trok een pioene, een zonneblom
| |
| |
en wierp ze weer weg in speelsche grilligheid.
- Klara is niet thuis, ze is op 't veld, anders mag ik hier niet binnen, loech ze naar Max. - Wilt ge bezen? en ze stond nu tot aan de oksels in de tronken en hield een roode krabbe aan den uitgestoken arm en liet ze in den openen mond vallen. En zij zong daarbij met de looze oogen spelend:
Aan dat tafeltje dat wij zaten
Met dat glazeken dat wij klonken
Koele wijntje dat wij dronken
Kwam al in ons hertje gezonken.
- Als Klara ze u gaf zoudt gij ze wel willen! spotte zij.
- Neen, 'k heb ze liever van u.
Ze plukte heur voorschoot vol en kwam dan pertig aangestapt naar hem in 't wegelke. Ze was als een wit bestoven molenaarinneke uit het vertelsel en de zon speelde in heur losse kroezelharen een gouden krans rond haar volblozend jonge gezichtje.
Op dien stond wist hij niet wie hij liefst zag of vragen kwam aan den boer en hij meende te merken dat zij heur zuster wel een beetje benijdde om zijn genegenheid, maar neen, ze
| |
| |
dacht er niet aan, 't waren heur snaaksche meisjesmanieren; ze was preusch dat zij, het jonge spook, den grooten kerel mijde en beschaamd kon maken want ze zag dat hij ongemakkelijk was en niet wist wat zeggen. Ze hield met gulle beweging haar voorschoot open.
- Neem, eet ze maar op en denk dat Klaarken ze getrokken heeft.
Hij las er de krabben uit en sloofde de beiers met de lippen af en terwijl stond het meisje op haar weerhouden en volgde zijn handen en oogen, gereed om weg te springen als hij haar grijpen wilde.
- Ge zijt een geestige knecht, Max.
- Hoe dat?
- 'k En kan dat niet zeggen maar d'andere knechten zijn alzóo niet.
- Hadt ge mij maar dàt te zeggen?
Ze deed teeken met haar hoofd dat 't veel belangrijker was.
- Maar wat moet ge me zeggen? wat weet ge? vroeg hij ongeduldig.
- Zeg me eerst waarom ge vader moet spreken... en heur fijne oogen keken hem diep in de zijne.
- Wel, om te vragen van dat loofzaad! loog hij stout.
| |
| |
- Loofzaad! neen, ik weet het wel beter! maar ik zeg het niet en ze loech hem daarbij uitdagend vlak aan met de helder bruine oogen.
Hij greep haar vast bij de polsen en wilde ze nader trekken maar met éen snok was zij vrij en met een grooten lachschreeuw liep ze weer in den hof en trok staal voor staal al de leliestammen af. Ze bracht hem den breeden bos witte bloemen dien ze met beide handen overvaamd hield.
- Wilt ge rieken? en ze stootte den mei tegen zijn wezen zoodat hem de knevels en wangen vol goudgeel meelstof bepoeierd waren. En ze keek lachend over haar schouder al voortgaande. Ze kwamen samen in de koele keuken en Elsje ging pletsend op heur bloote voeten over de blauwe schorren en ze zette de bloemen in eene kan met water voor 't heiligenbeeld en dan wees ze, met heur vingerken op de lippen naar de opene kamerdeur. De boer zat bij den lessenaar, den bril op en de onderlip uitgestoken, verslonden over zijn rekenboek en mikte met de ganzepen. Max ging nader maar Pauwels keek niet op van zijn cijfers. Elsje knipte een oogje, wachtte nog en dan ineens riep ze heel luide:
- Vader, Max moet u entwat vragen!
Ze sloot met een ruk de deur toe en liep
| |
| |
lachend naar buiten en zong in zotternije:
Dan keerde zij voorzichtig weer op de bloote teenen en luisterde.
* * *
- Wie we daar hebben! en Pauwels legde zijn penne neer. - Er is geen kwaad gebeurd? 't gaat wel thuis? En hij wilde met hem de kamer uit om op 't opene hof te gaan kouten maar Max zette zich op een stoel.
- 'k Zou u geern een woordeke zeggen, boer en hij trachtte te monkelen - en zonder een ademhaal ertusschen:
- 'k Heb goeste naar uw dochter, 'k en weet niet of Klara u al iets gezegd heeft, maar als ge er niets tegen hebt....
- Gho, gho! riep de boer met de oogen in zijn eigen gekeerd en de wenkbrauwen hoog; 't was als tegen een jong peerd dat wil uit de bane springen.
- Gho, gho! Dat is wat nieuws! Hij trok de handen uit de broekzakken, legde den bril
| |
| |
af en bekeek den jongen onderst te boven lijk een die te koope stond.
- Dat al ineens? Dat is nieuws! weet ge van entwat? - is er ievers eene hofstede opengevallen? is er haaste bij?
Max was al uit zijn reden.
- Dat wel niet,... 't is maar, we zien elkander geern en als we later op iets kwamen, dat ge uwe dochter aan geen ander zoudt weggeven...
De boer zijn wezen veranderde. Pauwels was een ernstige, bondige vent en hij keek al wat ontdaan op den jongen neer: hij had iets anders verwacht. - Dat, dàt, laat eens zien - zijn lip plooide in scherpen trek naar beneden - 't is te zeggen éerst, jongen, moeten we de zaken van nader zien, g'en leeft niet van manelucht en van weerskanten moet den haverbak gevuld zijn! en de hardhandige boer wreef de vingers over den duim, - tweedens, den tas niet ondertrekken, de oudste peerden gaan eerst van stal: Klotielde is de oudste.... dat is hier zóo.
- Maar ik heb Klara gevrijd en afgesproken, waagde Max, en zij ziet mij geern, en Kannaert...
- Neen, neen, jongman, Klotielde of niemand! zei de boer beslist.
| |
| |
Wat! Wat! meent ge misschien dat ge trouwt om heel uw leven met malkanders armen te spelen?! ha! ha! loech hij, - vrijen, dat gaat alzoo niet op de wereld! Neen, neen, jongman, Klotielde of niemand. Mijn vader heeft mijzelf een hof gezocht en daarna haalde hij er eene flinke meid bij en ik kende haar geen acht dagen eer ik er mede trouwde.... en is dat slechter vergaan daarom?! Geern zien! Geern zien, treitlachte Pauwels ha, ha! 't was maar om te staan pierewaaien dat ge hier op 't hof kwaamt heele dagen.
Hij stond daar met zijn gestrengen, steenrooden kop en dikke pooten, de boer, van éen stevig stuk, 't hoofd van de boerderij en Max daarbij als een schuchtere jongen, overweldigd, - wat heb ik toch gedacht?! en hij wist geen woord meer te zeggen.
- Weet ge wàt, jongen, laat dat nog een tijd rusten, menschen spreken menschen en als gij het gedacht hebt, ernstig, ik zal met uw vader eens spreken: mijn dochter is voor u als voor een ander, ge kunt wel een ferme boer worden. - Is 't vlas al verkocht? vroeg hij plots op gewonen toon en in éen reek praatte hij voort over aangelegenheden uit de boederij.
- Elsje, haal een kanne bier, jonk! en hij
| |
| |
kwam met Max in de keuken en dan naar buiten.
- Te naaste weke gaan we koorn pikken.
Max dorst het meisje niet bezien en hij volgde haar hand die de glazen volschonk.
Pauwels leidde hem rond, toonde hem een nieuwe koe en ging mêe tot aan de groote poort. - Gelijk we gezeid hebben, riep hij luide en Max kreeg een gevoel als was het tegen een makelaar die een beest is komen koopen. Op dien stond waren hem al de meisjes van heel de wereld even vreemd en 't speet hem ooit naar éene de hand te hebben uitgestoken en al de stappen die hij erachter gezet had en 't hoofdgebreek kwam hem voor als verloren werk. Tot nu nog was alles in leute gegaan al den schoonen kant maar zoogauw er groote menschen de pooten aangestoken hadden was al de wondere tooverije eraf, veranderd in een nuchtere zakenhandel... en daar stond hij nu met ijdele handen tegenover den bondigen boer met zijn hard gemoed, die zijn dochters te koope hield... en hij wist het: zijn vader had geen geld om een peerd te koopen - van waar zou dan het hof komen en de belaaiing? Het duizelde hem in den kop, daar kwamen vlagen van spijt en gramschap om zijn eigen begankenis en als hij lange reeds weer bij zijn
| |
| |
volk op 't beetenveld stond, hoorde hij nog altijd Pauwels' treitende stem en daartusschen herleefde het schoone spel met het snaaksche Elsje in den zonnigen boomgaard.
* * *
Het looze meisje stond een tijd lang beeldstil te staren op haar teenen in 't ovenvuur. Ze liet het brood in den oven zitten en kwam in huis, liep naar de vaute en draaide daar drie keeren rond op de hielen, sloeg met de handen op de dijen dat 't kletste door haar dunne rokje en sprong dan op 't bed.
- 'k Weet het! 'k weet het! riep ze ingehouden; ze duwde 't aangezicht in de kussens en spartelde met de beenen in een razende vlaag.
Dat groote nieuws dat ze alleene wist, praamde haar, ze hijgde ervan. Heur eerste verlangen was om Klara te zien. Ze wilde er nu seffens naartoe, maar Klotielde was erbij, en moeder mocht het niet weten! En onbewust, met den slag, was heur oudste zuster uit den kring gesloten: ze stond als een vreemde vóor haar nu ze zou weg gaan! Ze wilde het aan Klara alleen vezelen, stil in heur oor, maar niet alles.... ze mocht niet alles weten! - Max....
| |
| |
Ze bleef bij 't venster staan mijmeren. De boomen in de zon, de hooge, donkere sperren 't was heel anders geworden - er bonsde iets in haar hoofd; die verrassing jubelde in zotten dans maar dieper groeide er een weemoed, een nijpend gevoel dat klom tot in haar keel en zonder ze wist waarom, leekten de tranen op haar bloote armen. Ze zuchtte diep, ze duwde de handen op haar borst, ze keek rond of 't niemand hooren kon en zuchtte dan weer en liet eindelijk heel haar weemoed los in overvloedig weenen en snikken.
- Max, Max!
Ze lei haar hoofd en dook het in de lakens. Hoe was heur ineens dat groot ongeluk overvallen? Dat ongeluk met heur zuster, met Klotielde, met Klara, en dat ongeluk met heur zelve? 't Was alsof er iemand dood was die ze beweenen moest en dan kwam er dit nog bij, diep uit 't verholene van haar hert - ze wilde het niet bekennen nog, maar 't zat er reeds vast: ze haatte Klara, ze haatte Klotielde, ze haatte Max! en zij zelf stond nu daarbij als een nietig jonk, dat nog niet meetelt omdat haar zusters ounder waren, en ze wisten niet dat ze voelde reeds, meevoelde en leefde zoowel als zij....
Dan kwam Elsje stil naar beneden, waschte
| |
| |
haar wezen en deed voort haar werk. Ze was vast besloten aan niemand iets te zeggen.
Achter 't werk en heel den avond was er in huis niets te merken. Vader zat bij de tafel en Elsje zag haar zusters gaan en keeren in gewone doening: zij alleene wist het!
Zij bezag haar, Klotielde en Klara, waar ze gingen door de keuken met het fijnoogend inzicht en preusch omdat zij, het kleine meisje, meer wist dan iemand anders; de afkeerigheid die zoo ineens opgekomen was, kon zij niet overwinnen en ze werd verlegen om met haar alleen van den avond op de slaapkamer te komen want zij wankelde nog altijd in haar besluit en zij voelde reeds dat 't geheim haar te machtig ging zijn. - Zie ze gaan, deed ze inwendig naar Klotielde en de oogen en de gang en heel het lijf van haar zuster was haar onverdragelijk. Door heel den verleden tijd had Elsje de minninge van jongens en meisjes afgekeken en meêgemaakt maar nu er werkelijk iets ernstigs ging gebeuren, nu dat er een van die kerels haar zuster kwam halen, aanzag ze dat als een misdaad of een ongeluk en Max was voor haar ineens een heel andere, een vreemde boerenzoon met wreede inzichten.
- En waarom moest hij Klara komen vragen?
| |
| |
En daarbij kreeg ze een gevoel van nijdigheid om de schoone oogen en de fijne leden van haar eigen zuster.
- Met wie van de twee zou het nu zijn? Ze mijmerde over het wonder spel dat vader zoo ineens onbermhertig kwam te breken en ze zag niet hoe het zou in orde geraken...
- Met wie zou ze hier alleen overblijven? ze zag heur zusters om 't even geern; - Klotielde speelde met haar de beschermende moeder die altijd wil raad geven; Klara was een eigenzinnige die soms ruzie miek maar de beste van inborst en Elsje had geen vrees voor haar vermaningen, ze loech ermêe.
- En met wie zou ze dan kouten en vertellen in bed? neen, ze had liefst dat Klotielde trouwde om met Klara thuis te blijven.
Als ze boven kwamen voelde Elsje voor den eersten keer van den avond die vreemde scheiding door dat ernstige nieuws. Ze wisten van malkaar maar al te wel wie er de jongen van haar hert was; ze hadden er halve nachten van liggen vertellen ondereen eer ze sliepen elken avond; ze kenden tot in de diepte wat er in haar omging d'eene van d'andere. En nu voelde Elsje dien weerzin voor haar zusters alsof ze ineens vreemde meissens geworden
| |
| |
waren en 't was voor den eersten keer van haar leven dat zij dubbelde en haar gedachten verzwegen hield. Ze ontkleedde zich zonder spreken en ze keek hoe heur zusters het deden en bleef zelf ontkleed, staan wachten zonder voort te doen.
Maar als Klotielde naar haar eigen bed was op de andere kamer, dan begon het groot geheim in Elsje onrustig te hameren. Ze wachtte nog tot ze goed nevenseen onder 't deksel lagen, zij en Klara, en dan nog lang, om de kriemelende lust die ze ervan voelde met de zwijgen.
- Klara! vezelde ze eindelijk.
't Meisje, vermoeid van 't groote werk in de buitenlucht was reeds ingeslapen.
- Laat me, wat is er?
- 'k Weet entwat! zoetjes, niet luide.
- Wat?
- Nu niet, maar 't is groot nieuws!
- Ge zijt zot. Laat me slapen.
Elsje neep weer in heuren arm.
- Moet gij 't niet weten? zeg!
- Ja 'k, wat is 't? zeg het dan.
Nu gebaarde 't snaaksche spook zelf in slaap te zijn en zweeg. Klara schudde haar bij den arm.
- Plaag me niet! wat weet ge?
| |
| |
En in éenen ruk greep Elsje haar zuster bij den kop en kuste haar in den hals en in de oogen. Ze hield de handen getrechterd rond haar oor en vezelde:
- Max, ge weet, Max! - hij is vandage Klotielde komen vragen, Klotielde komen vragen, hij gaat ermede trouwen!
- 't En is geen waar, ge liegt! en Klara snokte zich los.
- Zeker waar, - ge moet niet verschieten - hij heeft het aan vader gevraagd, 'k heb het gehoord door 't sleutelgat!
- En wat zegde vader?
- Weet niet. Hij moet wachten, hij is uitgesteld maar mag later weerkeeren...
Dan lagen de meisjes elk bij haar eigen te denken.
- Weet moeder het, Elsje?
- Weet niet.
Ze zwegen weer en Elsje lag nu gespannen te luisteren om te weten of Klara zou weenen... en als zij inderdaad het ingehouden snikken hoorde en den lastigen asemgang, kon zij het ook niet meer houden en Elsje zocht haar zusters hand en hield ze vast en ze weende zonder te weten waarom. Met den arm over elkanders hals vielen zij beiden in slaap.
| |
| |
Van 's anderdaags waren Klara en Elsje makkers geworden, ze bleven bijeen overal, ze vezelden en loechen in 't stille ondeugend achter den rug van haar oudere zuster. Klara wilde tot 't laatste woordeken weten, alles! En 't fijne meisje miek zooveel mogelijk krullingen aan 't verhaal maar 't geen ze zwijgen wilde bleef gedoken om alzoo heur eigen deernis te loochenen en om heur eigen lieve zuster geen verdriet aan te doen. Ze bezagen Klotielde met andere oogen alsof ze ineens vervreemd en uit een ander huis was en schuld had in een ongekend misdrijf en achter den hoek af 's avonds te bed, vertelden zij van de aanstaande gebeurtenis, als van een zekerheid - al de leutedingen van het trouwfeest; ze regelden en bespraken de kleur en het maaksel van de kleeren die ze zouden krijgen en met wien ze zouden gepaard zijn.... en als kleine kinders overlegden ze hoe 't gaan zou later, eens dat Klotielde weg was en ze samen alleen op 't hof zouden zijn. Oskar lieten ze daar ook buiten maar achter de mis 's zondags in 't naar huis keeren, vertelden zij er wel een woordeken van op een zwijgen aan Mathielde, Koralie, Sanne en Lena, een enkel woordeken eerst maar later heel den toegang: hoe hij haar was komen vragen en zoovoorts....
| |
| |
Dat werd de belangende zaak van heel den meisjesgroep, de stille vezeling waarnaar elk ende een vroeg en waarvan Klotielde zelf of Max of een ander van de eigenaars geen woord en vernamen.
Dag in, dag uit liep boer Pauwels voort over 't hof, zijn dikken buik uitgestoken, met den zelfden stap van zijn zware kloefen en zijn lip hing even ernstig bij zijn bezige doening. In zijn kop overknabbelde hij dat nieuws, hij zocht in zijn zinnen over heel de streek of er ergens een betere boerenzoon voor zijn dochter te speuren was, dan trachtte hij te peilen hoe 't zou afloopen als hij haar aan Vanneste afstond en een zekeren avond dan, voor te gaan slapen, had hij 't geval verteld aan de vrouw om haar meening te weten. En zij zelve vroeg hem wat hij ervan dacht.
- Nog wat laten rusten, meende hij en daarmede was het onder hen afgehandeld.
Maar inwendig bleef hij ermede bezig - Vanneste zit er toch goed in.... zeg wijf, herbegon hij, Max is toch geen kwalijke jongen?
- Als Klotielde ervan wilt?
- Er van willen, wat weet het vrouwvolk daarvan? ze willen altijd!
- En waar gaan ze wonen?
| |
| |
- Ha, ja! dat moet er natuurlijk bij zijn - Vanneste moet dat weten.
- En wat gaan we heur dan meegeven? w'n kunnen ons nu niet ontkleeden, wij hebben nog jongens... en
- Maar, maar, dat schikken we wel!
's Anderdaags riep hij Klotielde in de kamer en boud weg zonder ommesprong, begon hij.
- Zoudt gij willen trouwen met Max Vanneste?
- Trouwen, vader! 'k en heb daar nog niet... en 'k meende dat Sef Kannaert me zou vragen, stamelde het meisje blozend.
- Sef Kannaert!? al prullen, 'k vrage u, wilt ge of wilt ge niet?
Het meisje begon opeens hevig te weenen en hij verstond niets meer van wat ze zegde.
- 'k En heb nog geen goeste, 'k blijve liever nog was thuis, vader, snikte zij.
- Ja, 'k zal 't weeral zelf moeten weten, met dat vrouwvolk en is er niets uit te richten, en hij liet haar staan.
- Bij gelegenheid tast ik eens hoe zwaar Vanneste wel weegt, dacht hij in zijn eigen.
Op het veld vertelde Klotielde in 't stille aan haar zusters 't geen vader heur als een slag naar 't hoofd gegooid had en de schalke
| |
| |
meisjes gebaarden haar verwondering, als wisten ze tot nu nog van niets.
En zij trokken allebei een bedenkelijk gezicht.
- Ge moet gij dat weten, zeiden ze gezamelijk op den zelfden toon.
- Ge moet het meesnappen, zei Elsje, Max, 't is een schoone jongen en.... als hij u vraagt.... zoo zullen we mogen trouwfeest vieren en ze kletste verblijd in de handen - maar wat zal Sef daarvan zeggen? deed zij er inzichtig bij en ze bezag heur zuster die verlegen stond en verbleekte.
Wat zou ze doen? ja, wat zou ze zeggen aan Sef? - en Max was haar zoo vreemde om ermede te trouwen nu zoo ineens!
Ze voelde zich heel machteloos en gewillig, waar ze nu zelf te beslissen had ontbrak haar al den moed. Ze had altijd gemeend dat 't zoo simpel zou gaan: als Sef heur vragen kwam zou het met een enkel ja knikken gedaan zijn, en nu...
Nu klopte haar herte, ze was bang en ze ging om raad en legde heur hoofd in moeders schoot om er te weenen.
|
|