| |
| |
| |
Maagdekensminne
In den vroegen, donkeren winteruchtend sprong Anneke haastig uit haar warm bed. Met een onbedachten zwaai smeet ze de armen open en sloeg ze weer toe, kruiselings over haar jonge borst, nijpend in driftig, gedroomde omhelzing. De handen hielden en praamden heur eigen lijf, altijd houden om de deugd niet los te laten. De joel van eergister leed nog altijd, en door al 't geen zij erbij gedacht en gedroomd had, was het tot een hevigheid in heur hoofd vastgegroeid en die nieuwe kostelijke lucht hing haar kamerken vol met een kriezelende innigheid: dat was een eigen wereld waar alle menschen met de oogen lachen, malkaar omhelzen, vrij en wandelen gearmd al vezelend de liefelijke dingen, de kronkelende wegelkes langs. Heel dien nacht met de liedjes en spelen waaraan ze nog altijd voort- | |
| |
spon en de gebeurde dingen, deed zij herkeeren met altijd nieuwen lust en 't kostelijk gedacht dat laaide als een zonne daarboven: heur verlangen naar Max dien ze geern zag, lange, heel heur leven lang, maar nu eerst wetelijk en openkennelijk sedert ze samen voor den eersten keer gewandeld hadden. Ze beet op de tanden en keek in de duisternis in heur eigen overvloedig geluk. Dat was voorbij, maar 't zou weerom komen, 't was te herdoen nog vele keeren in de gelukkige toekomst en intusschen wist zij 't vast, voor haar alleen, weggesloten.
Heur armen hingen los en ze keek altijd naar de beelden die ze zelf tooverde op den donkeren grond. De wereld, de wegen, 't was allemaal geanderd, opgefrischt in blank zoo nieuw en de menschen mieken minninge over 't werk t'allenkante; hunne armen speelden over elkaars lijf en 't ronkte als in een mierennest van de vele liedjes. Jules en Sanne zag zij staan in den lommer achter de haag gedoken ergens en ginder over 't blakke veld in den wind liep Elsje stoeiend achter Fons.... heur kamerken wijdde uit en omsloot het heele dorp vol zomerlucht en zondagavondsche schemering en Max stond hooge alleen en deed zijn lied weer- | |
| |
galmen zoodat ze van ver heel duidelijk de wagende woorden volgde.
- Anneke, waar zijt gij, mijn jong? had hij gezegd, - ze wist het plaatsken nog zoo juist waar hij het uitgesproken had. - Anneke, ik en gij newaar! Dat aaide haar als een zachte dreeling. Zijn wezen, zijne oogen - 't was wel hij die daar lonkte en loech altijd her en nooit moe, zoo loos, zoo lief....
Dan voelde zij de bibbering die over haar leden liep en dan eerst werd ze gewaar hoe zij daar stond, rechte en wakend te droomen in haar blank hemdeken en vergeten was heur kleeren aan te doen, en dat moeder geropen had. Het viel haar nu te binnen dat vader naar stad moest met 't pachtgeld en de jongens moesten aangekleed worden, - vandage was 't tweede Kerstdag.
Heel heur bezigheid, door den loop van de dagen der toekomst voorzien, die anders 't ernstige van heur leven uitmiek, was nu nuttelooze bijzaak sedert dat nieuwe groote gedacht in haar hoofd woonde, en al wat ze doen moest leidde naar dat eenige doel, dat haar uitsluitend aanbelangde.
Zij sprong haastig in haar rokje, speelde donkerling haar jakje aan en knoopte haar borstdoek vast en kwam loopvoetend de trap neer.
| |
| |
- Max, zou hij vandage niet komen? Zou ze hem zien? - Vandage was ze met moeder alleen thuis en in den achternoen mocht ze naar 't dorp. Zeere gerobbeld nu en haastig aan 't werk.
- Dag moedere! 'k heb mij wat overslapen, 'k lag zoo vast. Heur handen grepen al om 't gerief te kante te doen en heur voeten staken reeds in de kloefen die bij den heerd stonden en nu met de lanteern en de akers naar den koestal. Heur stap danste licht over 't stroo en ze deed de inzen rinkelen; 't was te vroeg nog en te stil om te zingen maar houden moest ze om den ruischenden vloed binnen te dwingen. In den stal was ze weerom zoo goed alleen en warm; ze stak dichte de deur toe, ze koutte en vleide de bonte koe en de bruine en begon te melken. De drang om haastig te werken en gauw gedaan te krijgen worstelde tegen heur eigen gemoed dat wilde lam blijven om stil te zitten zinnen gelijk waaraan. Hoe het kwam en wist ze niet - 't en was vroeger nooit gebeurd - maar heur handen vielen stil in den schoot, heur voorhoofd leunde tegen den balg van de koe, de spenen voelde zij mollig tusschen de vingers, ze bleef wakker maar de tooverij hield haar vast als 't prinses- | |
| |
ken in 't slapende woud en de jongens en meiskes dansten en sprongen daarrond en zij zelve was wandelend over 't besneeuwde veld in den nacht....
Onbewust was zij weer aan 't herhalen al de woorden die hij gesproken had en de hare en 't andere deed zij erbij in gedroomde samenspraak en ze momkelde bij 't inbeelden van zijn glimlach en schoone oogen.
- 'k Moet voortdoen, werken, dwong zij weer, moeder mag 't niet weten..., en 't dubbele melkspon stroelde in den ketel, tusschen haar opene knieën.
- En mijn hertje ging van dinge-dinge-don... Elsje had het gezongen, het looze meiske met haar vranke oogen. En zij bedacht bij haar eigen hoe zij zelve was aan haar zeventiende jaar, en dat ze toen geen jongen durfde bezien. Een wonder dingen was 't: van al de joelfeesten vroeger en had ze niets behouden, 't was zoo gauw vergeten als gebeurd en dan was er Max ook bij geweest en al de anderen. En nu en kon ze 't uit haar hoofd niet krijgen, daar en was geen woord, ze wist zuiveruit al hoe ze gedaan en gekeken hadden en ze kon het herdoen en laten weerkeeren waar ze wilde, beeldelijk alsof 't voornieuw gebeurde. Ze
| |
| |
voelde nog den forsigen greep van de mannenpalmen die haar licht als een pluimken optilden en ze wist wie er zijn pand gelost had met een kus op haar wang: ze hoorde 't nog kletsen. De kleinste dingen daarbij van handeling en gebaren en de woorden die luide uitgeschreeuwd of rakelings langs haar oore gevezeld hadden met de vier muren daarrond van Pauwels keuken met al 't kateil, de koperen sulferbus, de horlogiekast en de zaadzakjes aan de balk - 't hoorde al tot éenzelfde ding in de goede lucht van wafelbak in de klaarte van de lamp... en buiten ook was de manelucht zoo eigen en wonderbaar.... Nu voelde zij hevige deernis en spijtigheid omdat 't voorbij was en ze wilde weenen om de eenigheid van heur eigen afgelegen huis zonder geruchte of leute en voor 't eerst kende zij de verdrietigheid en verveling van den klaren dag die over haar droef bestaan en werk en handel komen zou: een dag uit het doffe verleden. Als Max vandage toch kwam, nu had hij wel tijd en de weg wist ze zonder beletsels. Ze raapte een stroopijl op, beet er een eindeken af en - als het naar mij wijst zal hij komen - ze liet het vallen en herbegon zoolang tot het pijlken de gewenschte waarheid voorspelde. Dan snapte
| |
| |
zij heur akers op en ging lustig voort naar elders waar er te werken was.
Binnen in huis was het wakker bedrijf al aan gang. Boer Demeyere stond zijn leerzen te borstelen, de boerin wrocht aan de koffie en de drie kleine knechtjes en het jongste meisje liepen half gekleed maar vol blijde verwachting omdat ze meê mochten met vader naar stad en ze raasden ondereen wat ze gingen koopen en meêbrengen en bezien. Anneke moest nu volhands helpen wasschen en aankleeden en gereed maken voor de reis. Het zwijnsvleesch en de boterhammen werden in een grooten zak gestopt, en de twee witte ganzen werden van den polk gehaald en in de kevie gesteken. Tusschen halen en gaan en door 't geruchte van de jongens besprak de boerin met den boer de ernstige dingen die moesten gezegd worden aan den huisheer. Ze overtelden alletwee opnieuw de geldstukken open op tafel, de groote ronde zilverlingen en de zingende klank in 't tellen en verheugde hen niet; ze wisten allebei hoe lastig het bijeengegaard was en dat ze de meeste helft hadden moeten afleenen - ze waren mijde om 't te handelen en beschaamd nu dat het daar open lag. De ganzen gerrekeelden met uitgerokken hals en trappelden
| |
| |
rond in verwondering van hun vreemde opgeslotenheid. De jongens stonden gereed met hun gepelde wisse en den draagstok en ze staken stukjes van hun boterham door de gerren van de kevie naar de twee vogels uit deernis omdat ze nu weg moesten.
- De menheer gaat ze dooddoen en opeten, zegden ze vezelachtig ondereen.
- Waar is mijn mutse, Anne? - Is 't al bijeen?
- Hebt gij wel geëten? want 't is verre te gaan. En op een anderen toon vervolgde de boerin:
- Zeg het hem maar ronduit, hij zal wel toegeven, als hij 't weten wil, kan hij wel rekenen dat 't zoo niet blijven zal, 'k ben er ziek van, iederen keer die betaling valt.
De boerin drukte op haar woorden en daarbinst bond zij hier een halsdoek vast en trok daar de oorlappen neer van de jongens hun muts.
- God beware u, vader, riep Anneke.
Dan vertrokken zij, de boer met zijn vasten stap en de jongens blij als losgelaten deugnieten pikkelden om achter te kunnen met de groote mand en de twee waggelende ganzevogels tusschen hen.
De boer was een tijdeken nog onder den
| |
| |
indruk van de overwegingen zijner vrouw; hij ging zwijgend al kijkend over 't schemerende winterland en overlegde hoe hij 't den pachtheer zou zeggen. Maar welhaast kwam zijn gewone kommerlooze stemming weer boven; hij koutte met de jongens die blijde taterend door de sneeuw liepen en daar hij van verre Pauwels tegenkwam, groette hij luide.
- Vroeg al erop uit? riep de boer en Meyer lustig weer:
- 'k Ga ne keer naar de markt en medeen draag ik de kroonen naar den heer! en hij sloeg op den zak waar de beurs met zilverlingen zat.
- En twee vette gansvogels! loech Pauwels.
- Ja, dat hoort erbij, we moeten den duivel soms een keersken luchten!
Voortgaande werd hij almeer overtuigd van zijn ingebeeld geluk: er waren wel een paar koeien dood en de oogst was niet te best maar zijn goede boerin zorgde toch altijd dat er eten was 's noens, ze miek de dingen alleen wat zwarter om hem temeer in de rieme te houden, - en 't ander wilde al goed voorwaards, te uitkomende zouden ze wel een beter jaar krijgen en wat was er dan eigenlijk te vreezen of te duchten? 't was maar dat domme geld dat er altijd te kort was - dat
| |
| |
een mensch toch altijd die domme waar behoeft en dat ze altijd ontbreekt, meumelde hij en terwijl luisterde hij naar 't gebabbel van de jongens die dooreen vertelden van 't geen ze te zien verwachtten in stad.
Thuis verrichtten de boerin en de dochter haar gewone uchtendwerk in stilzwijgen. De koeketel dampte door de keuken en de regelmatige slag van de melkkeern klutste met draaienden haal. En uit de duisternis klaarde de dag in oude gewoonte en vaagde de doezeling overal uit de hoeken in vasten stand en daarmede ook smolt de nieuwe toovering in herwordende werkelijkheid van ernstige bezigheid en drukte die te doene stond, zonder meer.
Maar de ongewone stilte bleef er in huis als eene ongehoorde zeldzaamheid omdat de rumoerige jongens weg waren. Moeder was bij haar eigen bezig en Anneke liet ook haar gedachten vrij en wrocht voort zonder lust naar sprake of geruchte.
De keuken werd opgekuischt als 's zondags als er geen buitengewone bezigheid is en dan ging het meisje buiten heur stalwerk doen. De helderheid was opgekomen en de werf lag wijd in 't zelfde schitterwit onder de maagde- | |
| |
lijke winterzon die trage oprees in de effene lucht. Buiten de hekkenpoort liep het witte veld in ronde eentoonigheid en als Anneke opkeek zag ze over heel de streek geen mensch die te naargange kwam; hun hof lag in een uithoek, van de wereld afgezonderd buiten den lig van weg of wegel zonder huis of woonst in den omtrek. De sneeuw was nooit zoo wit, zoo zondagsch, zoo glinsterend in de zon en op den blanken grond speierde al wat er op stond zoo sterk als kleurbrokken vast geschilderd, de huizekes zoo vertrouwelijk en eigen witgedaakt en de schamele boomen befringeld en bezet tot tenden de takken bestoven en berunseld al den bovenkant met wit en glinstering.
Hoe wel, hoe wonnig was 't nu om loopen over de vervaagde wegelkes in 't sneeuwdons heel omgeven van zonne, met een rokske van schreiënd blauw en een jakje van lachend rood - hoe gei om zelve die kleurige vlekke te zijn en te loopen in 't vrije veld, met dansenden zin en heldere oogen te zwemmen over die reine wereld en geern gezien zijn overal van menschen die monkelden omdat 't feeste is. De dag werd een nieuw ontsluierd wonder met eene geheimzinnigheid die te raden zat nog van versch geluk. De twee goede koeien, de
| |
| |
zwijnen en kiekens waarom schaterden ze niet meê in de groote leute, ei? hoorden ze Anneke niet zingen en werden ze niet blind van de zon op de sneeuw? 't Was om te dansen of zot te worden, luide uit!
Rijpe krieken zullen wij trekken
en de groene laten staan!
Schoone meiskes zullen wij vrijen
en de leelijke laten gaan!
Moeder riep al voor 't noeneten! was 't nu reeds noene geworden? wie wist het, waar was de tijd naartoe? haastig nog eerst gestrooid en de kribbe met hooi gevuld.
Aan tafel vertelde Anneke uitvoerig hoe ze gedanst, gezongen, gespeeld en gejoeld hadden te Pauwels; van Max zijn schoone liedjes, dat zij samen naar de kerke geweest waren en dat hij vandage ging komen, hij had het gezegd. Als ze 't al verteld had begon ze weer op een nieuw. Nog nooit van haar leven hadden ze zoo veel leute gemaakt, en Nieuwjaarsavond waren ze allemaal gevraagd te Kannaerts. Moeder luisterde dat goedmoedig af, en vroeg er nog een en ander bij en Anneke kwam los; 't ging zoo wel om vertellen nu ze alleen in huis waren.
| |
| |
Als 't weerom afgediend en 't gerief schoongemaakt was, zette moeder en dochter zich bij 't venster aan tafel te naaien.
- 'k Weet wonder hoe vader bescheid zal worden, vandage, of we zullen afslag krijgen; 't is nu al twee jaar naareen dat we slechte vruchten hebben - of we wat land erbij kregen - 't zal toch eens tenden zijn dat geld vragen, en dan.... we pachten veel te duur, we moesten Drieschens' doeninge gepacht hebben, daar was 't beter, maar te hoog om te bespringen.
Ze waren weer in de eigene keuken bij de loopende dingen vóor dien grooten muur, in den ouden stand gesloten: 't gedurig werken om boven te blijven met vrees en verdreiging van slechte dagen. De boerin haar ernstig hoofd bleef op haar werk en ze zegde de woorden traag die niet verder en gingen dan tot Annekes ooren, - de zware slagen van werkelijkheid die zoo vreemde waren aan alle leutedingen en aan 't verzet van ginder ver in dien anderen kring. Elders leefde 't genot en hier keerde 't in zurend gezaag, in lange stilte die heerschte en woekerde al jaren tusschen de muren vergroeid met de vliegespotten en 't rookzwartsel aan de balk en de blinkende wanden - een
| |
| |
wegend leed dat verzwegen gedragen werd 't jaar rond en uitbarst en besproken werd daar de twee einden weer aaneen moesten gebonden worden en de uitkomst, de som van 't opgebrachte gegaard naar stad moest gedregen worden om 't nieuwe te beginnen met vooruitzicht van herkeerend lastig scharrelen. Anneke wist het zoowel als iemand, ze kende al de tegenkomsten en de zwaarte van 't leven; ze wist van heel bij hoe en vanwaar het geld bijeenkwam en wat er telkens te kort schoot, en zij ook en vond niet waarmeê het te beteren of hoe het zou uitloopen; maar ze was zoo jong en daarbuiten leefde en bloeide er een andere wereld, die sedert gister volop open lag; 't eigen huiselijke en raakte haar niet, ineens was ze vreemde geworden in den eigen kring omdat het elders beter en vroolijker en luchtiger was... en de jongen die haar beminde was haar duurbaarder dan heur eigen huis. Hij ziet me geern! herzegde ze gestadig en dat was de tastelijke kostelijkheid die haar bovenal gelukkig miek. Daarbinst moeder haar woorden traag afwond en zuchtte, genoot zij van de zondagsche rust en van de eigen gedachten die zij bijhield: de belofte van een nieuw leven, een zonnigheid die loech in de toekomst, die heel haar hoofd
| |
| |
verlichtte en helderheid uitstraalde overal waar ze keek. Zij vervolgde de knapen die nu lustig op 't dorp mesdag vierden, dat hij... gaande over de baan aan het meisje dacht dat ver te lande met hem bezig was.... Ze keek weer door 't venster maar hij kwam nog niet.
Achter een eind zwijgens begon Anneke weer van heur eigen dingen te vertellen, om moeder te troosten; al 't andere zou wel effen geraken, van zelfs, 't hare was nu verweg 't bezonderste, der bestond maar dàt op de wereld, 't overige lag buiten in derf donkere lucht; de zonne schong en in haar hoofd huisde de jeugd als een lang einde geluk waaraan ze rechts begonnen had; 't schitterde al den blijden kant in hevig leven met schokken vooruit en groote gebeurtenissen van d'eene vreugde op d'andere. Moeder en had het haar nooit geleerd of gezegd -: waarom had ze 't verdoken gehouden tot de openbaring er vanzelfs kwam? Die schoone bloei van 't leven achter den onwetenden kindertijd!
Wat hing er in de lucht die 't ineens zoo goed miek overal, van waar kwam die liefde, de wondere liefde die 't al overschong als een groot licht? Buiten, al d'andere menschen, de jonge knapen, de meisjes vermondden het mal- | |
| |
kaar, z'en spraken geen ander woord, 't lag in hunne oogen, de liefde! wat was er buiten dat? En de liedjes vertelden er al de zoetigheid van. Ze zouden met tweeën gearmd door de wereld gaan, wel gezind en voor alle woord malkaar de dingen zeggen met een duw in de hand, een greep in den arm en de leute lezen in malkaars opene, heldere oogen. Wat of wie kon hen deeren in de zee van manesching! Die wereld was er, grijpelijk, z' hadden er gister door gewandeld, 't zelfde veld lag er nog, en Max was de jongen die haar zou vergezellen. Z' had hem zoo van bij in 't wezen gekeken en zijn schoonheid deed haar nu nog krijzelen van geluk en heur hertje poppelde omdat hij voor haar alleen was en omdat ze al de andere meisjes afgunstig wist en nijdig om zijn vasten keus. De andere meisjes ook hadden elk haar jongen waarmede zij uitgingen en verkeerden om er later mede te trouwen. Tot nu nog had ze daar tusschen geloopen, 't was nog altijd onuitgesproken, half en half, met wat oogenspel tusschen hem en haar en de vriendinnen hadden maar nu en dan met een loos glimlachje zijnen naam in hare ooren gefluisterd. Moeder of niemand en wist er iets van en dat was de nijpende deugd, de scherpe zoetigheid die hun
| |
| |
woordelooze verstandenis zoo kostelijk miek. d'Anderen bleven daar buiten en ze droegen het geheim hun's getweeën nog weiger gedoken met een mijde schaamte. Maar dat duiken zelf was zoo lastig, 't was nu zoo goed als ze bijeen zaten zij en moeder en 't lag haar zoo opperst om 't uit te bellen. Ze trippelde en tastte met woorden daarrond zonder 't rechtstreeks aan te raken.
- Moeder, daar en komt niemand binst dat we alleene stil zitten,... Max had gezeid van te komen. En nog een stootje verder, met de deugd van 't gevaar en de benieuwdheid om te weten wat moeder zou zeggen als ze 't ronduit openbaarde.
Maar moeder en merkte niets van al haar ongeduldig gesnebber, al 't gezegde viel dood tegen haar ernstig gepeins; z' en vermoedde niets, heur naalde trok den langen draad en heur wezen en oogen waren op het werk en teekenden de gestadige zorg en de kommernis van de tegenwoordige dingen. Ze zaten zoo dichte bijeen maar heur gemoed was heel verschillig en als de woorden van weerszijden zonder weerklank uitgepraat waren, lieten zij elk alleen haar gedachten gaan in stil zwijgen.
Heel de dracht van een jaar werkens was
| |
| |
vandage weer onvoldoende gebleken en voor den derden keer was er geld moeten bijgehaald worden om het tekort in te vullen. Heel de zorg voor 't volgende en 't achtervolgende, met angst van voorvoelde nieuwe tegenslag of ziekte - al dingen die gebeuren konden - en de jongens. Dat leed al zooveel jaren, wat krasseling, wat stadige reeks van spannend werk zonder ziende uitkomst van beternis. Alle behoefte aan leute of overschot van 't overnoodige was lange dood bij haar. 't Beulen voor den kost was voor alle menschen gelijk, al 't andere was ijdele wind om jongens te paaien die 't leven niet kennen. Van 't verleden naar de toekomst liepen heur gedachten - van toen ze zelve 't spelende meisje was tot nu, waar heur eigen jongens 't leven zouden ingaan en dat overzag ze in één greep als 't: eeuwig komen en gaan van alle dingen. Wat later zouden ze groot worden en weeral zou ze dan moeten zorgen om hen, hebbelijk bezet, te laten uitvliegen op eigen vlerken, juist zooals vader met haar gedaan had, toen ze Meyer trouwde, zonder te weten wat trouwen en leven was, met het nuchtere vooruitzicht van 't gegaarde geluk te genieten, maar 't was haar deerlijk misvallen!... d'Eene noodwendigheid
| |
| |
en verbeidde d'andere niet, als de ziektezorg gedaan was begon de geldmezerie - met altijd bijblijvende vrees van nog erger dingen die te wachten stonden. Door den sleeptrek van haar jaren had ze geleefd vol hoofdgebreek en zorg zonder te weten wie 't haar aangedaan had of dat het anders of beter kon uitvallen. De gebuurs, al de menschen uit den omtrek hadden 't niet anders belegd en waren wat beter of wat slechter, erdoor gegaan maar altijd met dezelfde inwendige kruisen verdoken in den huishoud, maar die ze toch op hun wezen en doening bij haar eigen ondervinding vergelijkend, raden kon.
Anneke wist het wel, z' had allang de verdrietige zagedingen gehoord maar ze geloofde er niets van. Heur oogen blonken door de halfgelokene wimpers en ze wist haar witvellig wezen blozende frisch en jong en gezond. Heur hertje danste op een karreken en haar naald, het vlijtig stalen ding, wipte vlug, duikelde en dook in en uit het laken van het koddig kinderkleedje: een nieuw vestje voor broêrke. En hoe zeere heur naalde liep, haar gedachten snelden rapper den tijd vooruit, het liedje aan 't dichten van een eigen bloeiend leven waar ze, verdrukte schaap, gescheiden
| |
| |
werd van heur lieven minnaar en opgesloten verre alleen te zuchten zat. - Moeder noch vader en hadden er willen van weten, maar z' had hem eeuwigen trouw toegezworen en hij doorworstelde de wreede gevaren, zwom over, kapte de ketens los, weerstond aan den zang van de minnen waarmede zijn ouders hem wilden doen paren voor geld. 't Was alom een harrewar van rampen en geween maar de liefde bleef er echt en vast als in de oude liedjes en de oude boeken met prenten vol ridders te peerde en maagdekens in hooge torens; - en dan kwam de belooning van hun beider standvastigheid, want 't was een blijendig spel en alles liep uit op een groot feest en 't bleek evenwel: ze waren voor elkander geboren!
- Hij is daar! waarachtig.
Zij hield den schreeuw binnen en boog over heur werk om de blozende wangen te duiken en haar blijdschap.
Schoon lief vanwaar komt gij getreden,
Schoon lief vanwaar komt gij gegaan?
De zang zat in zijn stap en 't klaarde alwaar hij ging.
- Hij is daar! hij is daar! ging het gedurig in haar binnenste en ze liet haar hertje kloppen
| |
| |
en lonkte naar moeder die heur beroerte niet merkte....
Maar seffens keek Anneke weer op; ze loech hem tegen door het venster. Max, hij kwam al dansend over de bloeiende sneeuw gegaan. Ze had al gevreesd en getwijfeld, maar nu was hij er, de deur ging open en 't werd er seffens heel helder en blij, hij bracht wat zonne mêe van buiten. Moeder zag het niet, al het lachen van hunne oogen en ze stonden bij malkaar en spraken alsof 't een gewone boerenjongen was die over gewone dingen komt handelen. Hij kwam tot bij den heerd in warmte en vroeg achteloos, waar boer Demeyere was en dan voort in denzelfden toon over wat anders, maar de woorden zongen aleven schoon in Anneke's ooren en ze glimlachte gedurig zonder te weten waarom. Tusschenin werd met een enkele spreuk den verleden joel herdacht maar Max scheen 't gebeurde al wat vergeten en hij keek over haar hoofd als ze hem de wonderdingen wilde herinneren.
- 't Is omdat moeder erbij is, en ze meende vast dat hij gekomen was om haar iets in 't stille te vertellen.
Hij zegde het haar niet, maar hij was er, hij stond daar, ze zag zijn wezen, zijne oogen
| |
| |
en schouders en al wat hij sprak scheen haar spelenden zang en zij hield haar ongeduld in.
Als hij met vrouw Demeyere gedaan had, ontstak hij zijn pijpje en ging.
En Anneke nam den korf met turksch koorn en was mêe de deuren uit. De haan met zijn waaienden steert en de zwarte en grijze hennen, de kat, een mande met loof, 't blonk al in eigen sterke kleur op de sneeuw in de zon en de kiekens kwamen geschormd en de musschen en de meezen naar den regen van goudgele graantjes die tikkelden in open gezwaai.
Ze gingen samen tot aan d'hofpoort.
- Waarom moet ge nu al voort?
- Bah, 'k en weet niet wat gedaan op zulke dagen, 'k ga naar Oskar zien.
- Max, 't en is nog geen uur uit mijn gedacht geweest.
- Van wat?
- Den avond te Pauwels; w' hebben toch leute gehad!
De jongen glimlachte.
- 'k Heb er heel den nacht van gedroomd.
Max stond met de handen in de zakken en keek haar in de oogen zonder iets te zeggen.
- Zie 'k heb een brief gekregen, en hij
| |
| |
haalde 't verplooide papier dat hij bij toeval gevoelde, uit den zak.
- Van wie? van wie?
Hij liet haar 't opschrift lezen.
- Kent gij de penne?
- Toe, laat zien, smeekte ze en greep er naar.
- Handen af! En omdat hij haar plagen wilde, weerhield hij haar blauwkoude hand met zijn warme vingers en hij loech in heur smeekende oogen.
- Max, is 't van een meisje? toont hem mij! en ze neep en wrong aan zijn zwaar geslotene vuist.
- Wacht. Hij ontplooide den brief en liet haar lezen maar hield met den duim het handteeken gedoken. Heur oogen overliepen in de schriftreken maar heur zin was zoo gejaagd dat ze niets van den inhoud opnam, ze moest en wilde vooral weten wie er naar Max schreef en ze praamde voort met hare onmachtige vingers om dien zwaren duim weg te krijgen.
- Toe, Max, ze smeekte als een kind dat weenen gaat. Toe, Max, 'k en zal 't aan niemand zeggen, en ze keek met drukkelijke oogen naar hem op. Met een onverschillig gebaar liet hij haar den brief heel en gansch.
- Tot ziens, loech hij luide en vertrok.
| |
| |
't En lustte haar nu niet meer zoo haastig den naam te lezen, ze dook 't papier in haren borstdoek en keek heur Max dankelijk na, zoolang en zoo dikwijls hij ommezag in 't voortgaan.
Dan kroop zij in 't wagenkot en van daar in den aardappelkelder met de deure toe zoodat het half donker was en dan las zij 't handteeken vanonder:
- Pharaïlde Mullie.
Pharaïlde! en medeen stond het meisje dat ze kende, in hare tegenwoordigheid beeldelijk vóór haar en heel in een ander wezen nu, omdat ze naar Max een brief durfde schrijven. Ze voelde heur herte kloppen alsof ze zelf een misdaad beging omdat ze nu buiten recht in heur handen hield en weten ging wat Pharaïlde geschreven had en nu was zij heel geslegen van 't verschot dat haar zoo ongelooflijk blij miek: den brief had ze van Max gekregen, niet dievelinge gestolen - hij had hem gegeven om te lezen en te houden! Ze wachtte nog om de deugd van heur eigen gedachten tot de nieuwsgierigheid wakker kwam.
- ‘Lieve mijnheer Max! stond er vanboven en dan las ze in éen haal, gejaagd en zonder ademen:
- ‘Binst gij warm te slapen ligt zit ik
| |
| |
wakker aan u te denken met de pen in de hand omdat ik u zoo geern zie en dat ik er niet van slapen kan en altijd van u droome, dag en nacht en 't doet mij pijn omdat gij niet weet hoe ik u bemin. Zij hebben mij niet gevraagd naar den joel te Pauwels omdat zij jaloersch zijn van mij. Maar gij staat in mijn herte geplant als een boom in de aarde, als een beeld in mijn ziel en ik denk altijd aan u en zonder u zou ik het graf ingaan. Lieve Max, als gij mij een beetje bemint zou ik zoo gelukkig zijn. Gij zijt er voor mij op de wereld geschapen en al de meisjes die naar u lachen meenen het niet gelijk ik. Mijn oom wil mij doen trouwen met Fernand van den Molen omdat hij rijk is maar ik schrijf om u te zeggen dat hij mij niet zal krijgen. 'k Stierf nog liever de wreede dood. Ik heb zelf geld genoeg. Lieve Max, wij zouden toch zoo gelukkig zijn samen op een hof om te gare te boeren, als wij er geen vinden, zouden wij een splinternieuw bouwen. Kom morgen of zondag om te zeggen of gij mij wilt ik wachte vurig. Slaap wel ik ga van u droomen. Uw beminnende altijd voor 't leven
| |
| |
lang Pharaïlde. P.S. Ik heb u nog veel te zeggen, ik weet wel hoe schoon gij vieren kunt en zingen en leute maken zonder mij met Anna Demeyere en al de andere meisjes van niemendalle te Pauwels heel den nacht.’
Dat laatste werkte als een naaldeprik in Annekes vel.
- Die leelijke wittekop, dat zwijnshoofd! ha, Pharaïlde Mullie! Ze herlas de reken die, zwart op wit, zoo stout over het papier stonden. Zij ging het uitschateren, maar medeen kwamen er gedachten boven van angst en haat: Pharaïlde, heur eigen vriendin, nu kende zij haar bloot als eene nijdige heks, die met haar geld wilde kwaad doen en haar Max ontrooven! Ze voelde eene koude die haar handen deed klutsen. - Maar 't waren allemaal leugens! wie kon er Max geerne zien?! en hij geloofde er niets van ook! anders had hij den brief gehouden. En nu hield zij hem! Hij had hem verachtend weggegeven om Pharaïlde bespottelijk te maken. Dat was haar deugd en dat moest ze vertellen aan al de meisjes van 't dorp.
Spoedig nu, ze dook den brief onder haar jakje - 't was tijd om naar 't lof te gaan. Ze ging zich aankleeden. Boven op haar kamerken danste de vreugde overal op. Had ze niet ge- | |
| |
kregen, plots, gevonden 't geen heur levensdagen lang moest gelukkig maken! In een wrong was ze weer beneden en den brief droeg ze op haar hert.
- Moeder zou ik niet best thuis blijven als ge alleene zijt?
- Ga maar, jong.
- Max is naar Pauwels, wat moet hij daar gaan doen?
- De jongmans loopen van hier naar daar, wederzei moeder.
Anneke bond haar schoenen vast en ze meende dat 't nooit van Max uitverteld was.
- Ze hebben hem overal even geern.... Klaarke Pauwels draaide er heel den avond bij, - en Sanne Kannaert wilde hem altijd voort doen zingen. En Elsje was er nijdig om.
- Elsje is nog maar een kind.
- 't Is gelijk moeder, ze ziet hem geern! z' is jaloersch van heur zuster.
- Meiske, meiske, ge ziet hem zelve geern! 'k hoor het.
- 'k En doe, 'k en doe! verweerde Anneke in haastigheid, maar den derden keer wilde 't loochenend woord er niet meer uit; ze stoop dieper en dook haar blozend wezen in den schoot. 't Was eruit, moeder wist het en als ze
| |
| |
durfde opkijken, was ze moeder niet kwaad, ze zag goedig verwonderd.
- G'en moet het niet afliegen, g'en kunt het niet verduiken, 'k heb het al eer dan gister gezien, eer dan ge 't zelve en weet.
Anneke wist niet waar zich duiken. Z' had willen roepen, jaa 'k moeder, 'k zie hem geern! maar ze zwegen alletwee.
Ze was gekleed maar wist niet hoe voortgaan nu. - Heeft hij u al van iets gesproken? vroeg moeder ineens.
Dat viel als een slag in de stilte; wie meende dat het al zoover en zoo ernstig was? zoo nakend?
- Neen hij, moeder, niets!
- Hoor, meiske, pas op. 'k En zeg u maar dit: als hij u van entwat spreekt en eer ge voor goed aan 't vrijen gaat, als hij u vraagt, moet gij hem wel zeggen dat ge niets en bezit, dat ik niets en hebbe om u mêe te geven, dat hij u moet nemen voor uw schoone oogen, zóo en bedriegt ge malkaar niet en 't en is dan niet te weenen later.
- Maar moeder! - de tranen sprongen haar uit de oogen, en haar keel was toegenepen.
- Moeder, 'k en peinze daar nog niet op, 'k en denke aan geen trouwen nog, hij ziet mij geerne, maar 'k blijf hier, bij u thuis en zal u nooit
| |
| |
verlaten. z' En wist niet wat haar zoo blij miek en teenegader zoo overvloedig weenen deed.
- Toe, toe, troostte moeder, we kennen dat geern zien en dat thuis blijven! ga nu maar voort, we zijn nog zoo verre niet. Maar pas op.
Anneke droogde haar tranen af, ze loech door haar bekretene oogen en ware 't niet van 't geweldig hertekloppen, ze had willen zingen over de zonnige sneeuw, luide zingen. Ze moest denken, vele denken -: 't gene waarvan ze altijd in heur eigen gedroomd had was nu uitgesproken, en 't scheen niet onmogelijk met Max! en ze wipte vlugvoetig over de begane wegelkes. Nu was hij naar 't Sperrenhof en ze verlangde om te zien of Klaarke met haar zusters zouden in de kerke zijn. 't Was nu vast en ze voorzag het gebeuren: hoe Max heur 't woord kwam vragen en heel 't verdere verloop, in een heerlijken zomer vol groen en warmte; 't leven begon nu nog maar, de wereld lag wit open zoover ze zien kon, en ze moest de oogen nijpen van de felle glinstering. Wat groetten de menschen haar vriendelijk en de goên dag galmde in heller klank door de vlijtig vriezende winterlucht.
't Was in den witten wintertijd,
Hoepsa, hoepsa, falderidera!
| |
| |
Al over de witte wegelkes
Kwam zij gegaan, de lieve meid.
Annekes mantel was de éenige vloekzwarte vlek op het sneeuwveld, en ze wist de fleurige kersouwkes staan wikkelen in haar muts boven op haar hoofd. Dat heur eigen wezen zoo blijde blonk en wist ze niet, maar de groene vensters van de huizekes, ze keken als oude kennissen, zoo zindelijk en net vandage was 't al, zoo licht om gaan. Ze dacht zich een jong moederke reeds met een eigen gezin, en Max die thuis zijn pijp rookte en met de jongens speelde. Later, later, - daar wachtte de toekomst heel onduidelijk en ver.
- Dag, Nette, we gaan samen den weg.
- Anneke!
Ze begonnen gaande, te halen en te geven al wat er nieuws was te bespreken al onder gebuurs.
Van elders nog, op alle wegen kwamen andere menschen en de groeten kruisten en de klap ging verlaan en luide tot aan de kerkdeur.
't Klokske was al uitgeklept en de vespers begonnen. Er was veel minder drukte dan te morgen, 't mannevolk was thuis gebleven. Anneke lonkte rond waar ze heur vriendinnen zitten
| |
| |
wist. Leentje en Sanne waren er; Gusta en Martje ook en achter 't Sint Annabeeld zaten de drie meisjes van Pauwels. Anneke verkende ze langs achter van waar ze zat en voelde 't nu goed om te bidden: omdat ze bij Max niet gebleven waren. z' En luisterde niet wat er van 't auter naar 't oxaal weg en weer gezongen en georgeld werd, maar door haar gebeden liep ongedurig, het verlangen om te vertellen wat ze al wist.
Achter 't lof kwamen ze bijeen in 't portaal, ze staken 't hoofd thoope en begonnen zoo gauw te vezelen en stil te lachen. Ze wisten een vinnige spotreden op al wat ze zagen, plaagden elkaar met de jongens die voorbijgingen; ja, er was nu niemand te veel bij - meisjes ondereen, ze vertelden stil hun innige geheimen, fluisterend onder de kap van haren mantel. 't Moest al hersproken en vermond worden, wat er in de vieringen met kerstavond op de hoven gebeurd was, wie hier, wie daar geweest was en de kleine, groote dingen die ze vernomen hadden van den gaanden en komenden man in den loop van den dag, nu babbelden ze 't uit al overeen. Ze gingen in zwarten troppel voort door de dorpstraat, maar zoo gauw buiten de huizen, gingen zij breeder open en koutten luide dat 't klonk, en als er iets bijzonders tusschen liep
| |
| |
bleven ze staan in een rondeken temidden de sneeuw, om 't goed af te handelen.
- Meiske, wie er kwaad op ons is! Pharaïlde Mullie, ik weet het van Klara Verlinde.
- Omdat ge ze niet gevraagd hebt?!
- Ze zegt dat we allemaal jaloersch van haar zijn!
- Kan ons niet schelen! lachten ze.
- Op Nieuwjaar-avond vragen wij ze bij ons ook niet.
- 't Zal op u vallen, gekte Sanne tegen Anneke, als ze te weten komt dat ge met Max geloopen hebt!
- Ben niet benauwd! Anneke had willen meer zeggen maar ze hield het binnen.
- En hoe is 't met Juul? Sanne.
- En met Fons, Elsje!
- Zeg, Anneke, Max heeft van u gedroomd, hij heeft het aan mijn broêr verteld. En hij is 't u ook al komen zeggen, we weten het wel.
't Meisje verweerde zich, maar ze waren jaloersch van haar, ze zag het aan hunne oogen en dat deed haar herte krieuwelen.
- Weet ge waar hij nu is, Klara? hij wacht tot ge thuis komt. - Waar? vroeg Elsje en 't meisje werd ineens vuurrood.
| |
| |
- 't Is om aan Oskar te vertellen hoe geern hij u ziet, schreeuwde ze.
Ze gingen voort en wisten 't overige te vezelen, getweeën, gedrieën elk van 't geen hij liefst hoorde, lachredens van jongens die zot te vrijen liepen, wat ze gezegd, beloofd hadden en daar werd ook veel kwaad gestookt van de vriendinnen die er niet bij waren. Aan den kruisweg moesten Sanne en Leentje links op.
- 't Is bij ons te feesten Nieuwjaaravond! riepen ze ten afscheid, ge zijt allemaal verwacht.
- Wie gaat er zijn?
- Al 't zelfde volk. Tot ziens, zonder meer.
- En bij ons de weergunste, op Driekoningen, riep Anneke, zeg het aan de broêrs.
Eenige meisjes bleven nog wat staan aan den knok in de sneeuw en Anneke met Maria, Max zijn zuster, gingen dan samen nog een eindje denzelfden weg op.
- 'k Weet entwat! vezelde zij.
- Wat? vroeg Maria benieuwd.
- Aan niemand zeggen, Max mag niet weten dat ik het u verteld heb.
- Loop, wat is 't?
- Pharaïlde heeft hem een brief geschreven!
- Wat staat erin?
- Weet niet.
| |
| |
- 't Doet, ge weet het. Zie, wilt ge van mij een heele handsvol brieven hebben? Albrik schrijft er mij twee, drie te weke en ik ben daar niet weiger op. Ze tastte gauw in den zak maar Anneke hield haar tegen.
- Ge moogt dat niet toogen, da's biechte!
- Bah! hij moet ze maar niet schrijven, en daarbij 'k en versta er niets van en 't geen hij klapt ook, 't is lijk uit een boek geschreven en 't rijmt - die schoolmeester is fel geleerd. Ze haalde bij geluk een briefje uit den zak.
- Als ik uw beeld zie zweven in 't zilver manebeven! las ze en loech het luide uit, - dat komt uit een liedje; hij wil me dat doen van buiten leeren en hij geeft me vreemde boeken te lezen ook.
- Ziet ge hem niet geerne, Marie?
- O, ja 'k, hij geeft en koopt me al wat ik vraag - dat ringske hier is ook van hem - maar 'k lach er wel mêe; hij is zoo eenhandig: 'k en zou op straat niet mogen gaan, en tegen geen jongen mogen spreken en hij moet weten al wat ik doe en waar ik ga,....
- Dan gelooft hij toch dat ge hem geern ziet?
- Ja, dat is genoeg, maar als er een andere komt.... Nu verkeer ik met Miel Fleters, hij moet loten nu en als hij erin valt wordt hij
| |
| |
soldaat, peins eens Anneke, 'k en zie niets liever dan een soldaat, en te kermis, als hij in verlof komt, dans ik met hem - een soldaat met sporen en savel, ze zullen staan zien de andere!
Anneke bekeek haar vriendin ongeloovig-
- Hoe kunt ge dat?
Maar Maria loech om Annekes simpelheid.
- De jongens zien op verre na zoo nauw niet om ons te nemen en te laten staan, dat is al maar leute! Neem, wilt ge brieven hebben? hier zijn ze. g' En draagt er toch geen woord van mêe - hij peinst nu dat ik een witte zwane ben! en al zijn verdriet staat erin omdat ik thuis pand gespeeld heb en dat onze koeier mij gekust heeft! Maar wat schreef Pharaïlde nu aan Max? - dat ze hem geern ziet?
Anneke stak de brieven weg en vertelde wat Pharaïlde schreef maar verzweeg dat ze 't geschrift op haar droeg en gekregen had.
- Wacht tot ik haar zie! loech Maria.
- Ge moogt niet!
- Zeker, zeker! z' En zal toch nooit geen jongen krijgen met haar leelijk hoofd. Navond Anneke. Ze gingen elk zijnen weg en Anneke al denkend aan dien wonderen schoolmeester die zijn haar in lange krullen liet groeien en
| |
| |
wandelde door 't veld in den avond; ze voelde een innige bewondering en eerbied en medelijden voor den jongen, omdat zijn meisje zoo ongevoelig was. Ze haalde de brieven uit, vertraagde den stap en bleef seffens heel stil om te lezen. z' En begreep niet goed wat erin stond maar raadde uit dien vreemden droom van woorden dat Maria onzeggelijk bemind werd en ze las en herlas en bleef erop staan mijmeren zonder te weten nog waar ze stond. Het waren ongelijke stukjes papier in sierlijke krulletters met veel werk van een fijne penne getrokken in blauwe, groene en roode inkt. Ze keerde éen voor éen en las en trachte te begrijpen:
- ‘Ik heb heel mijn leven gezucht en gezocht naar de dingen die verleden zijn en verlange hopeloos naar 't gene nog komen moet in gedurige triestigheid omdat gij mij geen troost wilt schenken!’
Ze keerde er een ander, in rijmreken:
‘O lief, wiens liefde in mij zoo vierigh brandt
Gij, die in 't herte zoo diepe sijt geplant
En zoe vast gehevesticht duer der trouwen bandt.
| |
| |
Al meer en meer ontroerd, keerden de bladjes in hare vingers, 't was als een tale die ze in haar eigen verkende van iemand die haar nog zóo gesproken had:
- ‘Ik dwaal van hier naar ginder over de wereld zoo zacht als de ommegang van de maan!
- ‘Gisteren heb ik uwe bruine oogen gezien die mij zoo diepe bekeken, wees toch niet wreed, 't heeft me heel den dag zoo gelukkig gemaakt! In mijn hoofd was het dan als een lichte lentëuchtend in reine ruimte van kriekelaars in bloeie.’
Ze loech van geluk en van blij verschot en stond dan weer te mijmeren op dat kleinere briefje:
- ‘Waarom kunt gij mij niet gelukkig maken? Is uw ziel niet diep genoeg, kunt ge niet denken van den ernst mijner brandende liefde?’
Wat was dat? gevoelde ze zelve niet àl wat Marie ontbrak en wat hij in haar zocht, bezat zij het niet? en Max, waarom schreef hij haar geen brieven? als hij haar zulk een briefken schreef! ho! dat zou haar gelukkig maken! Met een haastige beweging stak ze al de papieren weer in den zak, blij om den onverwachten schat, dien ze thuis her en her bekijken zou alleen op haar kamerken, en dan had ze gewild dat de brieven van Max waren en aan haar geschreven. O,
| |
| |
dat was een wonder! en als ze opkeek, zie, rondom was het al deemsterig geworden, de zonne was weg en 't blauw werd te boenen in de lucht waar ze gezonken was en over de sneeuw, stond haar eigen schaduw teêrblauw in den manesching. De nieuwe vorst deed 't kraken overal waar ze tord.
't Stalwerk wachtte en ze ging haastig, met de mijmering bezig aan 't geen ze daar even geleerd had, met een gevoel van flauwe treurigheid om de stille eenzaamheid die lag op de dingen van den wordenden winteravond. z' En begreep niet hoe Maria alzoo met heur liefde speelde en zoo luide spotten durfde op den blooten weg, met die teedere dingen die hij haar geheimelijk schreef om gelukkig en diepe, zorge te dragen.
Langs de zaveldreef ontmoette zij nog enkele menschen; een troppelke jongens liepen en slierden lustig waagarmend op de ijsgrachtjes en verder nog hoorde zij 't slepend orgelspel van Philemon. Ze luisterde wat en ging weer haastig dan, al volgend het liedje zoover ze 't hooren kon. En ze dacht daarbij aan dien jongen nu, aan Philemon die altijd thuis bleef, die met geen enkel meisje verkeerde en zong en liedjes speelde alleen bij zijn moeder; - en verder nog op
| |
| |
veel andere menschen die hier rond, elk in hun huizeken woonden en leefden zoo gelijk en zoo verschillend, elk in eigen doening.
Van aan 't hofgat al hoorde Anneke groot geruchte in huis en ineens werd ze wakker uit haar mijmering en blij: vader was weergekeerd. De jongens waren in volle doening, z' hadden elk een nieuwe haren muts en vellen wantjes en ze gaven elk hun deel van de feeste die ze meêbrachten, aan hun groote zuster. Ze vertelden overhaastig en luide wat ze gezien hadden in stad. Vader zat zijn voeten te drogen bij den heerd. Anneke ging naar den stal en met die bezigheid keerde heur gemoed weer in de gewone doening: zij was kind van den huize, in bedrijf en de lucht en omgeving van alle dagen en 't andere schoof in de verte weg, voor later. 't Eigene van vader en moeder belangde haar meest en ze wrocht wakker voort. Achter eten vielen de jongens omver van den vaak en Anneke deed ze boven in hun bed.
Beneden zat vader zijn gevaarten te vertellen van de reis. 't Huis was nu weer stil met de ernstige drukking in de keuken der begane gebeurtenissen.
- Hebt ge 't geld afgegeven? vroeg de boerin.
| |
| |
- Neen-ik, maar 'k meende 't wel tien keeren uit te halen en naar zijn kop te gooien! De helft zat in mijn broekzak. Als ik al onze ongelukken verteld had, begon hij op te spelen: hij dacht dat ik geen cent meê en had en dreigde met verhuizen - d'anderen zijn blij om te betalen! meende hij. Hij is een geldhond, - ne keer dat we niet betalen kunnen, vliegen we vierkante buiten, 'k ben dat zeker: hij en heeft niet meer hert als den steen hier onder mijn voeten! Maar als hij geld zag beterde 't gauw, hij werd beleefd en viel als de wind: hij deed de ganzenvogels naar de keuken dragen en beloofde de jongens drinkgeld als ik de andere helft zou betalen.
Meyer lutte wat aan zijn pijp en zweeg.
- g' Hebt hem gezegd dat 't voor bin' drie maanden was?
- Nu, 't bezonderste is: we kunnen nu vlas koopen voor den winter en tegen den uitkomende zal 't iets zijn - we hebben de kalvers dan, en 't gezwingelde vlas zal een goeden prijs gaan: hij weet toch dat we goede pachters zijn en ons beste doen.
- We moeten nu trachten behendig te leven, meende de boerin: we kunnen een knecht sparen en zelf wat te meer werken en geen nuttelooze onkosten doen; - 'k zou ervan ziek worden
| |
| |
altijd met die vreeze liggen tegen de pacht valt, en de schaamte moeten lijden van bij elk endeen te moeten geld vragen....
Meyer knikte instemmend, klopte zijn pijp uit en stond op om te gaan slapen. 't Geen Anneke zeggen ging hield zij in omdat 't haar dacht onpassend te komen nu. Met een wederzijdschen goên avond gingen zij ter ruste.
Het meisje stond lange te droomen met 't lampke in de hand en lichtte haar wezen in het spiegelken. Ze monkelde naar heur eigen klaarblauwe oogen.
Buiten over 't veld, over d' andere hoven, hing de heldere lucht en de onbekommerde lust van het leven, daarin huisde de leute en luide gelach; maar hier voelde zij het dof en dood met angstig wachten naar 't geen worden ging den dag van morgen. Waarom mislukte 't hier al wat ze begingen? Ze wilde weg naar ginder, buiten dien kring, naar elders: daar behoorde heur jong gemoed, de jonge knapen trokken haar zinnen weg, die gingen er gul en breed door, zonder schromen...
Maar die drang kampte tegen haar eigen wezen, zij had medelijden en bleef eigen bij vader en moeder en haar dutskes van broerkes... ze zag ze zoo geerne! 't Was al zoo vast ineen vergroeid, zoo bloedeigen - God, moest het een
| |
| |
van hen slecht bekomen, ze had zelve liefst het leed te dragen. En als Max haar halen kwam? - Die twee dingen stonden tegenover elkaar: ze hoorde de knapen in leute en zag heur vader wroeten om heur en zijn eigen boven te houden. Daarbinst deed Anneke trage haar kleeren uit en ze wendde zich zacht en warm in de lakens en ze deed haar avondgebed om een goede uitkomst voor die twee belangende levensdingen te verkrijgen. Met de warmte kwam ook de goede wellust weer boven en 't ernstige van de stellige dingen verging. Ze hield haar eigen lijveken omarmd en deed weer al het gebeurde rekewijs vooren komen. En beeldelijk bouwde zij voort en droomde in een heerlijke toekomst.
- Max, Max, wat hebt gij toch aan mij gedaan dat ik u zoo geerne zie?!
Als vader nu mêe gelukkig en welgezind werd, dan was de eenige zwarte vlek weg. Ze zinde op alle middels om dat kwaad te weren... en Max werd eindelijk de sterke redder die met éen zwaai al de verlegenheid weg hielp, en de droom verging in het jonggetrouwde leventje op het zonnige dorp vol vlaggen en wimpels, die wapperden vol kleur in den effen loopenden wind.
's Anderdaags zat Anneken weer buiten op den beetenhoop, de groote wortels te schrepen.
| |
| |
Vader was uit achter vlas en nu wachtte 't meisje alleen naar een gunstige gelegenheid, om aan moeder te vragen 't geen haar op het herte lag.
De zon zat er weer helder op de sneeuw als een aardigheid en de lucht was dikke, frisch en koud. De haan kraaide, de hennen keesden en de kat miek zotte sprongen in 't sneeuwstof. De slag van gisteravond was al zooveel keers gedraaid en herkeerd en haar lustige jonge zin had er al de zwartigheid af gedaan; 't andere lag blij voor de hand en zoo goed was het liedje om zingen:
Meiske, meiske wilde-gij -
in eigen huizeke, meê met mij -
Nog vier dagen en 't was Nieuwjaar, en nieuwe viering met wafels, koeken en vollaards!
Moeder kwam buiten en er was niemand anders op 't hof die 't hooren kon.
- Moeder we zijn ontboden te Kannaerts op Nieuwjaar, dan is 't onze beurt, wie gaan we vragen voor Driekoningen?
Moeder keek een stonde versteld.
- Maar zijt ge waarlijk zot, Anna? Weet
| |
| |
ge niet hoe we zitten? Geen cent mag er noodeloos weg en ge wilt vieringe houden.
- Dat en kost zoo veel geen geld, moeder.
- Horkt hier, dat moet uit zijn met al die zottigheid, er is hier te werken en thuis te blijven, en bovendien, de eerste die nog komt uw hoofd verdraaien vliegt buiten, nu weet gij 't voor goed! Ge zult wel bijtijds uwe beurt krijgen.
Dat was in de opene lucht met duidelijke strave woorden gezegd.
Eerst keek Anneke rond om te zien of 't niemand gehoord had, dan bleef ze met de oogen neêrgeslagen neerstig aan de beeten en hield haar gedachten bij.
Ze was als een koppig kind en miek ineens besluiten die vreeselijk vast, heel heur leven gingen veranderen.
Met den slag was het uit, allemaal uit; 't was voor haar niet weggelegd, - ze gaf dadelijk toe aan moeders wil; ze verstond het en weerde zich niet om iets aan haar ondoorgrondelijk ongeluk te beteren: 't en kon niet anders.
Heur levensvoornemen was medeen gemaakt: de dagen mochten keeren nu, trage of haastig, ze zou den tijd doorleven onverschillig, thuis blijven en werken met zorg van 's morgens
| |
| |
tot 's avonds, en ze zou de dagen laten keeren en de lange avonden en gesloten blijven en doen alsof de slag alover haar hoofd was weggevlogen - niemand mocht het weten of zien.
En zij hield het vol, beter dan ze 't verwacht had: heur binnenste gemoed was dood en uitwendig was er niets te zien van haar verdriet; ze speelde met de jongens, zong en liep vlugvoetig over 't hof; ze was nooit vermoeid of verdrietig en niemand en merkte dat er iets gebeurd was, dat ze iets vermoord of begraven had en dat het altijd wentelde en bovenwelde om altijd weer onder geduikeld te worden. Maar 's avonds in haar bed liet ze haar tranen loopen, daar was ze van niemand gezien en ze ontspande haar gemoed zonder te vragen waarom of wat haar zoo overvloedig weenen deed en ze weende voort om de eigen deugd, het leedvermaak van heur droefheid, reden en lucht te geven. In 't stille mijmerde zij op de briefjes die ze van Marie gekregen had en ze keek naar de letters en liet zich meêdrijven met den zin naar 't gedroomde tooverland.
‘Mijn zielken gelijkt een wonderschoonen hof met bloemkes al in bloeie, waarin mijn meisje wandelt’.... zij las er 't beeld van den stillen, jongen schoonen schoolmeester, die altijd in 't
| |
| |
halfduister over 't dorp wandelde, en dat mengelde met het beeld van Max, den stevigen boerenzoon met zijn ronden forschen kop en sterke leden en ze wisselde hen alletwee tot er maar één was dien ze in stilte, ongeweten wilde beminnen zonder hoop, maar voor altijd... Dan opende ze bij nacht somwijlen haar vensterke en stond in de koude en keek over 't donkere veld in de richting van de andere hoven waar de leute en 't pleizier aan den gang was. Afgunst, medelijden met haar zelf, razernij op iets dat ze niet grijpen kon, overweldigde haar in keerend geweld en als zij moe van droomen, weer lam en onmachtig daar stond, klaagde zij in 't stille haar ongeluk tegen de boomen en vertelde hen van haar liefde, haar eeuwige liefde...
De sneeuw bleef er nog lange op 't land, 't nieuwe jaar was al ingezet: Driekoningen had men gevierd overal, in den nacht liepen de kerels al zingend over den weg. Te Meyers was er niemand geweest, moeder had rijstpap gemaakt en wafels gebakken en Anneke had met de jongens gespeeld en gezottebold in de keuken.
's Zondags achter de mis vertelde haar Marie heel 't verloop van die lustige avonden; Anneke luisterde benieuwd, maar stelde geen enkele vraag om er iets meer van te weten en Max
| |
| |
noemde zij niet. Ze keerde zonder naar iemand om te zien, naar huis, naar 't geen ze aanzag als heur gevangenis. Daar was ze opgesloten heel de week, verre van de menschen en van de drijfgedachte die geen stond uit haar hoofd ging, kon ze aan geen levende ziel gewagen. d' Anderen waren zoo belust en bedaan in eigen vermaak; de vlucht van de leute snorde zoo stormig voort, dat niemand merkte waar 't geestig Anneke uit den kring verdoold was.
Om heur eigen troost beet ze gedurig aan dat beetje geluk waarvan ze geproefd had - 't was zoo schoon begonnen maar seffens afgekapt, zonder genade of geduld. En als ze niets meer vond om van te leven in 't tegenwoordige, dan paaide zij haar zelven met te wachten naar den tijd die alles weer in orde zou brengen later. Marie Vanneste bracht haar af en toe de leesboeken die ze van heur schoolmeester kreeg en heele zondagen en 's avonds laat soms, zat Anneke die wonderdingen te verslinden, heur herte klopte om die gebeurtenissen en waar zij een zin vond die haar bezonder ontroerde of een regel die met potlood onderstreept was, bleef ze daar lang op turen en trachtte te weten waar dat ergens in haar leven zelf was voorgevallen.
| |
| |
Bij de andere kostelijke dingen die ze verdoken hield, had ze een ouden almanak en daarop teekende zij uit haar geheugen, met potlood, de dagen en tegenkomsten die als bloemen van geluk in haar herinnering stonden. Ze verkende de beteekenis van elk kruisken en daaraan wist ze welke dagen zij Max ontmoet had en hoe hij haar in de oogen keek in 't voorbijgaan. Bij vlagen herleefde het genoten geluk, ze herzag duidelijk de deemstering nog van dien avond toen ze met hem over de sneeuw liep en dan kon ze niet gelooven dat hij haar vergeten zou - hij zou komen, daar was tijd nog, z' hadden een leven lang om te wachten.
Eindelijk sleet de sneeuw weg van de velden, ze was bevuild door 't lange liggen en teerde stilaan in den grond. En de veie, vochtige eerde liet weer haar bonkige bruine ongeschoftheid zien. De zon hief hooger en de wind bracht nieuwe warmte mêe en de eenigheid van de donkere avonden keerde in lange einden duidelijke dagklaarte. Zoo zaan herbegon het buitenwerk weer: de lucht straalde van den gestrooiden mest, het trage verkeer veranderde in druk gerijd en medeen was de wintertijd vergeten. Met de nieuwe helderheid was al het droomzachte geheimzinnige uit de lucht, boomen en menschen
| |
| |
stonden weer vast afgelijnd en duidelijk in hun dagelijksch doen. Er gebeurde niets meer tenzij 't gewone werk en 't leven liep lijk de wolken in de lucht zonder dat er iemand opkeek of dacht aan minninge of meisjes, of lust of genot.
De drukke bezigheid sloot alle mijmering weg en heel 't verledene van den winter was voorbij en lag als een vergeten ding in de verte, een oude droom die gespeeld had in een andere wereld als een historie uit een boek van den zolder; 't was als een afgesprokene uitspanning, een zotternije die men uitgevonden had omdat er niets anders te doen viel in den wintertijd. Nu was men weer beraden en menschelijk geworden. Overal liepen de knapen op 't land, ze dreven de peerden, trokken zelf de rol of gingen met vasten stap en smeten met vollen greep het zaad rondom hen. En de meiden stonden gestopen daarbij, raapten het onkruid op en gingen en keerden den vollen dag lang. Anneke zelf had nu gedurig de handen vol; bij dage waren er twee zwingelaars op 't hof die gedurig hun koppel berdelwielen deden snorren en daarbij lustige liedjes zongen, vader was opgeruimd omdat alles goed ging en door 't drukke gaan en keeren was er nieuwe gezelligheid en kalme blijdschap in de keuken. Zij voelde 't goed nu en innig op de eigen doening. Zelden nog,
| |
| |
bij enkele vlagen kwam heur jonge lust nog boven naar de menschen van buiten, met nieuwsgierigheid naar 't leven van elders en drang om daarbij te zijn.
's Zondags in de lange achtermiddagen bleef zij alleen en dan zag ze soms Albrik, de jonge schoolmeester, zijn rilde gestalte die door de velden wandelde met een boek al lezend. Ze vervolgde hem als een belangend verschijnsel, en dat was haar het eenige grijpelijke ding uit den eigen gedachtenwereld van vroeger - een levende beeld uit de boeken die zij gelezen had.
En als ze dan met Maria van de kerke naar huis keerde was er van al die innige dingen geen sprake meer: ze leefde in een andere lucht. Anneke vroeg haar een nieuw boek te lezen en daarin zocht ze opnieuw en altijd her, heur eigen beeld te verkennen in 't verkeer van die minnende paren die beeldelijk levend werden op de bladzijden van het boek dat ze in de hand hield.
In de weke waren de boerenkerels niet meer te spreken, hunne zinnen stonden op het werk en 's zondags reden zij te peerde, nu dat de wegen open waren, den wijderen omtrek af, al de dorpen rond waar ze de mooiste meisjes wonen wisten en thuis vertelden zij van het
| |
| |
genotene verzet. Maria babbelde dat al uit en Anneke kreeg alzoo stilaan de overtuiging dat er geen standvastigheid was in de knechten, dat ze verlaten was en zij voelde 't hertzeer omdat 't zoo gauw uit was 't geen ze zoo vast meende dat voor goed ging meêgaan.
Waarom waren ze zoo ongestadig? en waarom deden zij haar dat wreed verdriet aan? Vroeger had zij zelve zoo dikwijls gehoord en gelachen met meisjes die van haar minnaar bedrogen en verlaten werden, zonder ooit te denken dat zij zelf er eens de deernis van dragen zou. Dezelfde menschen zag zij heel anders nu: altijd in strave bezigheid en niemand die sprak nog of geloofde aan 't gene waarvan de lucht vol hing. Al die liedjes waren als zooveel leugendingen, ze waren gezongen geweest en weer vergaan zonder dat er iemand de dracht van de woorden gewogen had.
En de wentelende dagen en de keerende zomer groeide en dreigde daarover te draaien en mede te dragen al wat zij zelve van 't genoten en gedroomde geluk nog geloofde. Philemon speelde alleen zijn liedjes nog, maar niemand luisterde ernaar en de deernen gekten ook met den schoonen schoolmeester waar hij wandelend traag over de velden voorbij ging. Anneke alleen bezag
| |
| |
hem van verre in stille bewondering; hij kwam tot aan het hofgat soms en sloeg dan een zijwegel in en vertrok met slependen stap al den overkant.
In die opkomende vlagen van weemoed en droomerij troostte zij zich met heur eigen beeldrijke gedachten en ze mijmerde aan den Max van haar eigen schepping dien ze liefhad en bleef beminnen... en zij verkeerde ermede op de wegels der oude gebeurtenissen door dat vreemd schoone dorp waar ze al de menschen wonen wist, twee aan twee gehuisd lijk dien avond dat ze gekoppeld over de sneeuw geloopen hadden.
Haar jongen hield zij schoon en ze beloofde haar eigen hem nooit te vergeten maar ze zou 't verdoken houden, er van genieten alleen. Ze geloofde soms nog dat hij weerkeeren zou, dat hij haar niet vergeten kon. Maar als 't werkelijke weer boven kwam, als ze nog eens vernam dat hij elders minninge gemaakt had, dan schiep ze lust in haar eigen leed en ze treurde inwendig als de verlatene maagd uit het schoone lied, - ze zong en al wie het hoorde, meende dat zij zong uit vrije hertelust zonder dat ze lette op de woorden:
| |
| |
'k Ben gansch alleen en hopeloos op aarde
De wreede dood ontnam mijn teergeliefde....
En nu rust hij alin het duister graf
Onder de roos - onder de bloemen.
En op een ander al treuriger voois:
Wat heb ik toch misdreven?
Dat gij tracht al naar mijn leven,
En mij doet het graf ingaan!
|
|