| |
| |
| |
Het zomerlief
Al op eenen nacht werd de geweldige wind geboren. Hij kwam aangerold uit de verholen, donkere diepten van de lucht en vulde den hemel ineens met zijn zottebollende overmacht. Het was geen vervaarlijke verwoestende wind als te najare, toen hij komt tempeesten en met snokrukken, de daken aframmelt, de boomen omverre kletst en kwaad uitricht en de boeren schade zoekt te doen overal, neen, 't was de groote, jonge reus die zich vermeijen komt en wanwere en koude met breeden zwaai de lucht uitjaagt en meêbrengt de luwte in 't land! De zwijnen tierden - die zien den wind en zijn er bang voor, - maar de boeren bleven gerust te bedde liggen -: 't is de zotte wind, zegden zij, hij speelt, de zomer komt! en ze lieten hem vrij begaan.
Stroelend in snellen stroom kwam hij effen geloopen ten zuiden uit, noordewaards weg over
| |
| |
't land, zoo ijzig was de vaart dat 't geluchte ervan daverde en dan, met een zoem en een zucht, viel hij nêer alsof 't nu ineens uit en gedaan was met rennen; 't bleef stil een stonde, maar verder duikelde hij weer op, miek een vreezelijken tuimelboom en keerde stroomopwaards in averechtsche vlucht om zijn eigen asem, de eindelooze luchtvlage uit de bane te pletteren. Met bolle rukken spetterde en floot en siste 't nu holderdebolder in fijne snoeren gedeeld, gebroken, verwarreld, ontredderd in gekappeld kluwen uiteen al de vier gewesten! 't Rumoer leed een stonde, tot een puffende slag de zijdasems weer gaarde in éen breeden stroom, die in gelijken haal de lucht doorreed de noorderpoort uit.
De wakkere wind! Al spelend liep hij voort, scherend over den vlakken grond, duwde de overeenrollende luchtgolven lijk zeebaren in bruischenden stroom den heuvel op, waar ze openspetterden uiteen en opgezogen werden in een gat zonder grond. In éen wende was hij er weer, sterker dan ooit, loeide in plotse razernij, gierde als een zwaaiend zweepsnoer met fijn sissend gepiep, wringelde nijdig als een slang in dansende woede en huppelde voort in watersprongen met bezijdsche keerwervels; voort met grof donderend gedommel en weg
| |
| |
al knorrend en zuchtend. Elders snuisterde hij en blies met zot pleizier in de jonge boomen en streuvelde de breede kruinen open. De boomen, ze weerstonden nog, hielden strak de stammen gespannen maar hij stootte erin met een dommelend gedreun van gebarende gramte tot ze gewillig bogen voor zijn fellen tocht, tot de spillen kriepten en 't overal ruischte en buischte met vervaarlijk rumoer van loovers en takken; en de fiere langschachtige boomen, ze wrongen gedwee als zwakke wissen links en rechts. Dan liep hij alover hun kruinen heen met een sissenden fluitgil die galmde als een zotte schaterlach. Hij schoot op als een pijl en plofte en tuimelde keer op keer met zulk een jolige razernij alsof de lucht vol brieschende rossen liep en vol tierende dronken ruiters. Dan kwam hij met bedaren geschoren langs den grond en ging verder rommeling en bommeling maken en rimpels slaan in 't watervlak van de beke en woe-woe roepen onder de steenen brugge en door de klokgaten van den toren. De katten op joelrol stietten aldoor de schelle schreeuwen of lagen te klagen overhands zoo gemartelde kinders het kunnen, weg en weer naar de uilen die bliezen door den vereend, spokigen nacht. Met den dag en beterde 't niet, de
| |
| |
narigheid was weg maar 't schermen en schieten ging al luider en plots daarin kwam de zon opdansen en klaarde 't al in kleisterende schittering. De wolken waren hagelwit en voeren gejaagd in drie hoogten, rechts en links, elk in eigenen tocht voorbij. En de waterbleeke goudspietsen ketterden daardoor met keerende schaduwen afgesneden die liepen over 't speierwit en schel groen van huizen, land en velden.
Ei, wat een prille lust het was van lichtspel en beweging in dien nieuwen uchtend! Al wat er stond en leefde was vol blank; 't loech en giechelde al mêe met den lach van den wind, - de kalvers liepen kop omhooge en zwaaienden steert in de weide rond en de felle waaiaards stonden nu zienling, de lichtgroene kruinen opengesperd, zonder te weten alwaar gewend of gewaagd. Al de molens hadden 't wezen naar den wind met opene zeilen die roef-ronkten op piepende assen, rap lijk spouterwielen die winken in gejaagde drukte met al haar armen. En 't klokske van 't dorp had een anderen zang, elke slag was er nipte uit of zoo vlug ronkte 't rond op de dansende baren die 't opengalmden en meedroegen in fijn trilgeluid over de lucht.
Amper waren de jongens op en ze liepen en
| |
| |
stoeiden al over de stikken met touwen en draad en staken de lucht vol bonte waaiers en kleurige draken. In een haai en een draai hadden de bengels hun houtjes getimmerd, geklopt en genageld, oude pikken gekromd en in de kriekelaars en op de daken waren de houten mannekes vastgebonden die aanhoudend draaiden het klipperend getik van kleine klabettermolens. De menschen, de groote gedaagde menschen kwamen buiten met hun ernst en gedoe van alle dagen, maar de wind loech daar al mêe als een gekscherende zot -: hij omwarrelde ze, blies, en willen of niet, ze moesten erbij in 't spel. Hij miek ze zoo schamel, zoo kleintjes, zoo onmenschelijk belachelijk. Ze werden al achter voortgeduwd, onwillens moesten ze loopen en grabbelen in de lucht als hij hun muts van 't hoofd sloeg; ofwel hij duwde ze tegen 't lijf zoodat ze dobbeltoe moesten steken om vooruit en houden om op de been te blijven. Hij miek geruchte en gerammel dat alle stemgeluid als een ijdel asemke gesmacht bleef en ondommelijke ruisching miek in de menschelijke ooren. De statige boerinnen die van de kerke kwamen werden aan den draai haar rokken en mantels langs achter opgeschept en de wind roefelde erin en deed ze wapperen hooge boven haar
| |
| |
hoofd en daarbinst stootte hij haar mutsen opzij zoodat ze geen handen vrij en kregen om haar dracht in orde te houden. En aan elken hoek van de straat ging het zoo schurde dat ze stilhouden moesten tenden raad en daar loechen ze naar malkaar met betraande oogen en schreeuwden de eene de andere in de oorbuizen: hebt gij van uw leven zulken wind geweten?!
Maar op 't blakke veld was het een leventje! Daar had hij vrijen weister om te bommelen en te tuimelen. Geen vogel durfde er zich wagen maar de knapen stonden er vast in en lieten 't geruchte om hun hoofden suizen; de peerden gingen op huppelstap, de ooren schichtig en zwierende manen, gereed om hun wildheid uit te slaan met de hoeven in de lucht. En de meiden liepen mêe met de wisselwendende schaduwen die draafden over de zonnigheid van 't land en ze loechen, de jolige deernen, ze hadden haar verheugen om den zotten wind die in haar rokken sloeg en haar lijf als met handen beduwde en stootte en worstelde om haar plat en omme te krijgen. Heur haren speelden verward in kluwen rond het wezen en 't zoefde al achter en al vooren zoodat ze 't niet wagen durfden rechtop haar werk te doen.
| |
| |
De Kannaerts zaten neergeflokt in lange reek op den vlaschaard. z' Hadden haar borstdoeken om het hoofd gebonden en de tippen lieten zij wapperen kronkelfletsend als vaantjes achter haar weg. Ze zongen duchtig maar de galm werd haastig meegevoerd wijds en zijds.
- Tot zondag! riep Vramme de boerenknaap die den ploeg dreef door zijn aardappelveld.
Zij hieven allen gelijk het hoofd en 't galmde veelstemmig naar hem tegen:
- Tot zondag! den ommegang!
Wat hij nog weder riep en verstonden zij niet meer. Een stuk lands verder trokken drie meiden met bolle heupen en gebogen lijf, de rol over 't geëgde reuzelende land.
De drie dochters van Pauwels met andere deernen van 't hof, wrochten in de jonge beeten. Ze stonden pal geschoord op de rijzige beenen en schreepten met de lange houwen 't onkruid van tusschen de planten. En wat de wind al duwde en drong, zij hielden stand. Haar rokken waren tegen de beenen geplakt en zwadderden achterwaards open en los. Met de schouders drumden zij 't geweld tegen en loechen luide met blozende opene wezen in de frissche lucht. De zon speelde in haar verstreuvelde haren een goudkrans om haar hoofd. Ze lonkten vrij rond
| |
| |
en deden gebarens haar werk, maar zij wisten al wie er doende was ommelands op het veld.
Fons Kraaynest ginder; wagende wijduit met de armen zwaaide hij de zeisen door de snijtarwe en eer hij een nieuwe bende begon, tierde hij tusschen de handen:
- Tot zondag! naar den ommegang!
- Ja! 'w! schetterden de meisjes en ze zwaaiden de houwen in de lucht.
Derijcke's volk wrocht in de suikereien, Koopmans in 't vlas, Demeijers.... overal rond en Max Vanneste stond te wiegewagen op zijn egge en dreef de merrie over de nieuwe zaaite.
- Tot zondag! Tot zondag!
Overal weerklonk de groet als een algemeene blijde afspraak, de lustige schreeuw, als eene uitnoodiging naar 't joelende zomerfeest. En werkend elk ondereen, bespraken ze den uitgang; ze plaagden elkaar met den knaap of de meid die ging meegaan en gekten de dingen nu lustig uit die ze ernstig niet zeggen durfden.
- Hebt ge al een makker? vroeg er eene meid aan Elsje. - Aan Klaarken moeten we 't niet vragen, dat is bijlange gekend!
- Wie? niemand! weerging het. - Ik ga er alleen naartoe en kies zelf wie me aanstaat.
- Ja, we weten 't wie ge u kiest!
| |
| |
- En wie er u vragen komt!
- Is Max al geweest?
- Max is naar Sanne geweest; Max loopt overal! 't is niet moeilijk om achterhalen.
- Maar Sarel komt wel!
't Meisje monkelde.
- Ik blijf thuis en ga nievers, zei Klara.
- z' En wil het niet geweten hebben, viel Elsje ondeugend in, maar zij droomt er alle nachten van, en ze grijpt me dan bij den kop en vezelt van: Max, lieve jongen.....
't Was tijd dat ze vluchtte, alle twee stoeiden ze over 't land en sloegen met de lange houwen naar elkander.
- z' Is jaloersch! moet gij hem zelf hebben?!
Jules, Flippe, Fons, Jan en Hector, al de boerenzoons werden vernaamd en besproken met galmend lachen en schreeuwen daartusschen.
Er wierd geen ander woord gerept en de ruchtige babbeling liep altijd over den uitgang van zondag, heel de weke lang. Bij haar zelf verwachtten ze wie de makker zou zijn. En boven de hoofden, hooge over de velden zat de zonne, volrond te warmen; - de zomer was gekomen!
Overal veranderde het aanschijn der dingen.
Gauw nu moest alles opgeblonken en ver- | |
| |
nieuwd worden; metsers en schilders z'en wisten niet waar eerst, al de muren moesten nieuw in fonkelwitte kalk en groene en rood herkleurd, 't moest alles van opper te onder gekuischt, geschuurd en gewasschen worden. 't Wit linnen wapperde dagen lang tusschen de fruitboomen in den boomgaard, de bloemhofjes waren gerakeld en gewied en op het plankier lag 't geschuurde koperwerk te gleisteren in de zon. Het water stroomde overvloedig over de vloeren en de bezems wreven lustig tot de tichels boenende rood in de witte voegen bloosden. Door al het haastige bedrijf klonk de ruchtige zang en 't gesnebber van 't doende vrouwvolk, ze waren blijgemoed want ze wisten hoe men bezig was in 't dorp met haar nieuwe kleeren te maken, haar nieuwe zomerkleeren: het bloeiende rood-en-blauw met linten en perels! En wat hadden ze al niet te bespreken van de leute en de doening die ze op voorhand met volle deugd gevoelden!
De knapen die van den bakker of van den molen gereden kwamen, wisten t' huis te vertellen hoe 't ginder op 't dorp al overende in beweging was, - dat er aan ieder huis een schilder zat en dat Mon het haantje van den toren met fonkelnieuwe goud beplakte en dat 't vaantje er al bovenop te wapperen zat en
| |
| |
de groene mei; dat 't overal rook naar koekebrood en taarten en dat de tenten er al stonden en de peerdjesmolen rond de kerk. 't Verlangen om dat alles te zien, daarbij te zijn als 't zou in werking komen, verdraaide al de hoofden: ze hoorden reeds de muziek en zagen het volk en zij zelf daarbij wandelende arm in arm, elk met zijn afgesprokene in groot vertij en leute.
Den zaterdag in 't valavond als 't peerd op stal stond en hij zelf geëten had, drentelde Max tot aan de hofpoort.
- Ge gaat erop uit voor 't zomerlief om morgen? riep hem een boerenknecht, in 't voorbij gaan.
- Bah, ja, Free, maar 'k en weet nog niet goed al waar!
- Ah, jongen, daar zijn er genoeg die zullen mêe willen met u. En plots op iets anders vallend, voegde hij erbij op een ernstigen toon:
- 'K kom uit den meersch, Max, 't gras groeit gulzig, 't is schoon om te zien.
- Een goede zomer te wege! riep Max en hij keek rond over de streek, stak de handen in de broekzakken en wandelde onbedacht voort door de eerdestraat, alwaar hij belust was. Zijn drijf was verlegd in den laatsten tijd - waarom en vroeg hij niet - maar
| |
| |
den weg dien hij vroeger vanzelfs en zoo geern beging, keerde hij nu weerhertig den rug, - dáar scheen het hem nu derf... en hij ging nu meest al den anderen kant, daar stonden de boomen beter, de graszodem langs de gracht was er groener en de holde eerdestraat zelf - hij wist niet hoe of waarom die sleepte neerloop hem zoo aantrok - of 't daarom was? - maar de lucht van den komenden zomer hing er vrijer boven, 't was er verder gegroend, warmer - en hij wist er andere menschen te ontmoeten. De zoele wind woei hem mêe, stak hem geleidelijk vooruit. De dagen werden al vrij lang, zie daar wrochten de menschen nog in de beeten.... dat ik Sanne ging vragen voor morgen.... of Martje van Kannaerts.... en hij dacht aan dien zelfden avond van andere jaren, toen hij, heel lang geleden, om Pharaïlde ging, toen hij nog zot was van haar! Lange geleden dat - en ook aan al de vele andere meisjes die hij sedertdien gevrijd en meegedaan had naar den ommegang en hij herdacht al de leute van die dagen, van die zomers.... die nog te herdoene waren.
- Goên avond!
Ze riepen het allen die hem tegenkwamen en ze monkelden en raadden dat hij er opuit ging.
| |
| |
- Wat ferme jongen wordt dat! hoorde hij zeggen.
Hij wandelde over 't Hoogeveld op Vromants land, door den wagenweg en daar hoorde hij van ver en herkende de bende van Pauwels die van 't land naar huis keerden. De meiden en dochters stapten welgemoed al lachend, ze zwaaiden het alm, de borstdoeken los in den vuist; haar handen en voeten waren besmeurd met klijteerde van 't land en haar wezens waren blozende rood van den straven wind en haar oogen blonken van ingehouden lust.
- Klara, zie daar komt uw lief! hoorde hij eene meid en Klara gaf haar een duw in de lenden ten antwoord.
- Hij komt u vragen voor morgen, loech de meid terwijl ze den tweeden slag ontsprong.
Max groette in 't voorbijgaan en de snaterende bende dweerschte hem; ze keken nog om en vezelden halfluide dingen en loechen eeuwiglijk voort.
Hij sloeg den zijwegel op tot aan Kannaerts hof maar ging de poorte voorbij en keerde langs een ommeweg terug naar Pauwels. 't Was in hem opeens veranderd -: 'k en vrage Sanne niet, zegde hij en zijn gedachten waren gevallen op Klara zonder dat hij wist waarom,
| |
| |
onbewust nog dat hij dàt meisje geern zag en in haar beminde al de andere meisjes die hij kende. Hij hoorde van ver weeral den gullen lach galmen en 't menigvoudig geruchte en geloop over 't hof; de meiden stonden op de werf, kuischten de houwen af en plaagden elkaar of liepen verlaan aan haar bezigheid.
- Waar is Oskar? vroeg hij aan de eerste die hij zag.
- In den stal bij de peerden.
Hij ging en vond hem niet, maar bachten de schuur liep hij onverwachts op Klara. Het meisje bloosde ineens, keek hem met de opene bruine oogen aan en zette den ketel melk op den grond dien ze aan de hand hield.
- Wilt ge ons kalvekes zien? vroeg zij en ze monkelden beiden omdat ze aan elkander zagen dat ze op een ander ding peinsden.
- Ge moet ze zien, 'k ga ze bestellen, 't zijn schoone. Ze nam heur ketel versch gemolkene melk weer op en ze gingen beiden in den stal. De twee poetjes kwamen bij geschormd en staken den muil in den aker tot over de neusgaten en slorpten in de warme melk. Max betastte de beestjes op den rug als een ernstige kenner, en hij knikte bevestigend. Klara bleef staan kijken en als den aker was leeggedronken
| |
| |
hieven de kalvekes tegelijk den kop, bliezen 't vocht uit de neusgaten en ze lekten malkaar den witten baard - de witte melk van den snuit. Klaarke greep lachend heuren aker mêe.
Hier heb ik u goed, meende Max en binst ze nog kikkerde van 't pleizier met haar poetjes:
- Wilt ge morgen mijn zomerlief zijn? vroeg hij vastberaden.
Ze bezag hem in de oogen met den lach nog en de schalkheid in het wezen.
- Gaat ge naar den ommegang niet?
- Zeker.
- Komt ge bij mij?
- Bij u of bij een ander, zei ze plagend, maar ze knikte.
- Gaat Marie ook mêe? vroeg zij hem seffens daarop.
Dan stak Elsje haar hoofd van achter den muur en ze riep al lachend:
- Max, en gelooft haar niet, ge zijt de derde, en ze belooft maar altijd rond hare ooren!
En lijk een bliksem was het snuggere spook al weg en niet meer vindelijk.
- Is Kraaynest u misschien al komen vragen?
- Neen hij; wat ge gelooft - z' is zot, ze heeft zelf al afgesproken met Derijcke en Kan- | |
| |
naert op 't land - heel de week, met al die haar vroegen.
Op 't hof kwam hij bij Klotielde en bij andere meisjes en bleef er kouten over 't weer van morgen en den uitgang.
Ze waren hem gewend op 't hof en de meisjes hadden hem geern omdat hij haar plagen kon en altijd leute miek. Hij was nu weer bezig met elk meisje haar vrijer te noemen en plots in 't drukke van zijn verhaal, werd hij al achter vast gegrepen en de oogen toe gehouden. Hij voelde een meisjeslijf tegen zijn rug duwen en d'andere in ronde riepen:
- Wat belooft ge? Raadt gij 't, morgen moogt ge met mij dansen!
- Elsje!
Hij had de oogen weer vrij en zag het snaaksche spook dat vluggelings wegsprong maar hij ving het aan 't wagenkot en greep het bij de wangen en gaf het een wribbeling.
- Max, komt ge met mij morgen? vroeg ze terwijl hij haar wezen nog tusschen de handen gesloten hield.
- Ja 'k, beloofde hij zonder aarzelen.
Met een wrong worstelde 't meisje zich los en ging blij bij de andere loopen zonder nog naar den kerel om te zien.
| |
| |
De boerin kwam roepen voor 't avondeten en Max wandelde 't hof af.
Voorbij Derijcke's vond hij 't volk bij de poorte in den gerskant luide aan 't kouten.
- Ha, daar is Max, hij zal 't u zeggen! riepen ze.
- Wat is uw gedacht? - Mathieldeke wil dat de meisjes maar eens in haar leven oprecht geerne zien en dat de eerste liefde alleen de beste is.
- Wat kan ik daarvan weten?
- Ja, als ge een meisje spreekt van liefde, dat gij ervan houden moet, en er mêe trouwen! riep Mathielde.
Max loech luide mede met de andere knechten.
- Ik, ik zie àl de meisjes geerne! beweerde hij. En ze moeten maar doen gelijk ik.
- En wie zou er jaloersch zijn en vechten?
- O, voor geen meisje ter wereld!
- Toe, Max, riep Koralie, vertel ons, wie er uw eerste meisje was...
- Mijn eerste meisje?
- Ja, de eerste waarmee gij verkeerd hebt...
- Ha, dat is lang geleden, vraag me naar mijn eerste muts.
- 't Doet, gij weet het nog wel. Als we naar school gingen hadden we elk een jongen
| |
| |
in 't komen en in 't keeren en binst de klas schreven we briefkes...
- Ha, ja, loech Dolf, ik ging met Fientje Vromant.
- En gij, weet-ge nog wie er uw alderliefste was? vroeg Koralie aan Max.
- Ja, met u heb ik nog gegaan!
- En dan hebt ge met Pharaïlde geweest! spotte Leonie.
- Ja, en met veel andere, met allemaal, geloof ik!
- Weet-ge 't nog dat ge lijf om leven vocht voor haar, tegen Kraaynest?
- We waren dan nog jongens!
- Maar Pharaïlde en was geen jong meer als ge haar nog beloofd hebt haar nooit te vergeten?
- De knapen beloven dat altijd en overal! maar ze vergeten het eerste en onthouden het laatste.
- Maar de meisjes en vergeten het niet! beweerde Mathielde.
- Waarom verkeert ze dan met Pol, Vergote's boever?
- Omdat gij ze laten zitten hebt, dat doet ze nu om heuren oom te plagen, maar ze wil u niet vergeten, zei ze nog gister en ze meende dat gij ze gingt vragen, voor morgen.
| |
| |
Max schoot in luiden lach.
- Z'is zot, z'is zot! riep hij, zwijg me daarvan! Inwendig wrevelde 't hem altijd met dat leelijk schepsel geplaagd te worden, overal.
- Als ge nu een paar woorden tegen iemand spreekt, is 't al verkeeren bij u.
- Een boerejongen moet ten minste drie meisjes hebben 's jaars, beweerde Jan, zonder deze nog die hij zitten heeft op 't vreemde, anders hoe zouden we leute hebben? Daarom is ons jong leven!
- En daarbij kan er wel éene zijn die de liefste is en blijft, meende Sarel, die nog niets gezegd had.
- Ja, ge zoudt de andere hooren! ze stellen u wetten, binden u elken zondag om mêe te gaan waar zij willen en als ge een ander meisje zoete bekijkt is er ruzie - een vrijer is een ongelukkige jongen, beweerde Jan droogweg.
Al de meisjes stooven op om het geval te bestrijden of te verdedigen, ze kekkerden en loechen al overhoop.
- Alzoo is 't, Jan, tierde Max.
- Is 't waar, hebt ge Klara gevraagd voor morgen? vroeg er een werkmeisje schalksch.
- Wie zegt dat? vroeg hij.
- Iemand die 't weet.
| |
| |
Sarel rechtte 't hoofd, hij raapte zijn beenen uit de gracht en stond op.
- We zullen 't morgen effenaan zien, beweerde Koralie. g'En zult toch alleene niet gaan?
- O, neen-ik, loech hij, dat ware veel te verdrietig!
Sarel ontstak zijn pijp en wandelde den eerdeweg op naar Pauwels toe. Max bleef nog wat luisteren in den hoop. De eenen vertelden voort haar geheugenissen van eerste liefde, anderen zaten afgezonderd den uitgang van morgen te bespreken en vertelden wat ze wisten van de verschillige afspraken. Als Max op weg was naar huis hoorde hij nog achter zich de bromstemmen en 't meumelen der knechten met de snebbering der meisjes in den laten avond. Hij droeg onbewust het geluk van zijn schoone jongheid in het hoofd. Hij overdacht al die dingen uit zijn eerste jeugd, en wat al leute hij voor zijn eigen gemaakt had! Hij kreeg nu medelijden met Pharaïlde, 't arme schaap, die 't zoo gemeenstig met hem ophield, maar hij gooide 't aanstonds weg - ze moet maar zoo simpel niet zijn! - En dan kwam hem plots het gedacht -: zie, Sarel, is naar Pauwels om Klara of Elsje te vragen, en hij loech in zijn knevel, want dat kon hem nu niet schelen; - en hij dacht
| |
| |
weer aan al de appels en de centen die hij, jongen zijnde van zijn eerste lief gekregen had, zonder haar ooit iets terug te geven, en hoe ze zot liep achter hem.... en wat hij haar al levende leugens opgevest had, het simpelhoofd!... En hij keerde weer op den tegenwoordigen avond, en dacht aan Klara en Elsje en op zijn makkers en hij raadde voor elk met wie ze zouden afkomen en hij voorzag al de leute en 't vertier van morgen.
- Ik heb er voor mijn deel genoeg, meende hij, ik ga met allemale dansen! Zijn voornemen was in 't algemeen zooveel mogelijk leute te maken en aan niemand vast te zijn.
De nacht en voerde geen verandering in de lucht en de rust was over 't land gevallen als achter een gewonen dag.
Te Pauwels hadden de dochters en meiden nog lange werk om alles klaar te krijgen en als de meiden eindelijk elk al haar kant weg waren, gingen Klotielde en Klara en Elsje ook boven naar haar kamer. Ze waren nog niet te vermoeid en bleven nog wat tateren stil ondereen.
In het opene hof, in den omgang met het volk leefden de drie meisjes luide, gemeenzaam en vrij, ze plaagden elkaar en riepen voor al wie 't hooren wilde, malkanders geheimen, goed en kwaad. Maar daarbuiten hadden zij toch haar
| |
| |
eigen, innig samenleven waar zij zich als gezusters ondereen, de eigen gedachten vermondden die van niemand vreemds mochten gehoord zijn. Oskar zelf was uit haar kring gesloten. In het opene bedrijf waar ze heel den dag in leefden, hadden zij maar éen toevlucht, éen afgesloten plaatsje waar ze alleen konden zijn en afgezonderd van 't lawaaiïge vertier. Dat was boven op haar groote slaapkamer; dat was haar van kindsbeen af zoo eigen, daar was het zoo innig en stil 's avonds, daar stond de kast met haar beste kleeren en ze hadden er elk een eigen koffertje waar ze de kleine dingen in verborgen die niemand mocht zien. Van door haar venster hadden ze 't uitzicht over den boomgaard, in de kruinen van de appelaars met den breeden waterwal erbachten. Hier, langs den muur stond haar bed waar ze als jongens te zamen gedroomd, verteld en verlangd hadden van 't eene jaargetijde naar 't andere. Bij dage hadden zij weinig tijd en kwamen zelden naar boven, maar 's avonds achter het lastig buitenwerk deed het haar deugd daar bijeen, nog wat te zottebollen en als ze moe waren van spelen en vechten, werd er dan besproken 't geen binst den dag was voorgevallen, 't geen er moest gevraagd worden aan moeder, in stilte. Al haar verdriet, al haar
| |
| |
vreugde - 't geen ze den openen dag voor de meiden verdoken hielden - werd dan uitgehaald en gevezeld in bedde onder haar gedrieën, en 's anderdaags en wist er niemand van 't geen ze hier gezusterlijk beleefd hadden.
Alzoo had Klara nu ook haar dingen gespaard, ingehouden en als zij zich aan 't uitkleeden waren bij 't licht van de keers, begon zij tegen Elsje:
- Meisje, zei ze, weet ge wel dat ge nog te jong zijt!.. dat gij beter uwe tong wat korter moogt houden bij 't volk; 'k en wil niet dat ge nog mijn naam noemt of mij plaagt met Max! - En als ik moeder was ik zou u die manieren wat afleeren, ge vergeet dat ge nog een nuchter kippen zijt - overjaar waart ge nog in school, in uw kort roksken met uw haar op uw schouders... en dat durft nu al meekouten als een volslegen vrouwmensch, van vrijen en van jongens!... 'k En durfde er nog geen bezien, aan uw jaren.
Elsje stond met de opene panden van haar jakje in de vuisten, sprakeloos te wachten en heur oogen keken verbaasd maar de glimlach bleef halfspottend op haar lippen en ze gebaarde geduldig te luisteren naar de vermaning van haar oudere zuster die nu voor de aardigheid ineens wilde de ernstige spelen. 't Was de eerste maal
| |
| |
niet dat ze dat lesje kreeg sedert haar schooltijd. Het nuchtere kind was zoo plots uit die wereld van aangeleerde deftigheid, in 't ruchtige boerenleven gevallen en medeen had zij met haar schoolkleederen, ook al 't bedeesde van de stille doening weggegooid en in enkele dagen had ze 't nieuw leven afgekeken en was erin gesprongen als in een roes en meegedaan in de zotternij en 't bradde geloop van haar zusters op 't opene hof. Ze kende al de boerenknapen en wist geen verschil tusschen den zoon van een pachter en een jongen koeier - ze waren haar al even goed; en ze plaagden en speelden met 't vluchtige spook om ter meest - Elsje alhier, Elsje aldaar! Elsje overal. Waar heur zusters liepen wilde zij erbij en alzoo was zij ongemerkt in 't prille van heur jeugd, al meegeteld als volgroeide deerne en met haar kraaistemmeke mocht zij alles zeggen, dorst zij alles doen wat aan andere zou misstaan hebben. En zij liet zich door haar zusters nergens achteruit duwen of versteken waar er leute te maken was. Ze wist dat ze overal aanzien was als het zondagskind en dat er niemand op haar kon kwaad zijn.
- Is 't uitgepreekt? Is 't àl? riep ze lachend en in een greep van zotte lustigheid had zij haar zuster met de handen vast en wribbelde
| |
| |
haar wangen. - Klaarken, 'k zal brave zijn, het nooit meer doen en 'k slape van den nacht bij u!
Ze hadden maar twee bedden voor haar gedrieën en zoo liep Elsje van 't een naar 't andere, bij die of gene zuster slapen waarmede zij 't best wilde bevriend zijn voor 't oogenblik.
Klara pruilde nog wat maar voelde haar weerzin vergaan en seffens daarna waren zij aan 't ketsen en spelen bijeen en aan 't lachen in bed tot Klotielde riep dat ze moesten stil zijn en haar laten slapen.
- Klara, als ik zoo oud ben als gij en volgroeid, vezelde Elsje, dàn zal ik leute maken, o, 'k verlang al! Maar nu zeggen ze altijd dat ik nog te jong ben.
En de lang verpoosde zondag, de ommegang begon lijk anders, als een gewone voorzomerdag over 't land. De wind had zijn fellen adem uitgeblazen en daar woei in effen loop, een zoele tochtje door de lucht, rechts genoeg om 't levende ongeduur gaande te houden en te bewegen al wat wikkelen kon buiten. De zon ketterde vroeg van tusschen de witgetopte wolken en gooide een blindende helderheid alom. In de verte stonden de boomen pal in ongewone stilte, klaar groen en versch tegen de lucht en ze vingen de zon in de hooge kruinen. Dichterbij stonden zij statig te
| |
| |
wuiven hun hooge koppen en daartusschen negen de jonge twijgen genadig wiegewagend over en weer op den adem van den wind. Beneden tintelde de dauw op wijde velden over de halmen, in stroelend glimmende kroezeling van gestadig heffen en dalen in dezelfde richting, drijvend als onder een loopenden schijn van helder vloeiende water.
De versche witte gevels klaterden in 't oosterlicht, al vroeg vlogen de groene luiken open en in elk lonkend ruitje brandde een goudkleiter tusschen de witte ramen. Zoo gauw galmden de klokken luide haar blijden trippeldans, het babbelend zilverspel door de ijle lucht ten teeken dat 't feestezondag was en van overal kwamen de boeren in deftig zwartlaken jas, de knechten zwartblinkende versch geschoeid en waar de meiden en boerinnen in troppeling te naargange kwamen, was 't een wappering van fladderend blauw en rood met den bloeienden lach van bebloemde mutsen en waaiende linten en spelende flikkering van gouden en diamanten juweelenpracht. Ze kwamen t' eenegader naar de mis, keerden weer met kennissen en magen elk naar huis bij de zwaar beladen kermistafel om duchtig noenen.
Maar seffens achter eten begon eigenlijk de
| |
| |
uittocht naar 't dorp, de vermaarde ommegang. De kerels van ver en van bij waren er op geluimd en vertrokken al vroeg; ze waren afgesproken ondereen en wachtten elkaar af in de herbergen onder den weg.
Ze moesten 't zomerlief gaan kiezen of gingen enkel om de leute in 't drukke verkeer met makkers, omdat iedereen er naartoe ging. De meisjes hadden het ernstiger op, ze hadden langer werk om haar beste kleeren aan te krijgen en gereed te geraken. Dan zetten ze blijgemoed uit met tweeën, gedrieën of in lange reken hand in hand elk met zijn kennissen. En over de straat werd het een aanhoudend verkeer met gelach en geroep van altijd nieuwe bijkomers. De menschen kwamen vóor hun deur zitten om de feestgangers te zien en mieken bemerkingen op al wie voorbij ging. En verder van den weg, in de weide zaten de jongens en de kleine meisjes geflokt lijk bloemkes te lachen en riepen naar de voorbijgangers in effen gelijken toon: breng ons feeste mêe!
- Daar zal volk zijn! riep er een kerel naar zijn gebuur die te rooken lag over zijn halve deur.
- En 't weêrken helpt erbij! Een klaar zonneken en niet te warm!
| |
| |
De boerenzoons van te lande hadden het fijn beleid, ze hadden een woordeken in haar zusters' oor gevezeld en waren vertrokken. Ze wisten alzoo waar elkaar te vinden.
- Juul gaat in ‘de Groene Kevie’ achter ons wachten, vertelde Sanne aan haar zuster, laat ons zeere gaan, anders zijn ze voort te Derycke's.
Marie Vanneste kwam haar in te halen en Mathielde stond ook al gereed aan 't hofgat om te vertrekken. Ze kwamen al in ronde bijeen staan.
- O, Sanne, daar heb-je een djent kleed, wie heeft het gemaakt!
- Het gaat goed.
- Zijn dat uw nieuwe oorbellen?
Ze moesten elkaar bekijken en bekeuren, ze zegden luide haar bewondering en hielden haar meenste inwending. Ze waren allen 't meest tevreden met haarzelf en de bende vertrok met groot geruchte in een speiering van kleurige kleedij. Ze schenen veel grooter nu, dan binst de weke, ranker in haar lange rokken en haar leden teekenden vol en rijzig in de gesnoerde kleeren; haar wezens waren blozend welgezind en de oogen straalden vol lust. In 't gaan verdeelden zij zich in groepjes elk bij
| |
| |
zijn eigen vriendinnen en ze vertelden elkaar geheimelijk wien ze gingen vinden en wie er veranderd was van jongen en al 't geen ze gehoord hadden en wisten en afgezonderd, gedwongen te lange verzwegen hadden binst de weke. - Ei! riepen ze lustig en snebberden gezamenlijk naar Philemon, Ei, wat doet ge daar alleen, ga mee met ons! - Ik zal uw zomerlief zijn!
De groote jongen zat in zijn tuintje tusschen de boonen en de zonnebloemen bij zijn bietjes en hij monkelde onnoozel en schudde van neen.
En voort ging de vlugge meisjesbende al lachend. Ze kenden al de huizen onder den weg.
- De Blinde Gaai; - De jonge Liefde; - De blomme van 't Land; - 't Huizeke van Pleizanse. Ze lazen al de uithangborden van de herbergen. - In de Roode Dahlia! - Overal kwamen er kennissen buiten, gingen er kennissen binnen, en in de gelagkamer dreunde het van 't lustig geruchte.
- Is 't waar dat Max Klaarken gevraagd heeft? vroeg Mathielde aan Sanne Kannaert.
- Ze zeggen 't. Weet ge waar Hector u moet vinden.
- Zij gerust. - En Anneke Demeijere komt ze vandage niet bij?
| |
| |
- Wat zou ze nu nog komen doen?
- Wel er zijn jongens genoeg, ze zou er altijd éen vinden.
- Sanne, als Hector achter een andere moest loopen, 'k en zou van m'n leven geen jongen meer bezien, dat is éens of ánders bij mij, meende Mathielde.
- O, dat en staat zoo nauw niet; 't en is maar leute meest altijd, als ik Juul niet en vinde, dans ik met een ander.
- Marie, is uw schoolmeester niet mêe? vroeg Leonie. De twee meisjes gingen afgezonderd langs den weg.
- 't Is àf met den schoolmeester, loech ze, hij heeft me gevraagd of ik wilde thuis blijven vandaag, en 'k heb hem gezeid dat 't uit was, dat ik met Tuur Kraaynest afgesproken was, en hij heeft mij eenen brief geschreven: hij gaat zich van 't leven helpen! - 'k heb hem gezeid dat hij zijn dichtjes aan Anneke Demeijere zou zenden, die houdt alzoo van stille dingen.
Of het waar was dat Pharaïlde nu met een boever verkeerde en wist ze niet en wie Max nu eigenlijk vrijde, ook niet, daar was ze minst in bekommerd.
- Dat is lijk het hem invalt, merkte zij.
Van weerkanten den weg stonden de olmen- | |
| |
boomen en hun bolle kruinen staken 't groen in lange kronkelende streep gedubbeld vooruit in een ronden zwaai door de lucht gezweept, langs den draai van den weg, over 't land naar ginder waar de huizen bijeen en 't dorptorentje hoog zijn vaandel liet wapperen op de naalde. 't Was een lust om ertusschen te wandelen. De klokken hoorden zij nu bimbommelen en de meisjes voelden zich meegaan hoe nader hoe meer, met de verlangde lustigheid van de aankomst.
Meisjes alleen, meisjes getweeën, meisjes met haar broêr of haar jongen, meisjes op haar beste allemaal en lachende, snebberende, gichelend en vroolijk verlaan in den gang en blinkend de goudene oorbellen tegen de vuurroode bolle wangen. Boeren er achter en boeren er vooren in aanhoudenden drom en roerende vlotte, gingen af en toe voorbij.
Maar Fons en Max en Sarel en Jan die te loeren zaten bachten de kijkwere in de Liefelijke Bijeenkomste, en verkenden in al die menschen de verwachte bende niet.
Telkens er luider lachstemmen aankwamen, keken de kerels naar buiten op straat. Ze noemden de voorbijgaanden bij den naam of bij hunne aardigheden. Intusschen vroegen ze
| |
| |
nieuwe pinten, rookten aldoor hun pijp en lieten zich 't wachten niet verdrieten.
- Daar zijn ze! riep Jan Derijcke. Ze klopten op de venster en Jan was al buiten.
- Hier, mijn snelle bie! mijn suikerblomme!
't Is om u dat ik kome, mijn zomerlief! en hij leidde zijn Gusta bij de hand naar binnen. Al de anderen kwamen bij en elk beschonk die hij 't liefst zag. Martje, Mathielde, Koralie, Lenonie....
De herberg was ineens roerende vol volk.
- Waar zijn de andere?
- Ze komen achter.
- En de Pauwels, Klotielde en Klara?...
- Die zijn vooren met Dolfiene, we vinden ze bij de kerk.
- En nu vooruit!
De meisjes gingen eerst en de knapen kwamen achter in twee reken heel de breede straat vol. En pratende al over haar schouder d'een naar d'andere, gingen zij haastig om toe.
Ze schenen wat mijde nog om in open klaren dag bijeen gezien te zijn of onder den klap van de menschen te komen.
Daar de straat opentrechterde tusschen twee reken huizen op 't plein vóor de kerk, was 't éen zwart stroomende menschenmenigte die
| |
| |
voortwoelde tusschen de witlinnen daking van kramen en kermistenten. De vlotte van 't volk, de zwerm drong al in dezelfde richting naar de opene kerkpoort en drumde daar om binnen. Over heel het kerkhof breidde de brobbeling open. Daar gingen de dorpers biddend den ommegang met ontblootte hoofd, den weg langs, van 't een kappelleken naar 't andere. Op de opene plaats, in 't gras tusschen de grafheuvels en kruisen zaten de ongelukkigen, de lammen, de blinden, de kreupelen en mismaakten hunne ellende te toogen en ze hielden een blikken pintje uitgesteken om aalmoezen; hunne luide smeekreke, hunne hulpklachte galmde met de roezemoezige ruisching van de biddende ommegangers over de kroppende menigte in de zwaar wegende ingetogen stilte van het kerkhof. Al het lachen en feestgeruchte was hier uit; de voeten sleepten drummend voort, schoven in bende over 't witte zand van den wegel en elk trachtte gemeenstig zijn devotie te doen en was met zijn eigen bezig en men luisterde of hoorde 't rumoerig feestgeruchte niet dat al over de hoofden tot hier toegalmde.
In elk kapelleken was er een weedom verbeeld en de wassen keerskens brandden spokkerend bleekflauw in 't zonnelicht vóor de
| |
| |
getraliede deurkes. En daarrond zaten de dorpelingen bestoven en bezweet, de armen open, met prevelende lippen, geknield in groote menigte.
En voort galmden de smeekroepen, luide, schril of somber meumelend - een gestadig herhalen van dezelfde klacht op alle tonen: - hebt medelijden, hebt compassie, hier met een armen blindeman! met een schamele gebrekelijke! met een ongelukkige al tien jaren van 't gezichte van den schoonen dag beroofd! ongelukkig geboren met rampen begaafd!.... en de centen tikten dapper in de blikken schaaltjes.
En voort sleept de drom de kerke rond. In den hoek aan den kalvarieberg was het een schorming rond het kraam waar het waslicht te koope stond en de bedegangers die hun keersken kregen, trachtten dan door de opene poort met den stroom in de kerke te geraken.
In 't portaal was de spanning geweldig, elk wrocht met schouders en armen en duwde de eenen om buiten de anderen om binnen, door de zwaar drukkende lucht van bezweette wezens en warmen adem. En dan ging het bij snokken in strooming vooruit met duwen.
Te midden, op hoogen troon van planten, bloemen en eene ontelbaarheid van brandende
| |
| |
lichtjes, stond het kostelijk Lieve-Vrouwbeeld in grooten tooi. De menschenzwerm stond daarrond geperst; ze drumden altijd nader, dreefelden langs de stijlen voort door de zijbeuk en wachtten de beurt af om in 't midden, in 't omhein, het beluik van de heiligdom, te geraken. Telkens er éen zijn godsvrucht begaan had wilden zij met vieren in de plaats komen. Ze ontstaken haar lichtje op den kroonkandelaar, vielen op de knieën en kropen al biddend de drie kringen rond het beeld. Dat geleek een gedurig draaienden stroom, een gestadigen keer van de geknield kruipende menigte met altijd nieuwe bij- en aftredenden in gepraamde drukte.
Elk had iets te vragen, 't zijne te bekomen of te beloven voor t' huis, voor de jongens, de beesten of de vruchten, - al de ongelukken, al de rampen en mezeries werden hier in 't stille en in angst genaamd en aller oogen smeekten met deemoedige simpelheid het mededoogen af van de rijkgenadige Ons-Lieve-Vrouw. De oude wijven, kinders, meisjes, vaders en zonen, heele huisgezinnen, elk moest zijn ommegang kruipen - dat was het ingegroeid, eeuwenoud gebruik dat ze aangeleerd en altijd gezien hadden. - De heilige Maagd verzocht dat van hen.
Het was een opgelegde, dwingende plicht
| |
| |
geworden, het eigenlijke doel, de oorzaak van den feestelijken uitgang en geen leute mocht er gemaakt worden eer de oefening gewetensvol en gemeenstig volbracht was.
- Zijt ge erbij gerocht? - Hebt ge gedaan? Hebt ge die, of die niet gezien? vroegen de uitkomenden aan malkaar. - Is er plaats om te kruipen?
Niemand kon in bende of bijeen blijven, elk zocht voor zijn eigen gedaan te krijgen en buiten over 't kerkplein moest men trachten de kennissen terug te vinden en wachten de een naar den andere.
Met een ontlastenden zucht kwamen de knechten uit de vlotte van 't volk en liepen zoo gauw hun keel gaan spoelen in de eerste herberg; ze wachtten achter de meisjes niet.
- Die zullen we wel vinden, meenden zij.
Twee stappen verder, net als met een lijn afgescheiden, hield de ingetogen devotelijke stilte op en was het feest aan den gang.
In wirwarrenden veelzang speelden orgels en trompetten en de kramers schreeuwden over 't volk den naam van hun goede waar. Alhier, aldaar, rechts en links, 't was al nieuwigheid en kleur en wapperende vaantjes en wriemelende beweging en 't boerenvolk doorboorde
| |
| |
in wagenden zwerm met en tegen stroom, tusschen tenten en kramen die aaneengereekt de nieuwe straten vormden op het dorpsplein. De zonne stoofde boven de hoofden en klaterde op 't menigvoudig feestgepraal, het mingelmangelende, wimpelende gedoe van speelgoed en koopziende menigvuldigheid.
De peerdjesmolen draaide schijverend rond, de witte kant en roode frinjen wapperden en de zilveren schilfering tintelde in 't aanhoudend draaien boven de houten peerden die stokstijf aan hun ijzeren stang, de ronde meeliepen. Daarop zaten de gasten scherrelbeende en zwaaiden met de armen naar de meiden die achterover geleund zich lieten rondzwieren in den wellust van het walsende orgellied.
Te midden op een verhoog stond Free de gekende liedjeszanger nevens zijn wijf en de luisterende menigte daaronder om 't nieuwe lied te leeren dat hij meebracht.
Het schip Den Zwarten Haan
Dat er van Sluys is afgevaren.
Recht naar de meirsche kant
Waar er veel turken waren.
De boerenmeisjes stonden met open mond en
| |
| |
volgden de wreede lotgevallen van de vloot drie-en-twintig klauzekes lang en ze weenden mede met Free die meewarig den droeven voois afdeunde.
De kerels liepen voort vol ongeduld op zoek om iemand te vinden. Hoe wonder de verrassing in heel die bende vreemde wezens - met een uitroep liepen zij op malkaar en gingen gezamenlijk verder. - Ei, Max, dáar, zie, de twee uit 't Sterretje - twee blozende bolronde meiden die ze verleden zomer ook gevonden hadden en er leute mêe gemaakt; - Hier schoon zomerlief, kom met ons. En ze reden een ronde op den molen of gingen in de schommelschuitjes die aan lange ketens zwierelend de lucht invlogen. In den drang van het druistige getier verloren de lachende gezellinnen weer en evengauw ontmoetten zij andere kennissen om nieuwe leute te maken.
- Kijkt e keer dàar!
- O, de wegloopers! Ei, Mietje. Bij de kramen vonden zij Jan Derijcke die een zilveren kruisken kocht en het Gusta Kraaynest aan den hals hing. Daar liep Max bots op Elsje en 't deed hem overdanige deugd die onverwachte tegenkomst en hij hield het lachende meisje bij de hand om het niet te verliezen. En buiten 't grootste gedrum gevochten zijnde liep hij er pertig
| |
| |
mede aan den arm en ze kwamen een nieuwe bende in 't gemoet: Sarel Derijcke met Klara, Dolf met Leentje en de andere meisjes in bende.
- w' Hebben overal naar u gezocht!
- Hier hebben wij ze!
Nu bleven zij zoo goed mogelijk bijeen en gingen er op los om alles te zien, koeken te koopen, vaantjes en al 't gene wat ze malkaar een half jaar beloofd hadden.
Elsje knikte welgezind heur vriendinnen goên dag, preusch als ze was aan de hand van heur grooten, schoonen jongen.
- Kijk, dàar, Pharaïlde, riep er entwie. De dikke deerne was in bonten tooi met een grooten hoed op den vlasblonden haarbos en ze droeg eene vuurroode dahlia op 't hooge van de borst, die er bovenop bloeide en uitstak als een dreigende vuist. Ze ging zonder ommezien boud en vrank aan den arm van haar boerenknecht. Al de meisjes stonden stil omdat ze nu zagen wat ze van hooren zeggen niet gelooven wilden.
- Max, ge zijt áf! loechen zij.
- Kom, kom, vooruit!
Het gedrum en getrappel verergerde altijd, overal moest men stilhouden bij kennissen of voor een gesloten kring van menschen.
| |
| |
Uit een zijstraat kwamen van de omliggende dorpen de jonge kerels bij benden indruischen, ze waren arm en arm en zongen hunne aankomst luide:
Wij zijn de jongens van den bui-ten!.......
En uit eene andere richting, een andere bende wildemans bots erop.
Hier zijn de kerels vol pleizier
Dat wervelde al dooreen in bonten hoop, elk zocht voort te geraken door de weerhoudende menigte zonder doel of zonder te weten alwaar, voort maar, ploegend in de smachtende hitte, en boorend stroomop in altijd eenbaarlijke leute en kikkerende lachen.
In de herbergen en kon er ook niemand uit of in. Tafels en stoelen 't stond alles buiten onder de boomen volzet en bij den disch was er geen middel om aan bier te geraken. In de groote gelagkamer, bezijds zat de speelman en daar dansten de koppels achter de opene vensters in de koelte.
| |
| |
- Laat ons hier gaan in de Zwane, stelde Fons voor. Ze keken rond naar malkaar en zagen dat de groote helft van 't gezelschap weer verdoold was.
Ja, ze wilden dansen, de meisjes, daarom waren ze gekomen. De speelmannen zaten op het verhoog en bliezen den draaienden dansvoois, dreunend door de kamer. De koppels schijverden zwaaiend rond en langs de muren zaten dezen die moegedanst waren, te zweeten en te blazen.
In een vlucht had Sarel Derijcke, Elsje bij de leden en was er mede weg eer Max 't gezien had. 't Meisje snapte heur nieuwen makker in de armen en weg waren ze, in de warreling van de draaiende koppels. Maar achter den eersten dans kwam Elsje weer bij Max en nu waren ze vast en voorgoed samen, wezen en wezen lachende. Hij voer weg in een dronken roes met het slanke rijsde meisje bij zich zoodat hij anders niet meer zag of hoorde. De stoeiende dansvoois dreef hen voort in warreling en de knapen rond hem hielden hun meiden vast omsloten en ze wentelden dooreen met trippelenden draai in lichten pas, den wijderen haal van den keerenden kring rond de kamer. De lustigheid kwam op en de gloei
| |
| |
kleurde al de wezens; roef, snorrende voort de rokken open met licht spelend getrappel, gesleep, gespouter in bedwelmende vlucht op mate van zang en woelend gerucht dat bruischte in de ooren. Zij 'n zagen de eenen de anderen niet en lieten zich gaan tot 't uit was en ontspannen eindde om met nieuwen moed den anderen dans te hernemen.
Eenen keer dat Max zijn meisje liet schieten om te verasemen, was 't vluchtige spook in andere armen gegrepen en weg zonder ommezien; dan zocht hij achter Klaarken en als hij ze nog altijd met Sarel aan 't flikkerdraaien zag, snapte hij een vreemde boerendeerne en danste ermede. Hij deed ze schrijveren met een groeiende razernij waarin hooren en zien verging, de schichtige walsvlucht, tot ze beiden hijgend op een stoel langs den muur neervielen. 't Verveelde hem dat de anderen niet moede werden of uitscheiden wilden, dat er geen meisje naar hem kwam en 't hinderde hem dat Sarel Derijcke daar in zoo'n weeldige aanhoudendheid bij Klara bleef, en haar beheerde zonder te lossen of een andere te nemen. Dan kreeg hij opeens die nieuwe belustheid: hij vergat de deugd en 't genot van Elsje, keek er niet meer achter, maar bleef staroogend
| |
| |
loeren vol afgunst op den glimlach van Karel - hij wilde hem zijn meisje afdoen: - zij is de mijne! gromde hij en wachtte tot 't weer uit was. Hij zag hoe de kerel haar een pinte bier bracht, maar Karel scheen zich om geen nijdigen oogslag te laten stooren en als de trompen weer aanzetten, lieten zij de beurt niet voorbijgaan en sprongen samen lustig weer in.
Max wilde niet meer kijken, hij ging bij den disch staan, alleen, en daar overviel hem onwillens eene onzinnige misnoegdheid. Tusschen zijn neergedoken wenkbrauwen plooide de diepe rimpel en hij zocht waarop zijn wreveligheid uit te werken. Hij werd ineens boos om al de luide leute en geruchten rondom hem. Hij staroogde op de menschen die bij tafel hun koeken aten en met gretigheid en harde beten hun droogvisch vaneen scheurden; hij keek hoe de vrijers stil en afgezonderd in de hoeken bijeen zaten hand in hand zonder spreken en dan begon hij ineens te denken en zijn eigen te verwijten: dat Klara zijn zomerlief was en dat hij haar hebben moest, terstond.... maar hij bleef staan nog in een weerzinnige lamheid - waarom bleef ze zoolang bij dien zelfden kerel, als ze 't gister beloofde de zijne te zijn? De voeten sleepten altijd door en de muziek joeg
| |
| |
ze sarrend voort.... Dan kwam Hector bij hem - Max, zei hij, dàt is een meisje om mêe te dansen! en hij wees naar een blauwoogige, blonde deerne - dat is als een paling in uwe armen! Maar Max keerde weerzinnig het hoofd. Elsje trok aan zijn schouder; heur blozend, verhitte wezen, haar verkluwend wilde haarbos en de vinnige straal van haar oogen met den schamperen monkellach joegen ineens heel zijn gramte weg.
- Wat doet ge hier, alleen?
Ze trok hem bij de hand en zoo gauw omarmd, zochten zij eene opening om in de ronde en dansmaat te komen. Hij voelde toch weer den lust om het ranke, ronde kind dat hij omsloten hield, dat draaide en zich optillen liet bij elken zwaai, plooibaar als een wisse zoo licht en zoo jong en haar schalkblijde oogen keken hem zoo dicht bij zijn wezen; hij liet zich meegaan en draaide, draaide, en zijn armen sloten haar al vaster zoodat heur voeten geen grond meer genaakten. Maar daarbinst was hij altijd met dat andere bezig: zijn oogen zochten een koppel aan 't ander einde der zaal en als de dans uit was liet hij Elsje en ging naar 't venster waarbij Sanne en Lena te praten stonden. Terwijl Sarel om een versch glas bier was ging hij bij Klara en sprak haar beslist:
| |
| |
- Ik en gij nu, me meisje!
- 'k Ben al zoo moe, Max, zie hoe ik zweet!
Maar ze moest mede, zijn arm omgreep hare leden en òp! ze waren weg te gare. In nieuw geweld draaide hij en in 't keeren van de dansmaat voelde hij 't meegeven van heur lijf als een levende vuur die hem voortjoeg in de ronde. Hij wist niet hoe of waarom hij nu gerust en voldaan door de kamer zwierde maar hij hield zijn overwinning in de armen.
- Nu en ontgaat ge mij niet, gij spook! Heb ik u gisteren niet gevraagd mijn zomerlief te zijn? Hij vezelde haar in 't oor al wat hij vinden kon en 't meisje liet het haar wel bevallen, ze loech vriendelijk en beaamde al wat hij zegde.
- Waarom moest ze dan eerst tegenstribbelen? - De meisjes, men moet haar pramen en dwingen, meende hij: die haar 't botste geweld aandoet is liefst gezien. En als zij wilde staken om te rusten, - nog een enkelen keer, zegde hij. En dan zetten zij zich nevenseen langs den muur en binst de anderen vóór hun voeten razend rondtrippelden, bleven zij lustig kouten met de roezende muziek rond hun hoofd.
Ineens kwam Sef Kannaert binnen gestormd en zwaaide met de armen en riep:
- Ze slaan op ons volk! de Muntenaars!
| |
| |
Op den stond lieten de kerels hun meissens los en liepen achter Sef naar den Tuimelaar.
In de herberg was de verwoede worsteling aan den gang; 't volk kwam bijgeloopen en de meiden vluchtten tierend naar buiten; Hector hield een kerel in de armen genepen en in een hoek zaten drie Muntenaars op Jan en Dolf. De armen zwaaiden en de vuisten sloegen met vloeken en razen en op den grond ging de wenteling tusschen tafels en stoelen en rinkelende glazen. De nieuwe makkers sprongen erop en als de vreemden zagen dat ze overmeesterd waren, vluchtten zij langs de achterdeur weg.
Fikken Koopman gerocht weer op de beenen, hij hield den gescheurden hemdeband toe en de anderen kwamen errond staan om te hooren hoe 't gekomen was.
- Ha! ze zijn weg, de nietweerds! en hij zocht om er nog een te vinden. Hij snapte naar zijn adem en begon te vertellen. - Ze kwamen ineens binnen en wilden zich maar ons meissens bemeesteren! in zijn gramschap wilde hij er weer achter.
- Neen, jongen, nu niet, t' avond vinden wij ze wel.
Als de veldwachter binnenkwam was het
| |
| |
ineens uit, ze trokken de vergramde vechters mêe naar de Zwane. De meisjes hielpen hen overklappen en bedaren.
- Kom, gaat ge nu vechten; we gaan liever dansen!
In éen wrong was de stoornis vergeten en de vreugde hernam. Met 't binnenkomen zag Max hoe Karel zijn Klaarken weeral bij de handen optrok en mêe wilde in den dans; hij schormde er ineens naartoe en in de hevigheid nog van zijn opgejaagd gemoed, greep hij den kerel in de lenden en stootte hem bezijds.
Karel snapte zich om en daar stonden de twee makkers gereed voor elkaar met gelokene vuisten en kwaad in de oogen te zien.
- Zij is de mijne nù! riep Max en hij zou haar niet lossen. Maar Sarel meende het zoo kwaad niet, hij ontspande ineens zijn wezen en loech: - Zijt ge gemeenstig jaloersch, dáár neem ze maar. Hij snapte 't eerste 't gereedste meisje en was ermede weg. Niemand en had gemerkt dat er iets haperde, elk was met zijn lief en 't geruchte overbuischte 't eene door 't ander.
- Waarom hangt hij zoo heel den dag aan u? vroeg Max.
- Wel, maakt ge u daarvoor kwaad, hij
| |
| |
mocht wel een beetje dansen, hij en had geen andere, en nu is hij bij Sanne, - wat zal Jules nu zeggen? - hij kan nu daar tegen de ballen loopen! loech ze en heur handen duwden vast in Max zijne armen.
Max was zelf beschaamd om zijne haastige oploopendheid, maar 't had hem zoo verveeld en opgehitst ineens... Nu hield hij zijn meisje als een kostelijk dingen dat hij gewonnen had en niet meer verliezen zou.
Van de Zwane gingen ze naar den Olifant; vandaar in den Verliefden Koekoek en in de Vlasblomme en ze draaiden er onvermoeid altijd nieuwe ronden. Ze wandelden daarna gearmd door de woeling van volk tusschen de kramen om wat te verademen en hun zweet te laten indrogen. De meisjes mochten kiezen en koopen al naarwat ze gadinge voelden, de boerenzonen betaalden breedgevig elk voor deze die hij aan de hand hield. En weer zonder verbeiden gingen zij aan den dans en mieken minninge aan de tafels langs den muur onder 't drinken van schuimende bier.
De bejaarde bedevaarders waren intusschen naar huis en de straat gerocht allengskens vrij voor de jongheden. Ze trantelden rond van hier naar daar, al de kermistenten binnen, gingen op den doel schieten om 't meest pijpen kapot,
| |
| |
reden op den peerdjesmolen en gingen rond den liedjeszanger staan elk met een blad in de hand en neuzelden mede den nieuwen voois:
Voorwaar het best geschikt
Dat zij 't jong volk verkwikt.
Onderwijl verliep het zomerfeest en de meiden en boerendochters begonnen elkaar vragend te bezien om te weten hoelang ze nog te loopen hadden voor den avond. Ze kregen nu elk wat ze verlangden: een zakspiegelke, een zilveren ringje, een fleschje reukwater, de zakken vol mokken en spekken en z' hadden gedanst gedanst! - en nu was het ook zoo lustig om hier te drillen over en weer in de koelte. Maar van langerhand dunde de menigte, de zon was reeds achter de huizen en moeders dwingende blik en 't wachtende stalwerk kwam in 't gedacht tusschen al de bedrijvigheid van zang en leute.
- Nu moeten we gaan, meende Klotielde. Elsje wilde nog blijven en de andere meisjes ook wilden nog niet gelooven dat het al uit was.
| |
| |
- g' Hebt nog al den tijd, de koeien kunnen wachten vandage, zei Kannaert.
Ze stonden nog wat te draaien tusschen dwang en lust en eindelijk wandelden zij traag nog een enkelen keer langs de kramen. Ze konden er niet toe besluiten om nu al te vertrekken en bleven lanteren en lutsen en zien op malkander zonder spreken. 't Was nog een langen weg te doen en onder 't gaan konden zij nog veel vertellen aan elkaar. Maar de roes van woeling en geruchte hield hen tegen om in den drukken draai van 't volk te blijven.
Effen buiten 't dorpsplein was de stilte al en de eenigheid die verdrietig was om zien van hier in 't blijde gewoel. Maar er moest ook een einde aan komen, de meisjes wilden weg en nu begon het moeielijke van den uittocht en de beslissing tot den keus van de koppeling. Binst dien laatsten gang door de kramen drumden de knapen stil, zonder van hun inzicht te gebaren, elk bij 't meisje waarmede ze wilden naar huis gaan en ze loerden naar elkaar hoe de uitval zou zijn bij de anderen en ze vezelden dan hun oordeel stil, met slimmen oogslag en halve woorden aan hun geburin. Elk vond welhaast de zijne: Oskar liep nog te zoeken en dan snapte hij Martje het
| |
| |
jongste meisje van Kraaynest bij den arm. Max stond een oogenblik tusschen Elsje en Klara en dan ging hij zonder dubben bij Klara en nam ze bij den arm, zonder uit of om te zien naar de anderen. Elk stond gereed en gekoppeld om uit te zetten maar op Elsje en had er niemand gelet. Ze bleef alleen achteruit, half gedoken en keek met donkeren blik van de anderen weg.
- Elsje, kom hier, riep Fons Kraaynest en hij liet tewege zijn eigen meisje loopen maar Elsje keerde weerwillig den schouder weg.
- Elsje, kom hier bij mij! riep Max en hij bood haar den anderen arm maar 't meisje riep inzichtig omdat Max en Klara het hadden gehoord.
- Ik moet niemand hebben, ik ga alleen, en ze volgde tusschen de anderen zonder nog naar iemand te luisteren want ze riepen van alle kanten:
- Elsje, Elsje kom hier!
- Ze ziet mij geern en wil het niet geweten hebben, dacht Max in zijn eigen.
In heur gemoed was er plots een misnoegdheid, een kinderlijke triestigheid gekomen omdat ze heur bedrogen vond, omdat het tegen haar gedacht was uitgevallen zonder dat ze ooit vermoedde dat het zóo kon vergaan of eindigen; ze
| |
| |
had gelachen en meê gevierd zonder aan 't verloop te denken of aan het einde. En dan als ze zocht naar reden waarom 't verdriet haar in de keel kwam, vond ze niets waarop het te boeten, - ten was niet anders dan een redeloos grillige gramte op heur zusters, - op de jongens en op Max, een oorzaak die ze heur eigen niet bekennen wilde en ze stak het op den avond, op de triestigheid van den langen weg en terwijl gromde 't in heur gemoed:
- Waarom moest hij dan met mij dansen als hij met Klara vrijde? en daardoor wilde zij hem beschuldigen van al de gedachten die hij door zijn doen, onbewust - maar inzichtig, beweerde zij, in haar had opgewekt. - Wat scheelt mij hem, wat heb ik met Max te doen? ik ben veel te jong en hij loopt van hier naar ginder! zei ze gedurig in haar eigen. Ze vond het belachelijk en zot van al die groote kerels die lijk betooverd, al zoetelend liepen elk bij een meisje - en ze schopte met heur schoone schoenen in 't zand, gaf niets meer om heur fijne kleeren die ze achteloos slepen liet en ze verlangde om t'huis en in bedde te zijn en te slapen.
- 'k Ben moe, laat me gerust, deed ze met een snauw naar Sarel Derijcke die haar plagen kwam.
| |
| |
De schreeuwen en orgels verstierven allengerhand en de paren gingen in stilte elk bij zijn eigen langs de olmenreek en in heel den langen gang van den aftocht was er maar hier en daar een druistige kerel die den lust behield om luide zijn liedje te zingen. En dat galmde dan ook zoo wijd in den avond zoodat 't iedereen op verren afstand hoorde. Drie, vier gasten die tierden:
En wij hebben maar éen jong leven
Een jong leven hebben wij....
of de verdoolde eenlooper in een zijwegel tusschen de velden:
Hare wangen kleurig rood,
'k Bemin haar tot de dood.
Zij heeft een mondje klein en fijn
Max volgde de reek, geleidelijk met Klaarken aan de hand zonder op iets te achten.
Hij was al ver tusschen de twee olmenreken
| |
| |
als hij gewaar werd dat ze op gang waren huiswaards; 't was of hield hij een vluggen vogel gevangen dien hij altijd houden moest en nooit tam en zou krijgen en daarom dorst hij aan zijn geluk niet gelooven.
Hij had haar zooveel gezegd en herzegde 't nog altijd: dat hij niet slikken kon hoe goed ze hier alleen liepen en hoe geern hij haar zag en dat 't voor altijd was! - En leute hebben wij gehad, newaar Klaarken!.... 't Meisje deed niets dan lachen en met hare oogen minnelijk in de zijne kijken.
Voór hem, langs de boomen overzag hij al de makkers die doende waren lijk hij, met hun meisje aan den arm, dichte nevenseen en ze gingen voetje voor voetje om den weg lang te maken.
Voór en bezijds en bachten kwamen er andere koppels die al in dezelfde richting stil naar huis gingen.
- Pol, 'k heb ze mêe! riep hij vroolijk naar een kennis bezijds en hij toonde het meisje dat wipvoette lichtjes aan zijne hand.
't Was alles om ter kostelijkst wat er rond in den avond gebeurde, hij liep er door zonder iets te zien, verlaan dat hij was om uit te vertellen den overvloed van zijn geneuchte. Hij
| |
| |
hervatte hare hand en vond altijd dingen om haar te doen lachen. Dan greep ze hem vaster bij den arm, leunde heur kopken achterover en de witte tanden blonken gezond telkens ze uitbarst in galmenden lach. Dat was zoo gemeenstig nu onder hen, hij voelde zich zoo vast eigen met haar en zoo goed alleen; al d'andere meisjes van heel de wereld waren weg en dood en hij liet zich meegaan in die blijde betoovering zonder aan iets anders te denken.
Maar binst hij zoo druk aan 't kouten was en heur oogen in de zijne blonken, gevoelde hij toch den indruk van de wonderdingen rond hem; hij vermoedde dat er iets gebeurende was in dien avond, dat er iets omging, iets nieuws zat in de kruine der donkerende boomen en dat deed hem aan als: het interden, het begin van een geluk dat hij niet zwelgen kon of overkijken en hij zocht om te raden van waar het komen mocht.
't Was het uur dat de koeien moe van liggen in de hitte van de weiden nu rustig weer aan 't grazen gaan met de koelte. De boomen stonden stil en in de lucht was de aamloosheid zoo ongewoon achter al dat woelig bewegen in den laatste dagen. De vruchten waren bedauwd en de wijde goudgele koolzaadvelden geurden als een zaligheid
| |
| |
in de lucht. De hemel zat witgedopt vol bleeke wolle wolkjes en verre stonden de huizen om uit te gaan in de zachte deemstering die alles omwond in een doezeling van zoele teerheid om nooit te vergeten.
- 't Is de eerste zomeravond, de meie!
Zijn arm had hij rond haren arm, zijn éene hand hield hare vingeren en met de andere speelde hij aan den schuifsteen over het gouden ketentje aan haar hals; hij voelde de ritseling van de schakeltjes bij 't schuiven en hij deed voort alsof hij met zijn eigen goed, achteloos aan 't spel was. Ze spraken niet meer en gebaarden te luisteren naar 't geen de anderen zegden.
Maar bij zijn eigen overdacht Max heel dien zomer met al 't pleizier dat nog te verleven stond, al die uitgangen en de schoone, lange zondagavonden en de kermis.... dan begon het al in de ronde te dansen, hij kon zijn eigen vreugde niet meer houden en wilde ze uittieren. En medeen kreeg hij vrees of het wel te grijpen was, of 't hem niet ontloopen zou, hij wilde nog eens weten, ze moest het hem weerom vast beloven, afspreken dat ze wel voor altijd de zijne bleef.... Het meisje loech van langs om luider maar wilde met geen middels, gemeenstig gelooven aan al zijn beloften.
| |
| |
Wie had er gemerkt dat z' er al waren? dat de molen al voorbij was, dat ze over 't brugje gestapt hadden en moesten scheiden ginder aan den ommedraai?
Met een onbedachte beweging liet hij den arm gaan om haar leden en hield haar nader gesloten omdat hij 't zoo seffens ging moeten laten schieten. Klotielde met Zef Kannaert stonden te wachten naar de anderen die twee en twee toenaderden.
- Zoo, zondag naar 't Linden-kapelleken?
- Ja.
- En dan naar Knok-kermis?
- Ja.
En zoo voort noemde hij al de feesten en uitgangen op, die hij niet tellen kon en Klara knikte altijd van ja. Hij kon 't niet uitdenken haar een enkelen uitgang te missen. Hij speelde met het zilveren ringsje aan haar vinger en:
- Tot zondag.
- Tot zondag, herhaalde zij stil.
Bij dat woordeken zinderde er iets door zijn arm, hij wilde iets herkennen.... dat hij nog gehoord had; hij zocht om het met iets anders te vergelijken dat hij kende - ze had iets in haar stem dat hij vroeger - wanneer was het? - en al zoekend kwam hem
| |
| |
dien nacht te binnen van verleden winter als ze gejoeld hadden te Pauwels - maar wat betrek was er tusschen toen en nu?
- Mijn beste, lief zomermeisje, aaide hij.
Maar ze sloeg hem duchtig op de handen als hij haar te vrij omarmen wilde. De voorsten stonden in bende te wachten om elkaar goên avond te zeggen. Hij liet haar los.
De meisjes hadden nog veel te vertellen ondereen en ze riepen nog van verre haar groeten naar malkaar als ze elk al zijn wegel naar huis gingen.
- Zeg dat ik kom, riep Oskar naar zijn zusters. - En ik ook. De knapen bleven nog wat staan en kijken. De drie van Pauwels gingen pertig nevenseen, Elsje in 't midden; en Marie ging mêe met Sanne en Leentje langs den zelfden weg, de andere waren al ver en men hoorde nog altijd haar blij getater.... Max zag hoe ze gingen, wel voldaan, lichtvoetig en al om 't even welgezind, naar huis.
Dan kregen de kerels ineens haar ruwe lustigheid weer,
- Waar gaan we? Ze wilden alhier, aldaar, elk wist waar hij 't meeste leute te verwachten had en de avond moest kostelijk verdaan worden, 't was ommegang.
| |
| |
- Naar 't Sterreke!
- Ja! - 't was wel verre te gaan maar 't was schoon weer, z' hadden het beloofd aan de drie vroolijke dochters van aldaar af te komen en d'een en d'andere van de kerels had wel in 't stil eene afspraak met een boerinneke die ook langs daar moest naar huis komen. Max was mêe in de bende en ze loechen en koutten al ondereen luide en riepen alhier en alginder, elk het zijne naar de huisgangers die alleen of getweeën stille langs de boomen gegaan kwamen.
Fikken Vramme kwam achter en zong zijn liedje luide dat 't helmde:
En gij kunt wel denken hoe het gong!
De kerels stormden binnen in 't Sterreke als in eigen huis; de drie bloeiende dochters waren op haar kermisbeste en vroolijk gezind en veel jonge dorpelingen zaten in de hoeken bij hun zomerlief of draaiden rond den disch. Ze waren verhit en opgewonden door de lustigheid van den dag en ze wilden ervan genieten een goed stuk in den nacht. Ze gingen ondereen aan 't spel
| |
| |
of zongen en dronken al aan goede pinten bier.
Max en de Kannaerts en de andere makkers vierden mede en mieken minninge nu overhand of t'eenegader, met de lachende meisjes en d'andere boerendeernen die nog overbleven. De lustige bedwelming overwon hunne zinnen en ze taterden al wat er eerst boven kwam, luide om hun eigen sprake te hooren in 't algemeen gerammel en gelach.
Zij en wisten zelve niet goed, of dachten er niet aan hoe late het mocht zijn, maar ze gingen arm en arm over de straat en neurieden zacht alhier aldaar een liederstuk dat hun onwetens in den kop nog ronkte.
- We hebben toch leute g' had, danig veel leute, wauwelde er een. Ze spraken bij hun eigen voort zonder antwoorde te verwachten of te krijgen en riepen luide goên avond naar de boomen langs den weg en de koeien in de weide en naar de late, verachterde wandelaars.
Max liep alleen over de eerdestraat en hij wist niet waar d' andere kerels hem verlaten hadden; hij zag aan de komende helderheid in de lucht dat 't bijna dag werd en verkende aan de koornstukken dat hij op den goeden weg was naar huis. Hij wist nog halveling in zijn ont- | |
| |
houden van een groot geluk en voelde een ongewone blijheid rond zich en hij wilde erin slaan met de armen en alles overgrijpen.... al de dingen van dien schoonen dag. Hij loech in zijn eigen, dacht aan Klaarken, aan Elsje en aan Nette uit 't Sterreken en wat hij al verteld had heel den avond en hoe ze gelachen hadden, vrij g'hertig gelachen met al wat hij zegde; hij zag heur oogskes lijk vlasbloemkes blauw en 't wit van heur tanden en hij wilde 't meisje in de armen grijpen, zoo allemachtig schoon en pertig was het!
- Tot zondag! Ha! nu had hij het - de gelijkenis die hij niet vond met dat andere meisje, nu zag hij heur wezen duidelijk: 't was op kerstavond in de mane, met Anneke over 't sneeuwveld, dan hadden ze ook zoo schromelijk veel leute gemaakt - en dat was nu al zoo lang geleden en er was sedert dien al zoo veel onbesuisde leven en zondagen voorbij en erover gereden, dat 't al door zijn hoofd gevlogen was.
- Anneke, waarom was Anneke daar vandaag niet? en hoe had hij aan haar niet gedacht? Maar d'andere meisjes mieken meer leute, ze loechen luider en gingen gewilliger mêe.
- God, jongens, wat een lustigheid was het
| |
| |
te leven, te zwemmen als een visch in 't water, van hier naar daar - alle zondagen nieuwe kermis en nieuw pleizier en binst de weke op het opene land! De vruchten die van weerskanten den weg stonden, ze groeiden lijk zot. De bedauwde koornauwen sloegen hem in 't wezen en... boer Vanneste beredderde 't al! zij, de jongens, waren de jongens van pleizier die voor niets te zorgen hadden!..
Hij praatte nog wat in zijn eigen en deed zijn best om vasten stap te houden. Hij neuriede een stuk van een liedje dat ze ievers rond hem gezongen hadden, binst den dag:
De voois speelde voort in zijnen kop en die ‘drie’, dat waren voor hem nu al de meisjes van 't dorp - Elsje, Sanne, Leentje, Anneke, Klara.... zooveel dat hij ze niet tellen kon en hij zag ze staan en lachen, eeuwig lachen:
| |
| |
De jongens, de makkers en boerenknapen kwamen er ook bij om leute en minninge te maken heel den nieuwen zomer zonder einde.
Een warme wonnevloed overliep zijn jonge, sterke lijf, de pezen in zijn armen voelde hij trekken en spannen en hij neep de vuisten en wilde iets brijzelen, iets breken om zijn sterkte en macht te meten.... Hij was alleen op de bane in den grooten, stillen zomernacht en al waar hij keek zag hij 't oneindige van zijn jong geluk, onder en boven, vóor en achter en de driestheid errond van jongens en meisjes van zijn ouderdom die speelden in de komende schoone zondagsche zomerdagen.
t' Huis wrocht hij met vreeze en voorzichtigheid de poort open en kroop stil naar den stal, welgezind dat er nog niemand op was en dat vader of moeder hem niet zagen binnenkomen.
- Morgen houd ik me wat al den eenen kant en make een gemakkelijken dag, schikte hij in zijn eigen.
Met die belofte legde hij zijn moede lijf te rusten en voer op denzelfden stond weg in zwaren slaap. Als hij ontwiek hoorde hij een ongewoon verward geruchte van stemmen en gewoel over de werf en in zijn verbaasdheid keek hij ongeloovig rond door de schemering
| |
| |
waar de boer stond vóor zijn bed en gestadig riep dat hij eruit moest. De matheid woog nog op zijn zwaar gemoed en met alle moeite kon hij armen en beenen reppen - zijn leden waren geradbraakt.
- Wat is dat nu, 'k lig er effen in! dacht hij zonder te durven zeggen of vragen wat er haperde.... of 't droomen was misschien?
Maar vader Vanneste stond er wel en wezenlijk en hij hoorde zijn stem.
- Toe kerel, 't volk is eral, we gaan in de beeten vandaag, ge moet mêe naar 't land, Marie moet met de wiedsters, toe, 't is tijd! Max moest er wel uit en kwaad gezind deed hij voort om op te staan. Over de werf stonden al de gebuurs, de kortwoners, al het werkvolk van rond het hof met hun wijven en dochters en jongens gereed en ze loechen als ze Max met verslapen wezen naar de houten pompe zagen gaan om zich te wasschen.
- Een kermis is een geesseling weerd! spotte een vent, hem beziende; - Max 't was gister beter, jongen!
Max had geen lust om te lachen, hij zag dat het schoon weêr in fijne smokkelregen veranderd was en:
- Vader zal 't gister voorzien hebben en
| |
| |
heeft alles beleid binst we weg waren, dacht hij - de fijnaard heeft op voorhand het volk gevraagd om geen dag te verliezen!
Achter de koffie trok hij op met de groote bende naar 't veld en hij liet ze beginnen aan de beeten zonder lust te voelen om mêe te doen aan den arbeid. Maar met 't groeien van den dag en met de lustige gespraakzaamheid rond hem, helderde ook zijn gemoed weder op en hij kreeg zijn welgezindheid weer. De wijven, jongens en meisjes stonden in lange reek verdeeld met haar houwen te schrepen tusschen 't groot mannenvolk. 't Werk ging gemakkelijk omdat de grond geweekt was door het fijne regentje en de bezigheid vorderde als een lustig spel door al 't gebabbel en gezang van 't eene einde naar 't andere.
- Warten, zijt g'er gister bij geweest? vroeg Max.
De vent wendde 't hoofd waar hij stond, trok éen oog toe en neep zijn knevel met een fijn pierende uitdrukking:
- We hebben gister een pinte gepakt, een duchtige pinte! en hij wrocht voort met gebogen kop.
- Maar zonder vrouwvolk! meumelde hij
| |
| |
in zijn eigen, wat zijt ge daarmee? en dat valt te kostelijk in den drank, en met al haar sneukelgoed....
Hij hoorde hen geern over 't verdane feest vertellen maar hij dacht aan zijn eigen gevaarten niet; 't hing al nog in roezemoes en geruchte en dans, onbezonken door zijn hoofd te razen en de indruk was een weerzinnigheid om al wat er gebeurde en de schuld daarvan was zijn ontijdig ontwaken en 't mis uitvallen van 't weer, daar hij gerekend had in de warmte van zijn stal te kunnen gaan liggen vandaag. Hij ging tot bij 't vrouwvolk die daar lustig aan den kout waren.
- Hoe lange hebt ge 't gehouden met uwen Karel, Manske? vroeg hij.
- Voor den avond thuis bij moeder, anders is 't uit met de leute.
- w'Hebben u ook wel gezien met Klara! plaagden hem de meiden. We kennen er al vijf, zes die jaloersch zijn. - Wanneer mogen we bruiloft vieren? vroegen ze.
- Te Paaschen of te Kerremis, zong Max, als er drie zondagen naareen op den almanak staan!
En hij liet ze gerust gekscheren zonder nog te antwoorden.
- Hij is er niet op gezind vandaag, zegden ze ondereen.
| |
| |
Met den noen was 't geluchte opgeklaard en daarmee verging ook stillekesaan de zwaarmoedigheid bij Max. De matheid was al uit zijn leden, hij wrocht neerstig mede en 't voornemen om 's avonds zoo gauw achter 't werk te gaan liggen en slapen, was al uit zijn zin. De gedachten waren opgeklaard en de herinnering aan gister dreef hem al om een naarsmaakje en hij was er al op geluimd om kermismaandag te vieren, hij verlangde om bij de makkers te zijn om al 't gebeurde weer te overspreken met een goede pinte bier.
d'Anderen ook hadden den maandag in en de verzeeuwdheid en ze waren blijde als ze den dag zagen inkorten om te gaan rusten of te herbeginnen aan de leute.
Als Max zijn peerden besteld had kwam boer Vanneste hem zoeken en - Jongen, zegde hij, ze zijn u komen vragen van Meyers, 't gaat slecht met 't zwijn, ze is al twee dagen in 't viggenen.
- 'k Zou dan maar seffens gaan, achter eten, zei de boer als hij zag dat Max besluiteloos bleef zonder antwoorden en hij bezag hem om zijn inzicht te kennen.
- Ja 'k, vader, en zoo gauw hij gedaan had zette hij uit.
| |
| |
Die weg liep hij tegen zijn gemoed en weerzinnig omdat hij het anders berekend had en, zonder de eigenlijke reden te raden, voelde hij nu eene onlust om bij Anneke te moeten komen en haar te spreken.
Al ginder was het oranje-blauw in de lucht en de boomen stonden er licht als pluimen tegen de helderheid van den hemel; alhier was het donker al en betrokken als een onweersdag. - Een jammere kermismaandag, morde hij, en al zoo moe zijn! en van den avond zouden ze ginder nu leute maken zonder hem. De spijt leed hij maar een stonde, daartegen kwam de eigenweerde en de faam van den behendigen boerenzoon waaraan hij hield: hij wist wat hij kon en hoe ver zijn kunsten vermaard waren. De boeren kwamen hem halen van ver en bij waar er iets haperde met de beesten; hij kende er meer van dan Oskar en Zef en Sarel, dan de Kraaynesten en d'andere allemaal - en die kennissen had hij opgedaan bij zijn eigen, door veerdigheid en goede handeling. Daarmede was hij gewend gerocht om buiten diensttijd nog een trek te doen en hij deed het geern als er zijn behendigheid mede te toonen was. In zijn overmoed verging dan al zijn vermoeienis en dat was hem niet te veel. z'Hadden hem noodig
| |
| |
d'andere boeren en dan stonden ze hem in de oogen te kijken om hulp en angstig waren zij toen hij kalm en beraden bij het zieke beest stond. Hij was bewust van zijn macht en dat liet hij hen voelen. Daarom waren ze hem wel allen te vriendelijker en lieten hem overal het hooge woord voeren.
God! die weg, heel die streek was hem al zoo lang uit den kop en hij wist nu nog maar dat hij al een anderen kant geleefd had in den laatsten tijd.
En Meyer was zoo lang uit zijn gedacht! - Hij ontmoette 't werkvolk dat van 't hof kwam.
- Hoe is 't met 't zwijn? vroeg hij met gemaakte benieuwdheid en ernst.
- Ze wachten u, Max.
Hij verhaastte den stap omdat zijn geweten hem dwong hulpe te dragen. Die Meyer was al zoo ongelukkig, hij had nu weer zijn vlas verkocht als 't stond om hoog te stijgen in prijs, - 't sloeg hem niemedal mêe.
Ze zaten onder de boomen, de boer, de boerin, de jongens met de knechten; 't zwijnskot stond open en ze luisterden naar 't aanhoudend snorken en zuchten dat opging in de donkerte.
Anneke had Max eerst gezien. Ze kwamen allen bij rond hem staan en vertelden haastig het geval.
| |
| |
- 't Is al van eergisteren begonnen, er zijn eerst drie viggens gekomen, maar 't moeten er nog zijn.....
Max ging in den stal en keek in 't halfduister. Het zwijn lag als een logge vleeschklomp roerloos met nu en dan een kramptrek die den balg opduwde. De viggens krioelden in een mande bezijds en de boer en zijn volk bezagen nu het zieke beest en dan den kloeken jongen die in gedachten stond. Hij betastte den balg en kwam dan weer naar buiten. Zij durfden hem niet vragen....
- D'r zijn er nog, we zullen ze moeten afhalen, zei hij beslist en ging zich zetten op de bank onder de boomen.
- Anneke, zorg voor kokend water, en olie en breng de lanteern.
Hij bleef zitten rusten en praatte met Meyer over zijn vlas. De boerin en de dochter haalden 't gevraagde bij en spraken stil ondereen en keken met angstige oogen naar 't brave zwijn dat onwetend van 't geen ze met hem gingen uitrichten, stil te zuchten lag in pijne.
't Was of hoorden ze reeds het gehuil dat zoo aanstonds den avond storen zou.
- Gauw, jongens, naar bed! en lees wat omdat 't wel mag afloopen! riep de boerin.
| |
| |
Max stond ineens op, speelde zijn vest uit en sloofde de mouwen op en waschte met veel zorg de handen.
- Breng maar 't licht, gebood hij.
Op zijn wezen lag reeds de ernstige uitdrukking van iemand die in geweten lastig werk gaat verrichten. Hij riep kort en barsch om al wat hij hebben moest en ze sprongen om hem te bedienen.
- Stroo openschudden, en de viggens weg. Hij stond nog wat in gedachten en dan met een plots besluit, goot hij de olie over den arm, strekte zich plat uit nevens het zwijn en boorde de geloken vingers met stillen stoot en den arm, tot over den elleboog en overtastte in 't zwijn zijn ingewand. Een snijdende smartkreet deed de vrouwen opschrikken. De boerin hield de armen gesloten over de borst en rilde over heel haar lijf in wachtende angst.
Anneke zat op de knieën en hield het zwijn bij den kop en suste en streelde en trachtte te troosten:
- Stil moerke, stil, stil, stil....
De jongen wrocht en pijnde en loste den greep met een ontlastenden zucht en sprong recht.
- 't Zal lastig gaan. - En toch moeten z' er uit! Hij wierp zich weer op 't stroo en herbegon.
| |
| |
En weer die snijdende gil die klonk over 't hof en 't logge dier spartelde en wrong, zuchtte en tierde weer vervaarlijk, huilde in de razende pijn van die hand die het leven ging zoeken in zijn gesloten balg.
- Oeie! Oeie! Oeie! zuchtte de boerin, schei eruit Max, 't is niet hoorlijk.
En met éen ruk van zijn arm haalde hij het eerste doode viggen af en hij wierp het slappe slunseding in gramte tegen de steenen.
- Nu gaan we wat rusten. En hij leunde tegen den muur en blies de warmte uit.
Maar in de hevigheid van zijn doening herbegon hij zonder wachten, tastte dieper, hoorde noch schruwelen noch schreeuwen en schafte niet op het volk dat rond hem te janken en te beven stond. 't Een achter 't andere, haalde hij alzoo drie doode boorlingen af en wierp ze met gesmoorden vloek telkens tegen den grond.
Dan ging het niet meer naar zijnen zin en hij stond weer recht om te denken.
- 't Zwijn moet wat rusten, zegde hij tenden gejaagd dat hij zelve was; 'k heb dat nog nooit ondervonden....
Ze bezagen hem bewonderend en dankelijk, Anna de tranen in de oogen en Meyer bracht den kerel een druppel. - Toe, Max.
| |
| |
- Neen, later, nu niet.
- We zijn altijd ongelukkig met de zwijnen, begon de vrouw.
- Zouden er nog zijn? vroeg er iemand.
Max zonder opkijken, knikte.
- Hebt ge ijzerdraad? vroeg hij ineens. Ge moogt het zwijn niet meer gebruiken, dat zou nog zóó gebeuren en 't kan er dood in blijven.
- Kom mêe! gebood hij en den punt van zijn ijzerdraad ging hij op den slijpsteen gaan scherpen. 't IJzer siste met den kriep van 't draaiend wiel in de natte spoeling en 't was of mieken ze daar getweeën, vreemde foltertuigen gereed bij den rooden gloed van de lanteern in 't donkere op de werf. De boer trok zonder zeggen, weg naar zijn zolder en d'andere verwachtten zich nu aan het ergste.
- Stil, moerke, stil, 't gaat gedaan zijn, 't is gedaan! maar Anneke wist wel dat ze 't zwijn niet bedriegen kon en dat 't nu eerst beginnen zou. Hij had den draad met 't scherpe punthaakje in de geslotene hand gedoken en hij herbegon.
Met 't herhaalde huilen liep de boerin ook in huis en zette zich dubbeltoe op de zoldertrap om 't niet meer te hooren. Maar 't geschreeuw scheurde zoo vreezelijk door 't hof dat de vrouw overrilde alsof ze de priem met stekende pijn
| |
| |
in heur eigen ingewand voelde werken. Ze stopte de ooren, neep de ellebogen tegen 't lijf en hield den adem op. 't Was haar een werkelijke verlossing als de schreeuw in stiller zuchten stremde, maar ze wilde er niet meer bij gaan en Max wrocht alleen voort bij Anneke maar hij was zoo verslaafd dat hij haar niet eens bezag.
- Hier is 't, verdomme! en hij had een vervaarlijk groot viggen bij 't kinnebakken aan zijn haakje vast.
- 't Zwijn moest dood anders, zie ne keer wat een viggen, 't is daarachter dat ik gezocht heb! en hij bezag het met een preusche voldoening, zegepralend en gaf het aan Anneke te wegen. - d'Anderen komen nu vanzelfs! en hij wrocht voort altijd zonder te merken dat hij met Anna alleen in den stal was.
- En hier is nu 't laatste, zie! 't Andere zal nu gaan zonder hulp. Hij wiesch de handen en zette zich in 't stroo en veegde 't zweet van zijn wezen.
- 'k En heb nooit zóo gezweet lijk vandage!
- 't Is lastig... waagde Anna.
Hij knikte haar monkelend tegen.
- Kijk, waar zijn ze àl, weg?
- Moeder kon het niet meer zien en vader was te moe....
| |
| |
Ze bleven lange nog op het zwijn kijken dat nu gerust te zuchten lag en stille kermde.
- 't Is spijtig toch voor de viggens, mijmerde Max, vijf daar, en twee, en zes.... die vijf kunnen wel opkweeken maar anders waren er dertien....
- 't Is toch best nu, als de moere maar in 't leven blijft...
- Ja, dat zal ze wel, moet ze goed wasschen en ontsmetten.
Hun woorden gingen stil met zware zwijgstonden ertusschen; ze waren ongemakkelijk en mijde van malkaar. Anneke wendde altijd de oogen weg en hij voelde zich zoo vreemd met haar alleen en zoo eigen tevens als met z'n zuster, maar hij vond niet wat hij zeggen moest.
- Ge blijft waken? vroeg hij.
- Ja, en gij moet ge niet slapen?
- Ik heb tijd nog, en hij strekte zich gemakkelijk uit op het stroo en als hij wat uitgerust was kreeg hij weer zijn lustige gesprakigheid.
- Waarom waart ge op den ommegang niet, Anneke?
- 'k Heb hier moeten bij 't zwijn blijven...
- O, ja, da's jammer! en hij vertelde van al het pleizier en de leute en 't verkeer van
| |
| |
knapen en meiden; maar hij zag niet hoe ze hem in 't vuur van zijn verhalen deemoedig bekeek en hij wist niet dat hij haar verdriet deed.
Want zij vertelde hem geen woord van al de lange nachten die ze wakker op hem verpeinsd had en van dien spijtigen kermisdag, verdaan hier bij het zieke zwijn; hoe ze geweend had, en van heur eigen stille, gedoken verdriet durfde zij niet wagen... en van zijn vroegere genegenheid en vond ze niets meer bij hem.... ze wachtte altijd in de meening dat hij haar iets daarvan zeggen zou.
- 'k En zie u nooit meer, Anneke? vroeg hij ineens het hoofd rechtend, en als ze niet antwoordde - wat scheelt er u, meiske?....
Dan dwong zij het eruit met voorbedachte schaamte om 't geen zij zeggen ging.
- Moeder wil niet hebben dat ik een jongen vrije of hij moet op voorhand weten dat ik niets mêe en krijge als uitzet... als ik zou willen trouwen.... ze wachtte en keek wat Max zou doen.
Hij bezag haar verwonderd, monkelde medelijdend om dien onverwachten inval en schudde 't dan in luide lachen uit:
- Trouwen! trouwen, nu àl? zouden we nu al op trouwen peinzen? - maar we leven en ma- | |
| |
ken leute en zouden we daarom geen meiske?... maar 't en is niet van één, ik zie ze allemaal geern als ze maar leutig zijn!
Zijn lach galmde over 't hof en zij deed met de hand om hem te doen zwijgen Ze merkte zijn verlegenheid niet daarachter en nu wist ze hem niets meer te zeggen en ze verlangde tot hij zou weggaan.
- Moeder zal nog beneden zijn en zij moet naar bedde.
Max deed zijn vest aan en ze kwamen samen in de keuken. De vrouw lag bij tafel in slaap gevallen.
- Anneke, goên nacht.
- Max, vezelde zij zoetjes; ze zag hem gaan en verdwijnen over den bleeken weg, 't hof af en dan voelde zij een hevige spijt om 't geen ze gezegd had en groote droefheid zonder oorzaak maar eindeloos als de nacht! Ze keek in de sterren en ging dan in 't zwijnskot, zette zich in 't stroo en weende.
- Ik had hem geerne zooveel gezegd maar ik durfde niet! snikte zij. De kans was zoo goed en nu hield ze het opgehoopt daar achter heur lijveken waar ze't geweldig kloppen voelde.
Dan ging zij moeder wekken en zond haar
| |
| |
te bed en zij zelf bleef den langen nacht alleen wakker op 't stille, 't droomstille hof.
* * *
Gaande door den nacht voelde Max nog de benauwde lucht van die hofsteê die een kwade adem op en om die menschen drukte; 't een ongeluk en verbeidde 't andere niet; - dat zwijn moest nu ook al kapot. Hij zag het onbewuste vechten en streven van die menschen tegen hun ondergang, het noodlot dat langs alle kanten hun vlijtig beulen in snot sloeg en het werk ten ondomme deed vergaan - waar 't leven elders in blijde krioeling en zonder zorg uitwoekerde, verging het hier zonder dat het entwaar mede kon verholpen worden. Hij was blij daar weg te zijn, langs de bane, buiten ademde hij vrijer en hij wandelde zonder haaste om t' huis of ergens toe te komen, wandelen in den mane, achteloos, zonder vaak of vermoeienis en hij keek rond in de blauwte over 't land en streelde met opene handen het dauwnatte koorn dat rijpe en ruischloos stille stond, zwaar in de nachtdonkerte.
Voor Anneke kreeg hij een meewarige genegenheid nu; in lang was ze hem zoo in den
| |
| |
zin niet gekomen en hij herdacht den tijd dat hij heur belonkte en stil met haar gekout had en dat hij heur niet missen kon en er aanhield als aan zijn eigen.... maar dat was zoo lang geleden, er was daar sedert een zoo vlugge levensroes door de lucht gerend, zooveel leute waar ze niet bij was - en daardoor was ze uit zijn gedachten vergaan en andere waren in heur plaats gekomen en onbewust was heel dien kant van 't dorp zijn geheugen ontvallen.
Al den overkant stonden de boomen als feestvanen bij sterken dag en ze wuifden hun schelle groenigheid in al het blij-blauw van de lucht; al dien kant jongde en tierde de joligheid en leute in eenbaarlijke schatering zonder vreeze dat er een ongeluk als een steen gedurig boven hun hoofd hing. Daar woonde Sanne en Lena, verder de Derijcke's en te Pauwels! Dát was ander volk! Meijer stond daarbij als een sul die 't àl uit de handen geslagen werd en Anneke als een mager bleek ding dat niet mêe en kon in 't luidruchtige spel. Maar heur blik had hem aangedaan en omdat ze 't nu zoo ernstig zegde van dat trouwen.... en heur moeder.... Dien keer ging hij inwaards bij zijn eigen geweten in onrust en ondervroeg zijn geheugen: 'k
| |
| |
en heb ik toch nooit niets met haar afgesproken?...
Juu! Vooruit, wat! zulk geen dingen nog, leve de jongheid! al 't ander lag nog ongelooflijk in verte en in dichte nabijheid, stond 't meisje van zijn herte: Klaarke dat al dagen in zijn hoofd leefde zonder afgaan als een gestadige lieflijkheid waar hij nooit genoeg van kreeg. Ze had een fijn aanzichtje met opene oogen die altijd naar hem keken.
Daar vóor zich zag hij de donkere sperren staan en erbachten was heur huis daar ze nu te slapen lag en te droomen van hem. Hij ging en ging, z' en wisten toch niet waar hij was. Daar en zag hem niemand en 't zou nog een paar uren nacht blijven.
Hoe zijn zin nu juist op dat Klaarken gevallen was? Veel andere waren even schoon en vriendelijk, ze waren 't pleizier van de jongens allemaal, maar Klaarken was voor hem alleen, dat wilde hij houden voor eigendom onder de hand en 't plaagde hem in gedurige onrust want - het vlugge spook, 't en raakte geen grond bijkans, 't was als een vogel, altijd gereed om op te vliegen - 't wipte alhier, 't vlodderde aldaar en belde met haar lachstem de jongens toe al alle kanten. Maar zij was voor hem, 't stond vast,
| |
| |
en hij duwde erop om 't elkendeen te laten zien: als 't alle menschen wisten zou 't dan zooveel te stelliger in zijn eigen gedacht staan dat hij een meiske had, 't zijne en niemand anders! g'En gaat uit mijne handen niet! gij deugnietje. Hij kreeg nu nog maar die razende jacht om haar te hebben en hij voelde zich vechtensveerdig als er iemand de handen naar steken zou. Dat alles lag hij te overpeinzen, uitgestrekt en hij voelde de verschheid van den dauw die rond hem regende en hij wist zich weeldig en rijke in 't geluk van te liggen, met de genegenheid die hij had bij al de menschen rond hem.
De ochtend brak ten oosten uit als Max van den langen omweg in zijn stal kwam. Zonder te bedde gaan, begon hij aan de peerden en gebaarde in huis dat hij een sterk stuk geslapen had.
Niemand wist, niemand zag wat er achter zijn vinnige bruine oogen groeiende was en hij moest zichzelf inhouden om gedaagd te blijven, om zijn stap te houden en niet te springen, te loopen over 't hof en zijn overdanige vreugde te verduiken die niemand kennen mocht. En hij ging voort zijn gang schijnbaar bedaard en de boer ging zijn gang daarbij en
| |
| |
de boerin die zijn moeder was, merkte er ook niets van en Marie zijn zuster zweeg en was met heur eigen blijdschap bezig. En daarover draaide het werk van het verlane jaargetijde in gelijk volgezetten en bezigen dagenloop.
einde van het eerste deel.
|
|