| |
| |
| |
Joel
Nu was de slachter in druk bedrijf. Heel den godschen dag was hij op gang over 't eenmalig wit-gesneeuwde land van d'eene hofstede naar d'andere om zwijnen te slaan. De vlakte waarover hij ging, lag zoo effen aloveral wijd uit en de hoven waren gedekt en vervaagd en onverkennelijkt met sneeuw en de slonke wegen zonder speur met de zwaarte daarop van den vollen winterhemel; maar de slachter droeg de streek in den kop als een landkaart, omdat hij een heel leven de banen afgeketst had van de eene hoeve naar de andere.
Zijn vaste stappen dreven door de sneeuw en achteloos loerde hij naar 'nen boom of een stake die hem onbewust den weg wees naar Meyers hof. Hij kwam van 't Hoogland op de Munte, van Pauwels, van 't Kraainest, alover den kouter naar Kannaerts en deur den meersch
| |
| |
naar Vanneste en Boer Vramme en nu, voor den avond, gauw nog naar Meyers het laatste zwijn voor vandage, dan was 't peil af en gaan vieren dan.... De messen rotelden in de lederen schede tegen zijn lijf, hij verlegde 't kapmes op de andere schouder en hij schuifelde tusschen de tanden het deuntje dat hij twintig keeren gehoord had vandage:
‘Wanneer de boer zijn zwijn heeft doodgeslagen
Dan beginnen eerst zijn beste muffeldagen.’
Hij en telde zijn stappen niet, noch en rekende geen afstand; zijn oogen zaten vol sneeuwwit en hij vervolgde in de verte de zwarte wijven en spouterende jongens die aangaande kwamen of haastig voortliepen en sleurden aan de bakte blomme, 't versch geovend koekebrood en de vele andere noodigheden voor het feestvertij. Ze gingen en kwamen overal in drukke beweging elk zijnen drijf, met panders en zakken geladen. En de slachter verhaastte ook zijnen gang en hij voelde daarbij iets wippen in zijn binnenste, de leute en de blijheid die overal in de lucht hing; hij en hoorde over heel de wijdte maar de hoorns die toeterden van:
| |
| |
't Heetbrood was gebakken, de zwijntjeszielen waren gebraden en overal onder den warmen heerdmantel, stond de temperpot te gisten en 't wafelijzer lag boven den vlammenden kerstblok in gestadige wendinge! Elk had zijn volk te verwachten of wist waar naartoe om te vieren bij makkers of zoetelief en iedereen verlangde naar 't einde van den korten dag. Hij ging stapaan, den kop vol met al die dingen.
- Ei, Ei! De jongens stormden op; ze hadden van tenden de dreve den slachter verkend. Ze zwaaiden de armen en sprongen en tierden.
- De slachter, de slachter! nu moet het zwijntje.... piep!
Ze stonden al heel den dag op wacht en gereed om niets van de groote zaak te verliezen en ze vertelden elkaar 't verloop van de belangende gebeurtenis die nakende was. Hij had zijn messen meê en een wreed kapmes en eene zaag, en dan weer keken ze benieuwd over d'halve deur waar het groote zwijn zoo gerust nog te slapen lag. Zij zelve droegen reeds de angst in hun hert en oogen.
| |
| |
Boer Demeyere kwam buiten en Anneke stak ook heur hoofd uit eene staldeur en groette lachtandend.
- We gaan er gauw mede voortdoen eer 't avondt.
De boer bond het zwijn bij den achterpoot en 't beest kwam traag zwadderend naar buiten gelutst en 't stak den snuit omhoog en snorkte.
Maar in een wrong lag het gekanteld, en 't schruwelde onder den slachter zijn knie en 't mes had de wonde al gesteken diep in den roeper. De jongens zaten gehurkt daarrond te loeren hoe 't roode bloed in de teele stroelde die Anna hield uitgesteken. Zoogauw bedaarde 't geweld: 't zwijn was al dood.
De boerin haalde 't gereedschap buiten en Anna schommelde heur ketels bij, haastiglijk om gedaan. Dan werd er een beddeken opengeschud van stroo om 't zwijntje te branden. Daarna werd het schoone geschreept en zuiver gewasschen en opgehangen kop nederwaard aan een rechtstaande ladder. Nu begon het groote werk: met éen rip werd den balg opengehaald en achter de dikke vetlaag ruttelde de warme beuling eruit; de lever, de longen, het hart en de blaas en 't ander binnengedoe lag nu bloot, werd achtereenvolgens bekeken,
| |
| |
genoemd, losgesneden en in huis gehaald. De slachter wrocht bezig voort zonder opkijken, met vlugge handeling zijn mes drijvend. De jongens keken op zijne handen tot dat de pezel eruit was en de blaas en de steert; daarachter hadden ze gewacht en nu liepen ze elk om 't zijne al vechtend over 't hof.
- Gaat ge erop uit, Anneke? vroeg de slachter.
't Meiske loech ne keer.
- Als ik gedaan krijge en er mij iemand komt halen, slachter, anders blijf ik thuis.
- Ze verwachten u toch op 't Sperrenhof, Anneke, bij d'andere vierders?
- 't Is zoover om alleen te gaan door den donkeren avond, loech het meisje.
- En wie is de gelukzak die u mag komen halen? en hij bekeek haar inzichtelijk over 't wezen.
't Meisje antwoordde met een klaren blik uit haar blauwe oogen.
- Weet niet. Ik wacht mijn tijd af.
Zij droeg de wit gewasschene zwijnspootjes naar binnen waar de groote ketel boven 't vuur te warmen hing. Toen ze weer buiten kwam kreeg ze plots den jongen kerel in 't oog die ongemerkt gekomen was en bij den slachter
| |
| |
te kouten stond. Met den slag was ze onthutst en schoot heur blozende kleur om de blijde verrassing en ze kwam lachende nader.
- Anneke, gaat ge meê? 'k ben hier om u.
- En waar is Marie en Karel? Zijt ge daar alleen? Ze was eigenlijk overblij omdat hij alleen was, maar verlegen medeen: wat zal moeder zeggen.... met Max zoo alleen door den avond gaan? Z'en wachtte naar geen uitleg.
- Ze meende dat ge 't zoudt vergeten van komen! 't Is albij avond en ze werd ongeduldig, loech de slachter. Maar Anneke zette heur akers neer en liep haastig in huis. In 't deurgat keerde zij en winkte den jongen binnen te komen.
- Moeder, Max is daar, mag ik meê?
De jonge kerel hoorde het haar vragen maar moeder en had geen tijd om te antwoorden; Anna was in éen spoutersprong de trappen op naar boven. In de keuken stond al het bakkersgerief overende en vrouw Demeyere verlaan daarbij met belabberden voorschoot en opgesloofde mouwen.
- Ik ben toch mansch genoeg alleen om heur zorge te dragen; ge zijt toch niet benauwd,
| |
| |
riep de kerel naar boven, - Marie zal misschien achter komen en Karel is al weg.
- Zijn de koeien al besteld? vroeg de boerin.
- Ja.... aa's! moedere! riep het meisje luide.
Tusschen heur werk had zij haar wezen gewasschen om gauwer gereed te zijn en eer dat Max zijn pijp ontsteken had, stond Anneke verkleed in heur zwart spannend jakje blij trappelend op haar kousevoeten en zocht haar schoenen in de kast. De boerin en wendde de oogen niet van de zeven koekebrooden die bij den heerd te heffen stonden in ijzeren pannen, en tusschenin wierp zij rijshout in den vuur-gloeienden oven.
- Is er nog iets te doen, moeder?
- Staat de melk gereed? - Houd u warm, want 't is vriezende koud buiten. En geen zottigheden, vermaande zij nog. 't Meisje en kon haar blijdschap niet duiken.
- Max, ik ben gereed. Wanneer komt vader t'huis? wendde zij nog naar moeder, en weer zonder naar antwoord te wachten:
- Moeder we gaan voort! Ze wierp haar mantelken over de schouders.
- God beware u.
- Navond, vrouw Demeyere.
| |
| |
- Moeder, en vergeet de kalfkoe niet.
- 'k Meende dat ik niet en zou mogen meêgaan als ge alleene kwaamt, vezelde Anneke, en 't wipte nu haastig nevens den jongen over 't krakende messingstroo. - Ze lieten de kleine jongens aan hun spel en den slachter met zijn zwijn en verlieten de werf.
- Goed geluk en overeenkomste! De sneeuw licht zachte overal en 't is manelucht van den nacht! Zaligen hoogdag op voorhand! riep de slachter hun nog achterna.
De vent was de leute lange ontgroeid maar met die dagen voelde hij zich meêgaan in den algemeenen zwaai, spel en plaaglust en verzet voelde hij dan opkomen als in zijn jeugd van weleer.
- Ze gaan naar 't pleizier, mompelde hij en wrocht voort.
De hofpoort was nog maar rechts toe, zoo voelden zij t'eenegader den lust en de vrijheid van hunne eenigheid te midden 't witte sneeuwland in den vallenden avond. Ze gingen dichter bijeen en Anneke bekeek Max nu vriendaardig in de oogen om te zien of hij ook zoo overwelgezind was. En hij was vol bezig en hij zag naar heur minnelijk wezentje omkransd met de bloemen uit haar muts boven de sluts- | |
| |
krullende bruine haarkronkels. Heur oogen blonken en de koude lucht blauwde de bollen van haar wangen en aardig neusje.
- We gaan veel leute hebben, Max, beloofde zij. Zal er veel volk zijn? wie al? Zijn er de Kannaerts?
- Allemaal, en de Kraaynesten, - en Derycke's en Vramme, heel de bende samen, - 't zal er proppen:
- Ja, maar de keuken is groot te Pauwels!
- Jawel, Vramme heb ik daareven zien uitzetten.
- Natuurlijk, als Sanne er is zal er Juul ook zijn! loech het meiske.
- Als het te Pauwels viering is, komen ze altijd allemaal af!
- Ja 't gaat er best om te vieren en Pauwels verdraagt ook goed de leute, en de dochters en verschieten in geen klein geruchte, - bij ons en gaat het zoo vrij niet.
Anneke herknoopte heur halve leersjes en liep dan een loopke om weer bij Max te komen.
Ze waren al een heel eind gegaan maar nu wisten zij ineens niets meer te zeggen. Ze keken over 't doode land naar den avond die dapper dumsterde en ze werden mijde van malkaar en voelden 't ongemak van alleen
| |
| |
zonder derden man over de eenige bane te loopen zoover van huis.
- 'k Heb waarachtig gevreesd van te moeten thuis blijven, hadt ge niet gekomen, herbegon het meiske en zij keek om, daar ze meende geruchte te hooren, achterwaard.
- 'k Had het toch vaste beloofd!
- Ja maar, ge kost ook nog elders afgesproken zijn, of volk hebben....
- Ze peist weer op Sanne Kannaert, dacht Max in zijn eigen. En nu gingen zij langen tijd zwijgend en een stap gescheiden hun weg voort.
De jongen voelde de stilte van den avond en dacht aan al de meisjes die hij daar seffens luide aan 't spel ging vinden.... en dat hij nu zijn Anneke nevens zich had, heel alleen op de sneeuw, daarbij krieuwelde 't geluk door zijnen kop. Zij zwegen alle twee en hij, hij keek nog eens goed rond, rechts eerst en links dan en later, gedoken naar achter en zonder zeggen kwam hij een stap nader en ving hare hand die buiten heur mantel zwaaide en hield ze vast in de zijne. Ze zwaaiden te gaâr op stap. Ei, wat huppelde zij vlijtig en licht nevens hem en de sneeuw die kraakte onder elken stap. De zwarte menschen ginder ze gingen ook
| |
| |
hun feeste vieren hier of daar maar ze waren verre en z'n vermoedden er niets van hoe Max en Anneke hier getweeën hun wegen gingen. 't Was vol avond eer ze 't al gemerkt hadden, het maantje blonk helder in den reinen hemel en twee grijsblauwe schaduwen bewogen vóor hunne voeten overal waar ze gingen. De stilte en de eenigheid woog nog breeder nu. De sneeuw piepte onder hun treden en ze glinsterde drie stappen verder, lijk gemalen glas vol flikkerlichtjes. Ze gingen nog dichter bijeen zoodat heur mantel zijn beenen dreelde en terwijl ze met schaarsche woorden over onverschillige dingen koutten, drukten zij, zwaaiende weg, hun innige wellust uit in melkanders hand.
- We naderen, zei de jongen, maar inwendig nu wenschte hij voor altijd den weg te houden en voor den morgen nievers te belanden. Hij wist niet van waar die plotse belustheid opkwam en zoo blijde schemerde door heel die wonderstille, maneklare avondlucht.
Hij wees rechts naar een onduidelijken sneeuwhoop met zwartsel onder de daken.
- Daar is 't Verbrand-hof, en ginder de beek, en daar in de donkerte, zie-je de sterren? Hij vertelde en wees alsof ze zoo goed als hij zelf die dingen niet liggen wist.
| |
| |
- Weet-je dat Filemon niet en trouwt met Natlie? vroeg het meisje, 't schijnt dat ze niet genoeg meê en bracht....
- 't Is dat hij ze niet geern genoeg en ziet.... en bindien nepen zijne vingers hare hand.
Op het bruggetje ontmoetten zij een oud wijf met een jongen; ze lieten daarom malkaar los en gingen een stap verscheen; ze zegden dofweg ‘Goên avond’ om niet verkend te worden en bleven gescheiden. De huizekes buitenwaard 't dorp waar ze nu langs gingen, waren aan al de vensters verlicht en 't stoorde in de lucht alom naar wafels en pannekoeken en gebraden vet.
- Kijk ne keer naar 't maantje, Anneke, en hij hield haar staan en ze keken alle twee in de lucht. Maar dan kregen ze tegelijkertijd te weten dat ze zot spel begingen en voort moesten; ze loechen en Max ontstak een nieuwe pijp en ze koutten nu luider dan het noodig was over aangelegenheden van hof en stal lijk verliefden zouden doen die afgeluisterd worden; - z' en wilden malkaar geen kanse laten om te zeggen wat ze dachten en ze waren mijde van uit te spreken 't geen ze wederzijds van elkander wisten. Ze ver- | |
| |
langden nu om van de eenigheid ontdaan te zijn en bij de makkers te komen die luide leute mieken. Zij hadden wel voort willen lange nog alleene loopen, maar 't ernstige drukte hun en 't geen ze met vingerspel en glimlachen gezeid hadden dreigde in woorden te gaan verduidelijkt worden en dat was nog te vroeg, te los, want achter 't teedere en 't zoete dreigde er nipte een luide schaterlach op te schieten, die al de teederheid in gewone zotternij zou doen keeren. 't Geen ze tusschen hun gewonen kout van elkaar verstonden en medegedeeld hadden was zoo nieuw nog, zoo onverwacht dat zij 't niet gelooven durfden en meenden rond te loopen door den nacht in een geestigen droom.
- Wie had er gepeinsd dat we alleen ons getweeën naar 't Sperrenhof zouden gaan?
- Ik wist het, Anneke, en heb het zóo beleid. Karel is al vroeg weg met Vandoorn en Miel Fleters heb ik gezegd dat hij Marie moest komen halen; ze zijn samen naar Peetje Mullies.
- Pharaïlde had u wel liever zelve gezien, zei Anneke en ze monkelde dankbaar in zijn wezen om zijn wijs beleid.
Verder over de zijwegels gingen er nog
| |
| |
menschen, maar niemand en vonden zij die kennis scheen of meê moest waar zij naartoe gingen. ‘Goên avond’ klonk het telkens en Max en Anneke hielden nu de breedte van den weg tusschen malkaar om aan niemand te laten zien dat ze minninge mieken.
- We 'n vinden geen levenden mensch van kennis, Max?
- d'Anderen zullen er al zijn, en we komen de laatsten toe.
Hij keek nog eens goed rond of er niemand achter kwam en als zij weer de bane vrij kregen wilden ze weer deugd maken voor 't laatste van den weg. Hij zocht nog hare hand in de zijne te krijgen. Het kerkwegelke liep smal door twee blanke velden, 't kronkelde tusschen 't zwart beschaduwde van twee hoven en dan kwamen ze weer in 't opene op den hoogen kouter. Bezijds lag het dorp in zwarte blokdeelen rond den toren en daartusschen ronkte 't geruchte van tuitende hoornen en 't groot rumoer van feestend volk. De leute hing met de helderheid de lucht vol en de belofte van blij verzet was te raden achter de gordijntjes van elk verlichte venster. En over 't land en de daken blonk de manesching zoo helder als daglicht en veel schooner nog,
| |
| |
en de sterren pinkelden lijk dansende straalsteentjes en ze lonkten en knipten oogjes en loechen en zottebolden ook ondereen daar in hunne hoogte zoo gruisdikke heel het blauwsel van den hemel vol.
Anneke miek met stillen wrong haren arm los en zocht zijn hand van haar leden weg te houden.
- Ze zullen al aan den gang zijn.... we moeten ons haasten.
- O, 't is nog niet te late en bij tijd komen we wel om ons goeste wafels te eten - de nacht is zoo lang. 't Was als zat de mane er vast voor eene eeuwigheid, als hij dat zei.
- Ons Lotte heeft gelukkig gister gekalfd, anders mocht ik er nu bij de wacht houden in den stal, dat was anders als hier te wandelen nu.... 'k Had mogen mijn liedjes alleene zingen.
Ze loechen alle twee bij 't gedacht.
- Waar gaat gij morgen naartoe? vroeg zij ineens.
- Morgen, nievers.
- Ik moet heel den dag thuis blijven.
- We zijn er! en hij keek nog eens rond of er geen kennissen te naargange kwamen.
Te midden 't witte sneeuwveld stond de groote hoeve met de groote, zwarte sperre- | |
| |
boomen hooge in halven kring daar bachten als zwarten achtergrond tegen de lucht. De hofpoort stond wijd open en 't licht straalde door al de vensters lange klaartestrepen over de sneeuw. De schaduwgedaanten gingen in druk bewegen achter de bedampte ruiten en 't groot gedruisch en gelach klonk tot buiten over de werf. De honden en roerden niet omdat ze al gewend waren aan 't vele verkeer van menschen heel den avond.
- Hoor wat leven ze maken, - kunt ge niet zien wie er is? Gauw, anders zien ze ons staan in de klaarte.
Max duwde met vasten wrong de deur open en ze stonden daarna ineens te midden de wijde boerenkamer. Een luide schreeuw ging op en al de hoofden keerden naar de nieuw ingekomenen.
- Max Vanneste met zijn Anneke! waar zijn de broêrs en de zusters? Waarom komt gij zoo laat? Zijt ge verdoold, verzonken onderweg? Iedereen tierde, riep, loech of schreeuwde, terwijl Max met verbijsterde oogen nog de kennissen zocht te onderscheiden en Anna haar mantel en muts aan eene van de dochters overgaf.
- Kom zet u bij in de ronde!
| |
| |
De vijf Kraaynesten waren er, de Kannaerts alle vier, de Derycke's met zessen, en Pol Vramme en Natlie Deweer. Ze stonden of zaten en de knechten, knapen, koeiers en meiden daartusschen en de dochters die verlaan rondliepen, allemaal blozende warme wezens met stralende oogen en lachende, mieken ze groote gebaren om malkaar de leute te betuigen, die ze voornemens waren te vieren.
In den heerd lag de groote kerstblok te laaien en de boerinne stond daarbij aan 't bedrijf. De kamer was vol van den geur van wafels en gebraden vleesch en blauw van tabakrook. Max stond nog altijd onvast zonder stoel en moest nog antwoorden op al de vragen rechts en links en hij hoorde er niet klaar door. In die wemeling van wezens en zwarte en blonde boerenkoppen bijeen onder de lamp, werd hij mede de wilde makker en Anneke was al weg in een anderen hoek bij een troppel meisjes, luide aan 't kouten. Hij ging eerst bij boer Pauwels en bij de vrouwe.
- Warm u wat, jongen, g' hebt koud van zooverre te gaan.
- Flippe Vergote moet nog komen! riep men luide.
En als hij niet en komt, wij wachten niet
| |
| |
meer; 't wordt tijd! Zet u bij, we gaan beginnen.
- Ha! daar is hij! Flippe stond in 't deurgat met zijn zuster pertig aan den arm en Mane en Pliet staken, koddig lachend den rooden kop over hun schouders naar binnen. Een luide roep begroette de verachterde boerengasten en zij mochten rechte bij aan tafel schuiven. Het geruchte verwarrelde dooreen zoodat men geen woorden meer verstond tenzij de luidste schreeuwen die 't al overtierden. Elk zocht bij zijn gegeerde burin te zitten en dat werd een rumoerig gekets met trekken en slaan als ze met tweeën 't zelfde meisje wilden hebben. Als de plaatsen eindelijk volzet waren kwam er weerom rust en onder 't drukke gegiechel en gepraat gingen de eerste schotels rond. Elk hield zich nu met zijn geburinnen bezig en 't geleek een gonzend geronk met luide lachroepen daartusschen. De drie dochters, Klotielde, Klara en Elsje waren in haar nette, klaar katoenen jakjes en perelblauwen voorschoot, het wezen blozend en monkelden naar al de gasten gelijk. Ze liepen altijd van den heerd naar de tafel en bedienden elk endeen vlug met een lachend woord op en af. De oude Pauwels stond recht.
- Zijn we 'r allemaal? Een luide ‘Jaauw!’ antwoordde.
| |
| |
- Wel, kerels, valt aan, welgekomen en goed gegund.
Nu mochten de poorten toe, buiten lag de stilte en de manesching; 't geruchte en 't vertij bleef in omsloten, innigen kring waar niemand ongevraagd aan of bij en kon. Nu mocht de joligheid vrij los en ontbonden, ongestoord aan 't spel. 't Zou een avond worden als in den goeden ouden tijd, elk was er op gezet en 't gemoed gehelderd om meê te doen als éenen man om den nacht kostelijk te verbruiken. Schotels met bruin zwijnsvleesch werden over de hoofden gereikt en dampende kommen met aardappels, breede teelen hoofdvleesch, worsten in 't ziedende vet, appels gestoofd met krenten, ruggebeen met rijst, bloedworsten, warme hesp -, heel het zwijn op alle mogelijke voeren bereid met al wat erbij naar behooren etelijk was, kwam beurtelings voor de berden staan. De dochters liepen en de boerin schepte met de schuimspade nieuwe schotels altijd vol. De vorken en messen korven en stekten en de bierglazen tikten dapper tegeneen.
De stevige boerenkerels zaten wreed geschouderd tusschen de meissens, hun hoogroode, ronde kop gebogen over hun berd en den linkerarm geleund op de tafel daarbinst de rechter duch- | |
| |
tig wrocht met mes en vorke. Ze aten aanhoudend en ernstig en hieven maar als zij bier dronken of eene klucht naar den buurman van rechtover riepen. Dan blonk de bedaarde, goedige, geruste leute uit heel hun wezen met een straal van schalke fijnheid pierend uit de genepene oogen. De oogst was lange binnen, hij stond getast de schuren vol; 't zware zomerwerk was gedaan en 't beulen van de voorjaarsche dricht was ook al vergeten: 't land lag lange toegesneeuwd, vervrozen en 't zaad rustte er veilig onder en heel dien laatsten tijd liepen de kerels onverschillig aan al wat hun vroeger zoo belangde, over de wereld nu, los en vrij als luie koningen die geen stroo van d'eerde te rapen hebben en hun tijd verluieren met pijpen te rooken. De kracht die ze onverbruikt gespaard hielden, tintelde alevenwel in hun sterke armen en 't bloed stond hen warm in den kop; dat alles moesten ze nu los laten en te niete doen in de leute en wilde zotternije zoolange de winter leed en de zonne niet weer in 't land en kwam.
De boer alleen was bezig met den ouden knaap en een anderen bejaarden werkman, over vruchten en beesten en schikkingen voor ten uitkomende. Maar niemand el en hoorde 't,
| |
| |
men was bezig met malkaar te plagen en te vertellen wat ze 't leutigst kosten uitvinden. Ze verlangden om gedaan te krijgen aan tafel en breeder spel te beginnen.
Achter 't vleesch kwamen de groote boterhammen, de vet gebeuterde, eiergele sneden met bruingekorsten blinkenden buitenrand dobbel gevoud in dubbelen stapel op de teelen torenhoog. En in de andere glimmend, wittinnen teelen lagen de bruin oversopte gebraden peren. Een nieuwe geur van fruit en suiker en kanneel walmde over tafel en 't werk vorderde onafgebroken. Elk greep om 't zijne bij te halen en eere te doen aan den goed gegunden, smakelijken kost. En de groote schenkkanne ging gedurig rond en stroelde de glazen vol dat 't schuimend over tafel liep. Klotielde, Klaarken en Elsje zaten nu ook aan 't einde van de tafel tusschen de meiden van 't hof bij de koeiers en deden mede in de algemeene leute. Vrouw Pauwels ging rond om te zien of iedereen bekomste kreeg en ze vroeg alhier en aldaar: of 't smakelijk in-ging. De grootste eetlust was lange over en 't luide geruchte hernam met de lachredens en kwinkslagen die de tafel rond verteld en getierd werden. Als de kerels dikke geëten waren stonden zij recht en ontstaken
| |
| |
hun pijp. De boer ging weer in zijn hoek met den werkman en den knaap en de boerin, aan hun eigen tafeltje 't kaartspel hernemen dat ze van den namiddag begonnen hadden. En de dochters met de meiden en al de boerendeernen hielpen elkaar de tafel te kante doen en gingen, zooveel zij waren, algemeen aan 't schotelwasschen om seffens gedaan te krijgen en weer in de ronde te kunnen komen. De stoelen werden in kring geschoven en de tafels langs den muur gezet. Eer de kerels hun pijp uitgerookt hadden waren de meissens klaar en vroolijk en lustig kwamen zij weerom bij.
Alleman moest openschuiven nu in breeden kring; de leute zou nu algemeen worden, niemand mocht nog vezelen of zijn dingen in 't stille zeggen; de plaatsen werden gehouden gelijk aan tafel, de knechten zaten met de beenen uitgesteken en de meisjes de armen gekruist over de borst, te wachten.
- Liedjes, liedjes, wie kan, wie zal er liedjes zingen!?
Liedjes kenden ze allemaal genoeg maar niemand wilde beginnen; de meisjes lieten haar pramen, meesmuilden en waren verkoud of hadden keelzeer.
- Max, Max! Max zou zingen. Hij was
| |
| |
altijd de eerste en op hem rekenden ze overal. Hij stond recht.
- Gasten, ik begin, maar elk zijne beurt achter mij, gang van de zon, die niet zingt betaalt pand!
Hij stond nog en wachten en keek fijn monkelend over de ronde. En de meisjes haar oogen blonken en ze glimlachten welgezind. Max was de schoone witvellige wangblozende, sterke knaap met bruinen haarbos wild over zijn effen mat voorhoofd en zijn diep bruine oogen straalden waar hij keek; zijn fijne mond plooide altijd spotmonkelend, de hoekjes nederwaard en daar hij nu stond als een heer in zijn jonge preutschheid, wribbelden zijn vingers het lichtbruin van zijn beginnenden knevel. Hij zocht om iets te vinden en liet het rondom hem intusschen heel stil worden.
- Een geestig, een ernstig, of een triestig? 'k Kan er honderdduist! en hij keek weer fier monkelend de bende in de oogen.
- Al gelijk; het schoonste, riepen de meisjes.
- Max, dat van de Liefde! riep Elsje in een plotse stoutigheid.
- Dat van de Liefde! ja, en hij knikte bevestigend naar het jonge meisje dat nu beschaamd was om wat ze te luide geroepen
| |
| |
had. Max zijn aangezicht werd ineens ernstig en hij keek boven de hoofden weg; hij greep de leuning van zijn stoel en met een forschen galm was 't liedje ingezet. Het rolde vol uit de keel, zonder inspanning, in rythmische walsmaat verrukkelijk en eenvoudig met op-en-neêrhalen van tonen, voortdansend in gedurig wisselwenden, geleidelijk mede met de schoone woorden:
Ach hoe heerlijk klinkt toch eene wals vol melodij,
Eene polka nog zoo schoon, brengt niets verleidends bij,
Laat mij nu dat walsje zingen als een liefdelied
Ja iets zoeters ken ik niet.
Wie mint er niet op aard!
Al hadden zij het duizend keeren gehoord, het klonk altijd nog als het schoonste van de wereld door de keuken. Zijn schoone stem
| |
| |
wandelde op en neer lijk over een watervloer met vlagen wind en wie kende het gelijk hij om achter den eersten maatslag tusschen dat woordeken ‘zoet’, op de twee zachte tijden een dubbelen piepsissenden lippentrek te smijten die daartusschen klonk als een smakkenden kus, de weergalm van het zoete woordeken. Achter 't stil uitloopend en vertragend einde van 't refrein keerde dan weer met vernieuwden galm en heftiger walsmaat, rasser draaiend, 't herkeerend gezang op de woorden van 't tweede klauzeken dat ze allemaal van buiten kenden en inwendig medezongen.
Hij hield de oogen al boven de hoofden, volbezig inwendig met den zin van zijn zang, maar nu en dan lonkte hij tusschenin naar Sanne en Lena en de andere meisjes in de ronde die aandachtig en glimlachend den zanger bekeken met haar heldere blauwe of bruine blinkers. Niemand en roerde er. Maar als zij den stralenden blik van zijn bruine oogen voelden steken, kregen ze een krijzeling van geluk die haar deed blozen en neêrewaards kijken. Haar herte klopte, z'n hoorden den zin van zijn woorden niet meer maar keken onafgewend en lieten zich gaan zoolang het liedje leed.
| |
| |
Liefje, hoor die tonen, ja bekoorlijk liefje, hoor!
'k Zing den wals der vurige liefde u verleidend voor,
Want de liefde is het zoetste, niets is zoeter ook voorwaar!
Pauwels en de boeren hadden de kaarten neêrgelegd om te komen luisteren; de anderen ook bleven zwijgend zitten wachten en als ze voelden dat 't uit was, riepen zij luide den bijval en willen of niet, hij moest het laatste klauzeken hernemen. Dan zette hij zich stil neder en deed teeken naar Gusta Kraaynest die aan zijn rechter kant zat.
- Gusta! riepen ze allen, Gusta!
Zij stond recht en zong een liedje van vijf en dertig klauzekes waarin op slepend treurenden gang verteld werd van een kasteelheer die, zonder 't te weten den vader van zijn lief vermoordt waarop het meisje vaarwel aan de wereld zegt, in een klooster gaat weenen; hoe die ridder dan na vele andere gevaarten over de wereld weer op zijn erfgoed komt gedompeld en onwetend zijn moeder trouwt en als hij eindelijk bewust wordt van al zijn rampzalige daden, zich wanhopend van 't leven helpt. Vrouw Pauwels weende en al d'anderen zaten
| |
| |
met aandachtig, bedrukt gezicht het verloop dier droeve gebeurtenissen te volgen.
Elk bij zijn eigen miek zijn zang gereed of zat te beramen wat voor liedjes niet mochten vergeten worden.
Beurtelings werd er gezongen van ‘de drie Rozen’, ‘de bedrogene Minnaar’, ‘de droeve Maagd’, ‘de vreezelijke Jacht’, ‘het betooverd Kasteel’.
Hector Kannaert was ook gekend als een beste zanger, ze riepen van alle kanten wat ze van hem wilden hooren maar hij liet hen namen en titels schreeuwen en begon ongestoord in 't luide geroep wat hij nieuwe en in 't stille geleerd had, alleen in zijn zwingelkot.
Ik ken er een meiske van zeventien jaar,
Ik ken er een meiske van zeventien jaar,
Het ging gaan varen met haren minnaar.
Hij deed het zoo schalk, zoo guitig dat ze allemaal in grooten lach uitschoten en benieuwd
| |
| |
dwongen zij hem voort te doen, ze verlangden om den uitval te weten en dat gedurig herhalen van dezelfde woorden, plaagde 't geduld. Hij bleef een even ernstig wezen spannen en zijn oogen beloofden de gewichtige gebeurtenissen die volgen gingen:
Het eerste dat ze deed was klimmen de mast,
Het eerste dat ze deed was klimmen de mast
maken de zeilen als een schippersgast.
Maar als het scheepken nu kwam aan den kant,
Maar als het scheepken nu kwam aan den kant
zij had een kleine matroos aan hare hand.
Maar hare moeder en wist dat niet
| |
| |
Maar hare moeder en wist dat niet
dat er een kleintje bij haar was geschied!
Zij knielden samen voor Gods altaar,
Zij knielden samen voor Gods altaar
't Was om te leven met haren minnaar.
Dat was springnagelnieuw, nog nooit gehoord; ze loechen omdat 't zoo aardig verloopen was met dat meisje maar nog meer met Hector's droog leuke voeren.
De beurt ging dapper voort, Sanne, de groote blonde meid, zong van ‘Laura’. Fons Kraaynest van ‘Vier Ridders fijn’ De oude knape moest ook bijspringen, hij zocht zijne onschuld met te zeggen:
- 'k Heb te vele geëten, jongen, de stem zit versmacht in mijnen buik!
Maar 't en kon niet baten en hij neuzelde
| |
| |
een liedje van ‘den nieuwen Hemel’ zoo oud als de strate, waarmede de boer bezonder veel leute had.
- De oudste deuntjes blijven nog altijd de schoonste! meende hij.
Jules Vramme stond ook recht en omdat Martje Kraaynest 't gevraagd had, zong hij van ‘Lena’.
Is mij het zoetste heilgeschenk,
't Zij waar ik kome, 't zij waar ik heenga
't Is aan u dat ik immer denk.
Al zingend pieroogde de schalkaard gedurig naar Leentje Kannaert en 't meisje nam het welgevallig aan. Hij deed alsof hij het ernstig meende.
- 'k Zou dat liedje ook willen leeren, geef het mij om uit te schrijven? vroeg een kerel. Hij zong ongestoord verder:
Dat gij schoon zijt, zegt de wereld,
Dat gij goed zijt, weet mijn hert.
De groote boerenknapen zaten schijnbaar gedaagd en lutten aan hun pijp maar onder
| |
| |
tafel duwden zij op de teenen van 't meiske nevens hen en zuipend aan hun bierglazekes knipten zij een oogske rechtover naar de deerne die bloosde welgezind.
- Andere en betere! werd er gevraagd.
De boerin zong van de ‘bittere Passie’ en voorts liefdegeschiedenissen, moorden en stoute tochten. Mathilde Derycke zong van de ‘Veertien Ridders te peerde’ dat verliep van 't eene op 't andere, vijf en dertig klauzekes lang, maar niemand en luisterde nog, de meisjes zaten ondereen te giechelen en Max riep luide dat d'anderen ook hunne beurt moesten krijgen.
't Poesterke, de kleine gebochelde koeknaap zat gedoken tusschen den boever en Mane Stubbe de werkman. - De twee groote kerels hadden den jongen zoodanig geplaagd dat hij weigerde te zingen, maar Elsje, de jongste boerendochter hielp hem, ze wist dat hij er heel schoone kon.
- Toe Sarelke, riep ze, dat van ‘Amelie de zuivere Maagd’.
De jongen werd ineens vuurrood van blijde ontsteltenis, hij hief zijn lijveken recht, lonkte dankbaar naar de schoone dochter en:
- 'k Zal u een schoontje zingen, zei hij en hield zich gereed. Hij had het gehoord van
| |
| |
den koeier van 't Drieschgoed en woord voor woord achtergeleerd binst ze samen de koeien wachtten. Den zin begreep hij zoo goed niet maar hij wist of raadde dat er iets teeders, iets heel onduidelijk verre en schoone in schemerde. Hij had het kostelijk verdoken gehouden en het altijd stil inwendig geneuried als hij zeker alleen was en 't niemand afhorken kon. Elsje had het eens gehoord, zij alleene en dan had hij heur den titel moeten zeggen omdat zij 't geweldig schoon vond. Hij begon zoetjes, beschaamd, met fijn gevoelig tremelend stemmeken en de knapen wachtten ongeloovig.
Ziet eens aan de bosschen en de velden,
Een plekje zoo eenzaam alleen,
Daar kunnen wij onze liefde vermelden
Tot ze verandert in treurig geween.
Van 's werelds gewoel afgescheiden
Hoe menigen krans vlechtten wij
Van bloemen geplukt uit de weiden....
Die stonden, eilaas, zijn voorbij!
Ze meumelden goedkeurend en loechen luide omdat die kleine twaalfjarige knaap dat zoo ernstig afwond. Hij wachtte daarbinst een stondeken; hij zocht naar zijn woorden en keek
| |
| |
naar de balke, - geen enkel meisken en dorst hij bezien. De boerinne had heur wafels alleen op 't vuur gelaten en ze stond geleund tegen Klaarkens stoel en monkelde omdat Sarelken 't zoo wel deed.
Thans zie ik haar in mijne droomen
Schoon als eene hemelsche maagd.
Ik sneed haren naam in de boomen
Hij werd door de stormen uitgevaagd.
Als een engel zie ik haar zweven
Terwijl ik, geknield op haar graf,
Beween mijn treurig jong leven
En smeek om een mindere straf.
Hij dronk een sloksken bier, zette zich en keek als een groote vent en schoot daarna in luiden lach.
- Ajoe! Ajoe! Ajoe! ze riepen al alle kanten, hij moest zeggen waar hij 't geleerd had, wie Amelie was, de zuivere! De boever en de werkman hieven hem op hunne handen en ze zetten hem boven op tafel en ze zongen:
| |
| |
Het jongentje grabbelde om weg, kroop onder tafel en bleef daar gedoken zitten tot het geruchte over was. De boer zat te schokken aan zijn tafeltje. De beurt was nu rond maar de drie dochters, daar ze geen vaste plaats hielden en nu hier, nu daar rondvlinderden om bier te schenken of tabak bij te halen, waren overschrikkeld gebleven. Nu moesten ze aan den gang en beginnen.
- Tielde! Klara! Toe Elsje, gij!
Pauwels wist dat zijn dochters bekend stonden voor haar schoone stem en hij hield hooge aan die vermaardheid. Zoo gauw het daarop aankwam werd het voor hem ernstige en belangende zaak; hij liet daarom zijn kaartspel liggen en kwam bij - anders verging het in zottigheid, meende hij.
Hij gebood stilte, 't schreefken van zijn mond plooide neerwaard met de uitzichtigheid van: nu zult ge eerst wat gaan hooren! Maar de meiskes loechen stil met vaders ingenomendheid en hadden het liever eenvoudig-weg laten vergaan zooals de andere. Klotielde, de oudste deerne miek er ook niet veel spel mede. Ze bleef waar ze was bij den deurstijl rechtstaan, keek fijn weg naar de gasten en zonder dat ze moest gepraamd worden, begon zij maar seffens:
| |
| |
Goeden avond! liefste Roosje,
Goeden avond! beste Piet,
Keert gij uit de velden weder?
Herder, ja, gelijk gij ziet!
Mag ik u wat vergezellen?
Als 't u aanstaat, waarom niet!
En hiermede stapte Roosje
Arm en arm voort met Piet.
en in vier klauzekes zong ze - 't geen de gasten reeds lange kenden - hoe 't met Roosje en Piet verging op hun wandeling en 't sloot met een vermanend:
Jongens, wacht u van dat Roosje,
Meisjes, wacht u van dien Piet!
De knapen schaterlachten en riepen luide bravo! En zij zelve eindigde in een kikkerschetter en liep weer bij moeder helpen aan 't wafelijzer.
Klaarken was ook al veerdig met 't hare maar Pauwels riep naar Max Vanneste: dat ze een fransch liedje kon zingen, wonderbaar om te hooren. Het meisje veranderde van wezen en bleef pruilend zitten kijken, maar de zusters
| |
| |
praamden haar dat ze 't doen moest om vader tevreden te stellen.
- Doe het, als hij 't nu wil! En de gasten vonden het ook goed. Ze luisterden naar de romance waarvan ze niet veel begrepen, maar te meer naar de wondere stemme die klonk zoo helder als water, zoo zuiver van onder te boven, zoo versch uit de kele, en de schoone blauwe oogen van 't fijne meiske deden er ook nog iets bij om 't liedje schooner te maken.
Binst ze nog luide hun verwondering uitriepen lonkte de boer al naar Elsje en hij knikte genoegelijk met den dubbelen kin.
- Zie-je wel, he, wat ze kunnen; maar 't schoonste komt nog achter!
Ze begon in een haast te wege, een zottigheid met heur snugger smoeltje en pinkelende oogen van:
Als ik u zie, voel ik mijn hertje beven!
Maar vaders stemme viel grommelend in:
- Zot jonk! - En tegen de knapen:
- z' Heeft er meêgebracht uit de kostschool, jongens; Elsje, zing eens dat aardig engelsch liedje. In 't engelsch, horkt, 't is in 't engelsch, zulle, bofte de boer.
| |
| |
't Meiske blekte al onder uit, ze kende er een heele reek die ze geleerd had op 't hof, die had ze veel liever gezongen, maar vader zou niet zwijgen: ze werd seffens weer blijde en ze galmde vrij als een betooverde engel. De boeren loechen om de vreemde klanken, en de meisjes mompelden elkaar entwat in 't oor omdat ze toch niet verstonden die uitheemsche woorden. 't Eindigde met een langen, hoogen rektoon en Elsje, om heur eigen deun te hebben in 't spel en de schade in te halen om 't geen ze onwillens had moeten doen, knoopte plots heur laatste klauzeken af en met een fijn lonkenden oogenlach rolde 't eruit tegen ieders verwachting, het welgekende straatliedje dat haar zoo koddig afkwam:
En dat weer zonder einde-val afkappend, stak ze de handen in de schortezakken, diep, trok eene lip als een oud boerinneken, miek eene parmentige buiging en liep licht lachend weg en bracht met hermaakt ernstig gezicht, de eerste volle teele warme wafels op tafel.
| |
| |
De kamer dreunde van 't lachen, en elk sprong recht en trok en neep om 't meisje bij te krijgen en te bedreelen, maar met éen wip was ze weer buiten greep gesparteld en stond te lachen als een blozende appel gezond en welgezind bij moeder die ze beschut hield bachten haren arm.
't Was uit met de liedjes. De lange tafel stond weer in 't midden, volzet met witte tellooren, groote teelen warm dampende geel bekorste wafels en stullekes boter. De messen rinkelden en knechten en deernen zaten weer algemeen aan den vetten smul. Elk breedde zijn wafel de putten vol boter, men strooide er suiker op en men at om 't meest tegen den honger die komen moest. De vrije kout en luide lach klonk en rumoerde al tien kanten rond met stukken van liedjes daar tusschen die nu nog besproken wierden en die hadden moeten gezongen zijn. Al dooreen, gebuurs die rulden en zaten te vezekoten ondereen en andere kerels die luide schreeuwden als ze iets aan 't ander tafeleinde moesten vermonden. De wafels werden haastig vereten want dan zou de groote leute eerst aan den gang gaan. De teelen schoven van rechts naar links en de drie dochters waren zonder ruste: aanhoudend moes- | |
| |
ten er nieuwe wafels gebracht worden zoo gauw er een teele leeg kwam. Dan werd de koffie geschonken om den warmen deegkost beter te doen schuiven. Met drie vieren aten zij om 't langst en ze loerden naar malkaar en stekten een nieuwen wafel als 't de gebuur dorst te wagen er een anderen te grijpen. Dan zaten ze verpuft te blazen, ontknoopten den broekband, bekeken malkaar en schoten in luiden lach omdat ze zoo overveel geëten hadden. Ze lagen met uitgestoken beenen, het lijf tegen de leuning van den stoel. De knapen veegden 't zweet van hun wezen en de meissens duwden met de vuisten in de lenden en loechen ook. Het tweede tasje koffie werd gezapig uitgedronken en daarmede verging de gespannen overlast en dikte en zoogauw was de ruste uit - zonder afspraak sprong 't jonge volk gezamenlijk op, de oudste boerendochter greep twee boerenzonen bij de hand en met haar klinkende bellestem begon ze overluid te zingen:
Peetjes tange en knipt niet meer,
Dat was het teeken. In eén wrong stonden ze
| |
| |
allen hand in hand en de kring was gevormd. De meiden schoffelden 't kateil van de tafel en stootten ze tegen den muur met banken en stoelen - 't moest al uit den weg. De meissens stonden tusschen de knechten trekke de slekke aaneengereekt in wagenden rondedans. Gaandeweg helmde het lied op mate met vereenigde stemmen grolgrof en schrilfijn zoodat de wijde vierkante keuken volronkte van 't eenbaarlijk en altijd haastiger draaiend en herkeerend:
Peetjes tange en knipt niet meer,
Elsje, 't jongste van de bende, moest in 't midden komen en van daar telde zij de gasten met heur vinger, naarreke zij haar voorbij dansten. 't Was onpaar, 't was goed.
Peetjes tange en knipt niet meer!
Zij keken al over den schouder voorbijdansend naar den heerd waar de boer gerust de schenen warmde aan het vunzend vlammende aarsgat - den feestelijken kerstblok.
- Vader! Vader! vermaanden de dochters en de boer eindelijk moest meêdoen, hij moest!
| |
| |
Hij stak zijn pijpken in den rechter mondhoek, neep de lippen en reikte naar de ijzeren tang en dan zat hij, de ernstige gedaagde boer met zijn statig, bruin hoofd onder de groote muts en de armen zoo zot uitgesteken met de tange open, hij keek noch uit noch om, hoe ze loerden en ronddansende gereed waren toch om uiteen te springen, maar onverwachts sloegen de twee ijzeren tangteenen tegeneen. Op denzelfden slag was heel de kring gebroken; Elsje was met wilden sprong in Max zijn armen gevlogen en medeen schormde iedereen om zijn meissen in bezit omsloten te krijgen, en alzoo gepaard keken ze over den schouder naar Anneke de bedrogene, die onpaar alleene en ijlsarms op de steenen stond. Zij legde een oorring als pand in den wijden schoot der boerin en kwam te midden de ronde staan.
Peetjes tange en knipt niet meer,
Onverwachts knipte 't ijzer met den slag het liedje uit en Anneke sprong aan Max zijn hals - 't meisje en had 't hem niet kwalijk genomen dat hij haar liet schieten en alzoo gerocht zij weer aan zijne hand. Al de anderen
| |
| |
waren in nieuwe schorming twee en twee met vier armen vast omwonden en ze schetterlachten als Fons Kraaynest nu alleen stond.
Zoo voort ging de dans van de groote kerels in 't schaduwzwartsel onder de lamp, afgebroken door 't ijzerflikken van de tang en de knaap of de meid die afgevangen waren, droegen pand naar de boerinne die heur schoot open hield en zat te lachen. Maar dan had de geboette ook vrijen keus om 't meisje of den knaap te omgrijpen naarwaar hij lust had en zoo gerochten de paren gedurig gescheiden en verwerreld.
- Kijkt ne keer naar Dolf Derycke hoe hij rond Sanne Kannaert draait, vezelde Max tegen Fons Kraaynest, - 'k ga er mij tusschen steken.
Aan de eerste beurt had hij de groote blonde deerne in de armen en niemand en wist hoe hij ze Dolf ontroofde. En hij bleef ze nu houden aan zijne hand en liet ze geen enkelen keer los komen nog. Zóo hielden de kerels 't oog op malkaar en trachtten gedurig den een den ander een beentje te lichten; maar de meisjes flodderden vrij van hier naar ginder, onbedacht in onbekommerde leute gelijk van wien ze omgrepen werden, met zorge altijd om niet alleen te blijven. Elsje was nu hier, nu daar tusschen twee boerenknapen getrokken
| |
| |
en de kerels hielden haar weiger vast als een schat dien ze niet lossen wilden en heur frisch blond kopken keek altijd even lustig en lachtandend en zwierde achteloos op haar rijzig jong slanke lijf en lange beenen. Een keer toch was ze er lijk een vogel van tusschen gewipt en voor de aardigheid vloog zij wild naar Sarelke toe, het gebocheld klein koeierke en eer ze 't losliet wribbelde zij zijn wangen hard tusschen hare handen.
't En schaadde niet meer als boer Pauwels bedaard de tang neêrlei en de klompen van 't uurwerk ging optrekken. Klaarken miek zijn keerspanneken gereed en ze kwam met Klotielde en Elsje en Oskar bij en gaven en kregen een kruisken op hun voorhoofd. De boer zette zijn kloefen aan den zoldertrap en trok na een drogen ‘goe'n avond’ den steiger op. Maar 't en eindde daarom niet, de ronde draaide in anderen keer en luide ging het nieuwe lied met verschen lust:
hei-je Karlientje niet gezien?!
| |
| |
z' had een blauw lintje aan haren knien!
Die te midden stond in de ronde kon nu grijpen zonder teeken van ijzer of tang, wanneer 't hem beliefde.
Anneke Demeyere was in 't gewoel verdoold, ze zag hoe Max nu, al den overkant volle verlaan was tusschen Sanne en Lena Kannaert en op niemand anders en schafte, maar wat ze ook weerde, de twee boerenzonen hielden haar zoo stevig bij de hand en in d' ooge dat ze niet weg gerocht.
Z'n kon hem geen enkelen keer in heur oogen doen kijken. En 't spel snorde voort als een razend spinnewiel met zang en leute en lachen dat 't dreunde tegen de zolderribben. Bij elken los brak de ronde en de deernen slingerden opgetild in de sterke armen van de knechten die ze draaiden licht als een pluime met wijden rokzwaai en gillachend schreeuwen.
Tot ze tenden en àf, allen te blazen stonden en zochten naar 't bier op de tafel om hun drooggeschreeuwde keel te verneschen en dan stonden ze malkaar te bezien om te weten of ze nog voort zouden doen. De meissens waren
| |
| |
den asem afgejaagd, bezweet en ze hervlochten met opgehevene armen heur losgeraakte haartressen. Ze waaiden met haar zakdoek den gloei uit het wezen en bliezen om de overdanige warmte van de gesloten, vastspannende jakjes.
- Schoentje lap, schoentje lap! om wat te rusten, stelde Vramme voor.
- Schoentje lap! riepen ze allemaal en zoogauw zaten ze in ronde plat op den grond, dichte tegeneen gesloten, de meissens haar rokken rond de beenen toe en de knieën opgetrokken en elk hield de handen tegen den grond in den donkeren duiker die rond en rond den kring, bachten de geslotene beenen liep. En daarin speelde 't schoentje duikeling; de handen schoven het voort en het reisde gedoken onder de hamen. Die in 't midden rechte stond, loerde en moest raden aan de konkelende doening en aan 't lachen, waar 't schoentje te grijpen was. Hij snapte, maar 't schoentje vloog schichtig als een vissel in 't water en 't tooverding was dikwijls al weg heel elders waar ze 't stil en geruischloos overgaven. Dat ging in gedurige schorming en ingehouden gelach die losbarstte telkens de grepe mis was. Die 't eindelijk vangen liet moest uit de ronde, op zijne beurt gaan visschen.
't Was maar als ze moe wierden van de
| |
| |
lastige houding en als ze zeer in de hamen kregen dat ze van uitscheiden wilden hooren. Daarna begon men de rustiger pandspelen bij tafel. Elk zocht zijn stoel en nu ging men wat verasemen na de geweldige beweging. - Klotje blazen; Liegen; Pap-klonten; Duivelen; Stropke snukken! altijd met evenveel luide pleizier en telkens wat anders als 't oude afgedaan was, zoolang tot dat Vrouw Pauwels' voorschoot volladen met panden lag, zoo dat er niets meer bij kon en dat de gasten niets meer te geven hadden ook. Hun zakken waren lange ijdel en op 't laatst waren al hun halsdoeken, leêren riemen en ondervesten verpand. De meisjes stonden zonder haarspelden en oorringen en Elsje was zoo veel keeren verbeurd gerocht dat ze reeds heur voorschoot had moeten afgeven en de knapen dreigden nu haar lijveken uit te doen om 't laatste pand te krijgen. Fons Kraaynest hielp haar uit den nood met zijn tabakbeurs te leenen die ze met een smok op zijn mond betalen moest als hij ze weer kreeg achter 't spel.
- Panden lossen! riepen ze tegelijk.
De kerels gingen zitten langs den muur om te verademen en de meissens tusschen hen; haar blozende ronde wezens wachtten vol lust
| |
| |
naar d'uitsprake van den loskoop. Elk bij zijn eigen trachtte men de fijnste straffen uit te vinden en ze knepen inzichtig en schalksch een oogske naar malkaar en vezelden de vondst d'een den andere als een geheim.
Klaarken ging bij moeder zitten om de vragen te stellen; ze legde haar eigen voorschoot op de panden omdat alles donkerling en zonder voorkeur moest gebeuren.
- Wat moet ik doen met 't pand dat ik in mijn hand houd? vroeg de boerin met gemaakte plechtigheid.
- Al wat menheer en juffrouw belieft! riep een ander.
- Wat belieft er u, menheer?
Sarel Derycke mocht de eerste straf uitspreken.
De langzwendelige kerel moest zich niet lang overletten, hij verlegde de beenen, en
- Patersronde om te beginnen! riep hij luide.
De boerin stak een hoornen haarkam uit.
- De mijne! riep Anneke, en 't meisje wipte op en begon met de boerin twee vette kussen te geven. En rechts voort beging ze de ronde; telkens legde ze de handen op de gasten haar schouders en met een rappe beweging wendde haar kopken rechts en links en 't piepte,
| |
| |
't smakte, of 't kletste luide of 't ging onhoorbaar zacht op al de wangen. De kerels zagen haar komen en wachtten om de deugd te voelen van de rondrozige lippen die zoo gejeund en vrij het pand betaalden.
Het meisje keerde blozend en lachend met stralende oogen naar heuren stoel en stak den veroverden kam weer in heur haar. Zij mocht de volgende schuld doen boeten.
Men ging er dapper door en willens of onwillens, moesten de zotte dingen uitgevoerd worden eer het pand te verkrijgen was.
Dolf Derycke moest verklaren waar hij zondagnacht zijn schoenen en zijn hoed verloren had.
Arthuur Kraaynest in ieders oore een geheim gaan vezelen en de fijnaard wist het zoowel te doen dat de meisjes in stikkenden lach uitschoten waar hij iets verteld had en dat de knapen hem met de vuisten wegstootten. Van Vramme mieken ze 't portret van zijn meiske op een schromelijke manier: elk mocht de eigenschappen uiteen doen naar hij wilde en hij zelf moest naar 't gegevene heur naam raden. Jan Derycke moest het meisje kussen dat hij 't meest beminde. Hij lutste een tijd en dan ineens liet hij zijn twee gebuurinnen zitten en liep Gusta Kraaynest omhelzen al den overkant. En die
| |
| |
deed hij doppe d'rop voor heur pand, rond de kamer loopen en roepen:
- Rul, rul, 'k moet trouwen of 'k worde dul.
Max moest ikke staan. Hij ging onder de lamp tegen den muur en wachtte naar de vragen.
- Wie is er van over drie maanden met een meisje afgesproken om te komen vieren? vroeg er eene.
- Ikke, zei hij lachend.
- En wie heeft ze laten zitten? schertste eene andere.
- Ikke.
Uit zottigheid deden zij hem altijd maar bevestigen de dingen die niemand wist en gedoken gebleven waren in enge babbelkringetjes, - heel zijn begaan werd uitgehaald, waar en nietwaar, en de meisjes hadden er haar deun in zóo heel zijn geheim te zien bloot leggen. Maar hij bleef vrank monkelend ikke zeggen, kalm op denzelfden toon zoolang ze hem niet loslieten.
- Trouwen! gebood hij den volgenden pandlosser!
't Was Sanne Kannaert!
Het meisje snapte een stoel en ging vlak tegen de kamerdeur zitten. Ze keek een wijle fijn meesmuilend rond om den keus te doen en
| |
| |
eindelijk vroeg ze: Jan Derycke en Oskar Pauwels.
De twee vrijers namen ook hunnen stoel mede en gingen al weerskanten dichte nevens het meisje zitten.
Wie van beiden neemt ge voor wettigen man? vroeg de boerin.
- Die mij 't best vrijen kan! ging het antantwoord.
Ze sloegen den arm over hare schouders en daar trachtten zij malkaar een voetje te lichten. Ze zochten zooveel mogelijk zoete woorden om het meisje te paaien en zooveel mogelijk kwaad uit van elkaar, in strijd om zelf gunstig aangenomen te worden. Maar Sanne liet hen handelen en bleef als een prinsesse met gesloten mond beeldstil tusschen de twee. De knechten stonden nieuwsgierig daarrond gereed om den afgewezene te ranselen. En eindelijk verkoos zij Oskar en Jan liep dubbeltoe onder veel vuistslagen naar zijn stoel.
Ei, Elsjes perelen halssnoer werd uit den pandberg getrokken en ze moest gaan kussen wien ze liefst zag. Wie zou er de gelukzak zijn? Maar binst ze nog uitzagen sprong het meisje recht, liep slonkvlug als een kalveken en duwde twee klinkende kussen op moeders mond. Een algemeene roep van bewondering
| |
| |
ging om de ongemaakte teederheid en Elsje keerde recht lijk een keerse, blozend tusschen de bedrogene jongens naar heuren stoel bij Max en ze loech met de fijn schertsende oogen. En met een nieuwe, vrije beweging reikte ze den langslanken hals over zijn schoot en vroeg of hij 't snoer wilde vastbinden.
- Steen staan! werd er geroepen.
En Klaarken ging in 't deurgat op de blauwe zulle en ze riep driemaal:
- Steen, steen die mij 't liefst ziet zal mij afleên!
Vijf, zes kerels waren op geschormd naar 't meisje maar Sarelke was tusschen hun beenen door en had Klaarken al de armen rond de heupen, in bezit. Ze kuste het koeierken en leidde het omarmd naar vooren. De anderen schreeuwden dat 't daverde; ze sloegen het bultenventje op den kop maar 't sprong rap als een wezel tusschen de stoelen weer onder tafel in 't donker.
- In 't bosselken gaan wandelen! was 't ander bevel.
Max zijn lange houten pijp! Ze keken wat er ging gebeuren; de meisjes hielden de oogen neêrgeslagen en wachtten om haar naam te hooren noemen.
| |
| |
- Wie zal uwe gezellinne zijn? vroeg de boerin. Hij stond zelf een oogenblik bedremmeld - 't scheen hem of werd de keus nu ineens zoo gewichtig, en, omdat ze allen 't oog op Anneken hielden, of omdat hij 't nu anders wilde, of voor de aardigheid.
- Klotilde! riep hij ineens - en dan wist hij juist niet waarom hij haar gekozen had, 't was geroepen den hoop in, d'eerste de beste en meest nog om Sef Kannaert te duivelen die er zoo weeldig nevens zat, heel den avond. De lange, ernstige, oudste dochter kwam kalm nader, - hij sloeg den arm om haar leden en 't koppel vertrok al de achterdeur, in 't laantje tusschen de twee reken naakte perelaars. 't Was maneklaar buiten, de lucht was vol sterren en overal wit blauw. En de groote zwarte lorkeboomen stonden als reuzige kandelaars fijntopte fluweel-zwart de wijdopen armtakken behangen met fijn frinjelig webbespin in de ronde tenden den hof! Ze gingen tot op den berghoop en stonden daar stil. De versch koude lucht waaide over hun bezweette wezens en ze ademden met open mond de lucht in als koelen drank. Z'en wisten geen een van de twee, hoe ze doen moesten of wat ze te zeggen hadden. Die groote stilte hing hier zoo wijdheen rond het drukke
| |
| |
leven in huis en dat miek hen mijde van malkaar. Ze keken een wijle naar de maan die zoo vlijtig en hooge te zwemmen hing en 't wonder vertoog van de besneeuwde sperretakken vol witte glinstering rond en rond. Als Max zijn meissen dichter omsloten met den arm bijhaalde, monkelde zij en miek zijn arm los.
- Kom laat ons in huis gaan, zegde ze traag en hij zelf voelde zijn driestheid vergaan en kreeg ontzag voor het ernstige meisje. Hij wist haar geen enkel woord te zeggen, keerde maar liever in huis.
't Zwijgen zelve miek hen nu inniger, ze leunden tegeneen en heur warm zachte wang voelde hij een stonde tegen zijn wezen aaien. Aan de achterdeur losten zij. Niemand zag hen binnenkomen, 't gewoel was in volle werk: Oskar was een nieuwe patersronde bezig; Kannaert stond met uitgestoken handen St. Kristoffel te dienen en kreeg slagen van den pollepel op de kneukels telkens hij loech. Fons Kraaynest zat geknield en zijn hoofd lag gedoken in Klaarkens schoot en terwijl hij zóo geblind zat moest hij raden wie er hem op den rug vuistte.
En dat woelde en bewoog al overhoop beurtelings en t'eenegader met luide lachen en roepen en kletsende wangkussen. Elk was bezig met
| |
| |
zijn werk en joligheid en Vrouw Pauwels alleen zat kalm op haren stoel te glimlachen om die uitgelatene zottigheid. Leentje Kannaert moest met Mon Kraaynest vijftien ellen liefde meten en ze deden het voor elkaar geknield, de armen wijdopen al wagend van rechts naar links tegen den grond en ze smetten alle vijf ellen malkaar een kus in den hals.
Max met Elsje was nu aan 't boter wegen, rug en rug stonden ze de armen door elkaar en wierpen overhand met een buiging den ander de beenen in de lucht tot dat moeder vermaande:
- Elsje, oppassen dat ge u niet en mistoogt!
Anderen nog moesten 't uur raden; varen, nijpen zonder lachen; trekkebekken; piepen onder 't deksel en zoo voort werden al de panden afgeboet en 't geweld en de druistigheid groeiden al heviger.
De zwaarste stukken werden voor 't laatst gehouden en lange nog joelden de knapen en meiden dooreen ongestoord en vrij onder moeders oog die met een half woord, bedaarheid bracht als men dreigde over de mete te gaan. De meisjes waren verplakt van 't pootelen en kussen en ze schreeuwden van de deugddoende
| |
| |
pijn als een ongeschoren ruwe boerenwang haar 't teedere vel open raspte. Heur haren hingen los en wild rond het hoofd, ontknoopt en verwarreld als vernestelde spinnewebbe en haar wezen gloeide rood van de warme drukte; maar even snel en vlijtig blonken de oogen schalk weg en de armen zwaaiden altijd gezwind ten teeken dat ze nog niet moe waren. Ze verademden nu en dan, zaten bedeeld over tafel en banken en zuchtten de goede ontlasting uit en bekeken elkaar om te betuigen wat overdanige leute ze hadden.
- Ei, weer aan den gang, 't wordt late! - 't Minnebrugje!
Het belangende spel hadden ze overgehouden om met 't laatste pand te sluiten. - 't Minnebrugje.
- Zuul Vramme's halsdoek! Heel natuurlijk ging de jongen naar Sanne; hij nam het meisje bij de twee handen en zoo gingen ze te midden de kamer tegenover malkander staan en de bende rondom ging aan 't zingen:
Daer staet een kasteel in Oostenrijk
met silver ende roden goud
en sware poorten sluiten het!
| |
| |
- Meisje wie zal de eerste jonker zijn?
- Fons! vroeg ze.
De kerel kwam vóor de geslotene poort staan en klopte en zong:
Daerin so woont eene joncfrou fijn
Ryc God mocht ic haer dienaer syn!
Ic soudese met mi voeren!
Hij werd binnengelaten in 't rondeken tusschen de geslotene armen; hij kuste Sanne twee keeren, kroop al den overkant uit en ging er nevens staan, en hij vroeg op zijne beurt een meisje.
En Elsje kwam zingende en deed wat ze voorgedaan zag - kustte Juul daar ze gesloten stond en miek een nieuwe poorte met Fons zijne handen. De anderen zongen voort en beurtelings kwam er iemand kloppen terwijl een andere gesloten zijn devotie deed en verder de reek voortvormde gekoppeld met 't meisje dat hij kiezen wilde.
De laatste aankomers moesten hunnen weg zoeken door al de poorten; de jonkers losten hunnen doorgang met de maagdekes te kussen en de maagdekes de jonkers en de dubbele hage groeide immer.
| |
| |
Zoo gerochten ze ten langen laatste elk bij zijnen minnaar van d'eene poorte door d'andere en stonden in lange, dubbele reek, de meiskes en de knechten geschrankt rechtovereen en ze hielden de handen aan de vooruitgestrekte armen hoog op. En zingende kwam nu het eerste paar door de poorte die telkens toesloot en weer open ging als de deerne heuren kerel en de kerel zijn deerne gezoend hadden. Dat ging nu zonder zottigheid met een ingehouden kalmte op maat en stap met het oude liedje, in stil gaan en draaien, drie keeren rond met heffen en dalen van armen en buigende lijven die den doortocht mieken over de ouderwetsche minnebrug.
Daarmede was 't uit en kerjoel gevierd. Maar ze voelden zich zoo vast en goed gekoppeld dat 't jammer was om nu al te scheiden.
- Alzóo blijven we! 't is verstaan, elk houdt zijn meissen, riep Max ineens, we gaan alzóo naar de kerke en te paaschen te gare trouwen!
- Ja... auw! riepen ze.
Vrouw Pauwels had versche koffie opgegoten en -: 't Zal deugd doen om uw zweet in te drogen, meende zij, zet u bij.
Ze kwamen nader, veegden de warmte van hun wezen en koutten luide van de schromelijke leute die ze gemaakt hadden van den
| |
| |
avond, als van iets dat lange reeds geleden is.
- Nu nog 'nen druppel branden, moeder, stelde Oskar voor. Ja, dat moest er nog bij. Klara kwam uit met de steenen pulle, een andere met de pan en suiker en de brandewijn klokte in 't koperen vat en werd boven 't vuur te warmen gezet. - En terwijl ze allen rond het dansend blauw vlammeken in de weerlicht verkleurd, elkaar stonden te bezien,
- Wat ik nu wete te zeggen, meende de boerin, 't is dat ge djente kerstvierders zijt! een heelen nacht joelen zonder een enkel kerstliedje of iets wat er op trekt!
- Een kerstliedje, ja!
En de drie dochters gingen nervenseen staan, de jongste in 't midden en ze zongen het oud gekende kerstliedje, 't zelfde van toen ze nog kleine meisjes waren:
Er is een jonge maagd gelegen,
Z'is van gratie zeer vervuld.
Hoort, wat zij heeft gekregen,
Eenen zoon, een vette smul.
't Was Jesus van Nazarenen,
Die zoo bitterlijk lag te weenen.
Sus, sus, sus, kleen Kindetje, sus,
Uwen wille die was zoo dus.
| |
| |
Sint Josef stond in benauwen,
Met zijn hoedje in zijn' hand,
Nevens onze lieve Vrouwe,
't Was droefheid ten allen kant.
Hij en zag niets als ellende.
Sint Josef die moest gaan zoeken,
Barrevoets en zonder schoen;
Hout en kolen moest hij zoeken,
En het was zeer wel vandoen.
En er was noch doek noch luiermanden,
't Kindetje lag te klippertanden.
Sus, sus, sus, kleen kindje, sus
Uwen wille die was zoo dus.
De gasten stonden daarbij te luisteren door de kamer hier en daar, moe nu en stil te wachten naar den drank.
Jef Kannaert hoorde een kreveling en hij stootte Vramme tegen den arm.
- Hij heeft het geroken, vezelde hij en wees naar den boer die achterwaards den zoldertrap kwam afgeklaverd. Hij was in zijn baai
| |
| |
en had zijn broek half aan en de pullemuts diepe over de ooren. Hij keek met verbijsterde oogen in de schaduw over den blauwen vloer die vol voetschribbels getrappeld en wit gesleept was, en verder door de verwarde kamer.
- Ja, 'k zou wel een druppel meêdrinken, mompelde hij en wilde aanstonds bediend zijn, maar de vrouw deed teeken dat hij wachten moest en luisteren naar 't kerstliedje. Dan bleef hij slaapdronken staan wrijven aan de oogen.
- Zaligen kerstdag, boer! Zaligen hoogdag! vader, wenschten ze van alle kanten. En iedereen kwam met zijn glazeken warmen drank tegen 't zijne tikken. Hij dronk er zijn drie achtereen en dan grommelde hij:
- Ziet dat ge aan tijden in de kerke komt, en vertrok weer op zijn sokken naar zijn zolder om 't zotte jonge volk in hun doening te laten.
De meisjes hadden haar kleeren en haarvlechten in orde gebracht en zochten haar mantels en mutsen in de zijkamer. De knapen waren ook gereed, hun versche pijp vunzde en ze hadden vesten en hoeden aan, gereed om te vertrekken.
- Zoo, Vrouw Pauwels, bedankt voor de viering.
| |
| |
- Komt wel thuis en in de kerke; ziet dat ge u wel duffelt, 't is koud, en ge zoudt er morgen de dood van doen, als ge bezweet in den vorst komt.
- 't Is nu al morgen, spotte Kannaert.
Op de werf was het nieuw gekakel en zoeken elk naar zijn liefste weerga om den weg te doen. - Al de namen werden dooreen geroepen en 't leed lang eer de stoet gemaakt was.
- Hier Sanne, hier Korlie, ge moet nu bij dien langpooter niet loopen hij heeft u heel den avond gevrijd!
- Ei, Leentje, waar loopt ge mijn jong, ik zal u zorge dragen dat ge in de sneeuw niet en verzinkt, - hier aan mijnen arm.
- Elk zijn zelfde meissen! riepen ze, we blijven bijeen, elk dezijne. De meisjes giechelden tot ze eindelijk vooruit gerochten arm en arm, twee en twee over den witten sneeuwweg ten dorpewaard.
z'En wisten van malkaar niet, elk was met zijn makker bezig en tevreden al omdat ze goed gekoppeld waren.
Dolf Derycke met Leentje Kannaert waren de voorsten, ze gingen zonder ommezien en zonder te luisteren naar 't luide gekakel van de achterkomers.
| |
| |
- Zóo zijn we goed!? riep Max nog over de reek, te Paaschen is 't trouwdag, we vieren hem allemale meê!
- Allemale meê! riepen ze. En in 't gaan drukte hij fel zijn Anneke bij den arm.
Door de eiken dreef was de gang, tusschen de zwartpootige eiken en door de opene balie kwamen ze op 't eenbaarlijk bloot, witte veld door den helderen maneschijn.
Sarelke was zonder iets te zeggen, op den uitersten boom geklommen en wierp een scherpschetterenden haneschreeuw achter de bende. De gasten keken om en loechen en herhaalden elk op zijn wijze 't hanegekraai en veel later hoorden ze van de andere hofsteden nog de waarachtige hanen nu die den roep herhaalden.
De boerenjeugd had ineens 't leven en geruchte herbracht in den stillen nacht en overal dichte en bij begonnen de hofhonden te bassen.
De zelfde mane zat nu scheefluikend te lachen in den alleenig stillen schalieblauwen hemel waar dezelfde sterren in vriesklaarte even vriendelijk pinkelden als fonkelende steentjes. De kalme feestleute van den plechtigen avond hing wijdheen over de wereld; 't veld was zoo inwit zonder spot of zwartigheid ievers en de boomen zelf, de oude, naakte boomen waren wit beijssel- | |
| |
baard met schitterend stekelpriemsel tot aan de fijnste wiskes op de uiteinden. 't Was heel verre maar, ten dorpewaard dat de donkerte van den nacht verstopt zat in het zwarte eindergat. Al het vastduidelijke was weg uit de wereld hier, 't was om te wandelen gemaakt voor de zottebollende jongheid: een droomveld in wit met al het onnutte gedoe eruit, in eene oneindigheid van leute en gelach en 't was eten wat ze deden van de dikke strave koude winterlucht.
De sneeuw kriepte onder de schoenzolen en de weg en was van 't veld niet te onderscheiden. De eersten gingen op goed geluk vooruit in de richting die ze vanbuiten kenden. Hun schaduwen liepen bezijds scheuns uitgerokken mede. Eenigen vezelden stil onder malkaar, de hoofden dichte bijeen en ronkten om verder niet gehoord te worden. Ze keken zonder zien want hun wezen was zwart beschaduwd met éen enkele glansstreep, die 't oogenspel gedonkerd liet; zóo te kouten ging het best en ze zegden nu alles wat ze te lang verzwegen dachten. Anderen loechen en tierden schendig luide naar gasten die verre vooren of achter waren: z'en vonden geen voldoende gesprek met de meid die ze bij den arm leidden.
| |
| |
Max was stil geworden en moe van den druistigen nacht; hij ging verstrooid in gedachten en voelde genoegelijk zijn meisje licht loopen aan zijn arm. Heure hand hield hij warm gevangen in de zijne en hij had er overdanig geneuchte in de dartele vingerkes te voelen spartelen, zacht tusschen de zijne.
Het kriebelde stil of kittelde en zoo beduidden zij onbewust elkaar wat ze teweten wilden geven en 't geen te teer was om met woorden te zeggen. De woeling en 't geruchte zat nog vol zijn hoofd en 't ruischte voort nog in de wijde ijlte van den ronden winterhemel in den witten manesching. Hij wist niet dat zijn beenen op den vasten grond vooruitgingen en rondom werd het zoo vreemd en schoon als in een sprookje uit den kindertijd. De stemmen van de makkers en hoorde hij niet meer en binst dat Anna vertelde van de geledene leute en zottigheid en dingen van Fons en van Dolf en van Jan en van Sanne en Koralie, - luisterde hij voort naar de vreemde droomdingen diepe in zijn binnenste. De gloeiing van heur arm drong door zijn kleeren en de zwaai van heur rokken ging als een keerende dreeling tegen zijn beenen. Hij wist niet wel meer of 't Anneke was of Leentje of Klara of Sanne: 't was een
| |
| |
meiske, een meiske dat heel zijn eigen was, dat hij meêkreeg voor den eersten keer, en ze liepen getweeën door de reinen nacht, voor altijd nevenseen.
Hij trok haar naderbij gemeenstig en hij voelde zijn eigen vergaan in geweldige vlagen van opkomende genegenheid. Hij was ongerust en angstig voor dat nieuwe gevoel en zoo overmatig gelukkig en warm en hij moest het haar zeggen, stil in haar oore.
Dan klopten de zware schoenen van de voorste gangers op 't houtene brugje over de beek en dat sloeg hem opeens weer in de vaste tegenwoordigheid: op Vramme's kouter en hij was bij Kannaert en bij Derycke en al de andere boerenknapen; de mane zat helder en de lucht hing vol leute. Het koppel vóor hem waren luide aan 't snebberen en wachten hem ronkten zij op stap van den voetslag het liedje van den ‘ouden Huzaar’. Als hij opkeek zag hij over al de zijwegels zwarte, geduffelde menschedingen die naar de kerke beenden - ze waren alleen niet meer, de nachtstilte was verbroken, en daarmede was de zachte maneteederheid weg en hij hoorde uit al het gesnebber weer duidelijk de woorden die de kerels onder elkaar vermondden. 't Geen hij heel stil had meenen te
| |
| |
zeggen, 't geen hij wilde vezelen aan 't meisje nevens hem, hield hij weg, ze zouden 't allemaal hooren nu, en 't was zottigheid! Het feest was nog niet uit, de makkers waren er nog, vooren en achter en hij voelde drang om meê te doen weer bij de bende.
- Klaarken, waar zijt ge?! riep hij alover de hoofden.
- Bij mij is ze! wederriep Sarel Derycke.
- En gij Elsje?
- Ik, ik ben wel waar ik ben! en gij? en 't leutje jong beggelde luide heur lachlust uit; - hij verstond niet wat ze voort vertelde tegen haren makker.
- Z'en zal mij niet ontloopen! 't vogelke is gevangen! riep Fons naar achter.
Max loech luide mede en vezelde dan tegen Anneke, - hebt gij gezien hoe hij er heel den avond rond draaide?
- Hij heeft heur een zilveren ringske gekocht, overtijd, fluisterde 't meisje.
Onwillens begon Max in zijn eigen te beramen hoe 't zou vergaan in lateren tijd, eens dat ze al bij paren voorgoed bijeen en getrouwd zouden zijn gelijk hij 't gemeenstig ophad voor later: - Fons met Elsje, en Sarel met Klaarken.... Hij hield in en noemde niet voort
| |
| |
maar hij dwong Annekes arm tegen den zijne en hij voelde daarbij eene onvoldaanheid, - hij was afgunstig van die twee andere, en dan mijmerde hij en zag zijn eigen te wandelen gaan in 't hofdreefje met Klotielde.... en hij hervoelde weer de aaiing van heur wang tegen de zijne, - er overviel hem daarbij eene onlust om zijn eigene gedachten, hij voelde dat er hem iets ontbrak dat hij niet goed kon uitbrengen; de andere kerels had hij willen weg hebben, hij had er willen alleen zijn om alles te overgrijpen naar wat hij verlangde en nu mishaagde het hem te zien hoe zijn makkers daar ook liepen met dezelfde verlangens, elk naar 't zijne en hij voorzag den tijd dat iedereen ging voldaan zijn en elk zijn eigen vaste leven ging innemen.... maar dat was nog zoo ver en zoo ernstig en hij schudde 't ineens allemaal van zich af en sprong weer in 't blijde jonge leven en de leute -: 'k zie ze allemale om 't even geern! besloot hij en neuriede 't deuntje van den knippeldans. In de verte stak 't kerktorentje tegen den hemel op uit de donkerte en door de lucht sloeg het fijn ronkend geklop van 't helder messeklokje. De bende sloot nauwer tegeneen en z'en spraken zoo luide niet meer, de meisjes nepen haar mantelken dicht en trachtten de
| |
| |
voorbijgangers te verkennen en zelve gedoken te blijven in haar duffeling. De drukte groeide alsaan hoe meer zij naderden en op het kerkplein, waar het volk ondereen stond te kouten, trokken de meisjes om den arm los te krijgen. Ze duwden een laatsten fermen greep ten afscheid en wenschten elkaar zaligen kerstdag. Dan scheidden ze uiteen.
De knapen gingen rechts, de meisjes links de kerke binnen en zochten door 't gedrum op hun gewone plaats te geraken.
Het geheele dorp, al dat beenen had, was opgekomen, 't joelen was overal uit en elk hield eraan om naar 't overoud gebruik, ter nachtmisse te komen. 't Kerkje was te klein en de menschen stonden tegeneen gedrumd de twee beuken vol. De kleeren waren doortrokken nog met den reuk van wafels, koekedeeg en lukken en de kennissen bezagen malkaar om te raden wàar ze 't verzet vertierd hadden en de levenslust van de eigen leute zagen ze in malkanders oogen. Ze vertelden wel een woordeken stil ondereen bij 't binnenkomen, maar de misse was begonnen, en de zware samenzang helmde blij plechtig op met 't orgelspel en belleklank. Al de keersen brandden, de groote vanen hingen uit en de pastor droeg zijn goudgeborduurde
| |
| |
kazuifel. Vooraan te midden het koor stond het kribbeken uitgezet en 't wassen kindeken lag met opene armen te glimlachen in 't goudgeel haveren stroo, en daarrond drie rangen gekleurde keerskes die brandden een gloed van pinkelend licht. De oude os en de ezel stonden er ook en de herders, de drie koningen en de groote vijfbekte goudene ster. De menschen drumden en reikhalsden naar 't feestig vertoog en ze deelden inwendig mede in 't verheugend geboorte-feest. 't En was geen misse lijk gewoonte, - daar lag iets nieuws iets vreugdigs, een groote zegevierende jubelleute en plechtigheid die samendeed met 't ongewone van 't mysterieuze middernachtsuur. De volle muziek klonk levendig door de stilte en fel sloeg de galmende gloriazang met een verwachting bij 't volk van nog iets schooners dat volgen moest. Dat was de zeldzame, éenmalige jaarlijksche gebeurtenis: de donkere misse blankspeierend van keerselicht en luid geschal: de Messias was geboren te middernacht en op klokkeslag twaalf consacreerde de priester in stilte, - de belle rinkelde alleen en de menschen voelden hun ziele krijzelen van diep innige aandoening en ontsteltenis. De zotbollige jongens en meisjes zaten nu ingetogen te wach- | |
| |
ten, te luisteren, te bidden elk bij zijn eigen. De zoete wierook walmde boven hunne hoofden. De belle zelf rustte nu en uit die stilte groeide 't langverwachte kerstliedje. Een frisch kinderstemmeke rees alleen als een dun priemke rook op zijn eigen, zonder meêzang, kralend de fijne tonen als perels van helder water, rolden de duidelijke woorden éen voor éen:
Een kint gheboren in Bethlehem
verblidet alle Jerusalem.
Die sone die nam die menscheit aen,
die bi den vader comen can.
Doe Gabriël die enghel quam
die joncfrouwe doe den sone ghewan.
De misse-gang was opgeschorst, 't orgel zweeg en altijd welde dat stemmeken voort, bloeiend als een klaar stralend fonteintje uit prillen kindermond; vast omgaande, wazemde boven en onder meê met de klanken der heilige stemming, de verstandelijk vaste beteekenis van
| |
| |
de woorden die nu zoo eigen vlaamsch en gebruikelijk uitkwamen gemengd in heel de heilige welgekende gebeurtenis: de teedere kerstenheid van het heilige Koningskind.
Een brudegom uut synre cameren rechts
ghecomen sonder jammeren.
Si leiden in een cribbekijn,
des ewigen vaders sonekijn.
Die os ende die esel die hebbent gheweten
mer dat dat kint is Jesus gheheten
drie Coninghen kwamen uut Oostenlande
ende brachten mit hem haer offerhande.
Si ginghen daer te samen in
ende groeten dat nieuwe Kindekijn.
Die Enghelen songhen doe der tijt
die herderkens waren mede verblijt.
Al mit den Enghelen willen wi singhen
ende laten onse herten in vrouden springhen.
En de zware mannenstemmen herhaalden 't den laatsten keer daverend met volronkenden orgelstoot:
| |
| |
't Was al te gauwe uit en gedaan; de messe vorderde weer met gewonen zang nu en de menschen droegen de deernis omdat 't nog eens voorbij was voor een rond jaar.
Ze voelden nu eerst de koude en stampten met de voeten op den grond. Dan ruischte er een rumoer van ontlasting, een breede ademhaal door 't volk; de stille ingetogenheid was weg voor 't ander einde van den hoogdienst. En nauwelijks als de pastor den laatsten zegen gegeven had, sleepten de achtersten naar buiten en heel de drom stroomde t'eenegader meê en puilde ten deuren uit met geweld en haaste.
Op het kerkhof bleven de jongheden staan troppelen in den maneschijn, ze loechen onder malkaar en beraamden iets stille in verdoken doening. Ze bleven wachten met 't oog naar 't portaal en als in zwarte manteling de meisjes uitkwamen, dan straalden hun oogen vol wilden lust. Dat begon met stuiken aan elkaars ellebogen, en fluisteren. Ze trokken zich nog meer achteruit.
- Daar zijn ze! wacht! laat ze buiten komen! ze zijn daar!
Z'hadden haar heel den nacht gevrijd, zoete woorden in haar oore gefluisterd, z'hadden ze
| |
| |
zacht en gedwee aan den arm en jaloersch op malkaar gekeken met kwade oogen, vechtensveerdig. Maar nu dat ze mannen ondereen, daar stonden, waren ze weer ineens de druistige knapen en 't was of 'n hadden zij nooit geen meissen gekend of genaderd; nu waren 't vreemde dingen geworden waarop ze hun overdadig geweld met leute wilden botten. Eenigen stopen reeds en hielden de handen gedoken achter d'anderen hun rug. Maar de meisjes wisten het, ze kwamen mijde naar buiten, overkant loerend onder haar mantelkap en ze dromden al om gedoken te blijven en beschut. 't Was tijd. Een eerste sneeuwbal zoefde door de lucht en speersde open in de donkere vrouwenbende, - dat was het teeken tot den aanval. Nu begon er een algemeene grobbeling op den grond en op 't zelfde gedacht ging er een ketsende witte striemflikkering van kruisende booglijnen door de maneklaarte over d'hoofden, en luide geschreeuw en gelach, een kriemeling van duizenden witte ballen die overal neervielen en open spetterden met doffen pofslag in witte ster op zwarte mantels. In eksterschetterend gegiechel en gegil stoeiden de meisjes 't kerkhof af tot aan de poort. En daar keerden de stoutste zich om, grepen in een
| |
| |
grabbeling handvollen sneeuw op, kneedden ze in éen wrong en gooiden met vluggen mik den harden bal in de kerels hun wezen. En dan voort, in éen vlucht zoodat de mantels over haar hoofd zwierden als zwarte vlerkslagen, tot ze buiten schot, weer kakelend ondereen, getweeën, gedrieën, gearmd, blijde vertellend den gang hernamen over het wijde sneeuwveld naar huis.
De kerels veegden de handen droog, ze bloosden van inspanning en gingen nu luide koutend hun Kerstdag vieren in de herbergen rond de kerk.
De heerd lag vol vlammende schieren en de koffie geurde al smakelijk. De weerdinne liep door het gewoel om iedereen te bedienen en de kerels bleven daar pijpen rooken en kwanselbieren en spelen tot de klare dag geboren werd; dan gingen zij naar huis wat slapen.
Den voormiddag door was er veel begankenis op 't dorp. De klokken luidden gestadig en de jongens gingen en keerden met groote vollaardkoeken de armen vol en mieken veel getier. Te noene was elk weer stil in zijn huis en verder te lande was het aleven doodsch en verlaten. De hoven stonden toegesmoord in de grijze lucht, overdekt met sneeuw, verre vaneen zonder
| |
| |
zichtbare wegen om ertoe of af te geraken.
Achter hun noeneslaap vonden de jongheden het te eensch op hunne hoven en weerom geleersd, trokken zij verschgemoed uit, malkaar gaan zoeken en samen naar 't dorp.
Ze begonnen in de eerste herberg en bleven ondereen in stille gezelligheid aan 't spel of aan 't kouten over peerden en zomerzaaite. Later in den avond gerochten zij verder en er kwam nieuwe drukte en geweld. In de groote kamer van ‘de wapens van Vlaanderen’ waren ze bezig met de kegelbolle. Hun vesten waren uitgespeeld en de armen zwaaiden vrij en los in de witte hemdsmouwen. Ze zwenkten en bogen met zwakke lijf, gehurkt op eén been, overhand om de bolle te schieten. Ze loerden, riepen hun vreugde of tegenval luide uit, - veegden de krijtschreven en herbergonnen telkens den boom was afgespeeld. En Lietje de dochter, het schoone jong, wrikkelde daar lachend tusschen met de volschuimende pinten bier op haar schenkschaalken. Maar de groote boerenkerels waren éen-bezig en verslonden in 't spel, ze reikten verstrooid naar hun glas zonder op de bruin-blinkende oogen acht te slaan en waren evengauw weer ernstig aan 't volgen den loop van de bolle. De kegels
| |
| |
ratelden en nieuw geschreeuw van de winners als 't een goede slag gelukte. De lamp hing weeral te branden en de andere nacht begon zonder dat er iemand op lette en de oude boeren zaten rond de groote potstoof te lutten aan hun pijp en wisten ook van geen naar huis gaan. Verder speelden de liefhebbers elk aan zijn tafel, gevieren, stil met de kaarte en de laag bedompte kamer was vol volk en rook en geruchte, nog langen tijd.
Als de verliezers 't spel opgegeven hadden, ging Max Vanneste met de Kannaerts en de Kraaynesten nog een laatste pinte pakken in 't stadhuis en daar scheiden ze stil om elk naar zijn bedde te zoeken.
- En nu is de Kerstdag weer voorbij, merkte Zef. Maar morgen hadden ze weeral een mesdag te vieren en bij al 't gewoel en 't geruchte dat nog in hun hoofd ronkte, voorzagen zij reeds al het vertij dat ze nog te verdoen hadden: Nieuwjaaravond, Driekoningen, Verloren Maandag.... En gerust en voldaan, gewend aan de groote leute van den windertijd gingen zij stil en gemoedelijk door den nacht, naar huis.
- 't Was heel gewoon vergaan, lijk alle andere jaren, dacht Max bij zijn eigen maar dat vrouwvolk bleef hem nu in den kop hangen:
| |
| |
Sanne en Lena en die spotachtig, fijngulle oogen en roode wangen van Elsje en 't fijne Klaarken.... hij zag ze keeren en gaan te Pauwels in de keuken terwijl hij hier alleene liep over de sneeuw en hij wist niet wat ze hem schelen konden nu nog of waarom hij jaloersch was en benijdde dat er een andere jongen de handen aan stak. En hij vervolgde met tragen stap gaandeweg al kijkend, zijn eigen schaduw vóor zijn voeten op de sneeuw. Hij monkelde om de nadeugd van al die dingen en dan verveelde hem heel de boel en hij schudde 't weg. Met éen zwong deed hij in gedachte de ronde over al de hoven van de streek waar de meisjes nu van hem te droomen lagen. En hij monkelde in eigen tevredenheid omdat hij Max was en overal gezocht werd en leute miek en spartelde in heel die veelwendige genegenheid van ongestoord en onbekommerd jong leven.
Hij was de schuurpoort al binnen en op weg naar zijn peerdstal. De beesten bliezen den fellen asem uit en de kerel voelde de warmte tegen zijn koude wangen tintelen.
- Ho, oh! Cesar!
Hij dreefelde tusschen den sliet en hun lijf en ging in de kribben tasten, dan wierp hij achteloos en haastig de kleeren af en kroop
| |
| |
donkerling te bed. In 't neerliggen voelde hij een frommeling van papier tusschen de lakens en als hij 't betastte vond hij dat 't een brief was. Hij sprong er weer uit om te zien, maar de mane was beneden 't venster gezonken en de moeite wilde hij niet doen van de deur te openen en Max duwde den brief in den broekzak en kroop weer in bed.
Hij lag nog wat te raden naar wie hem nu mocht te schrijven hebben, - dacht aan een spotternij van een meisje ergens,.... dan zocht hij naar iets om den tijd te dooden morgen en bindien waren zijn gedachten weer bij Anneke dat hij leidde op het witte sneeuwveld in de mane, en zijn duimen draaiden het zilveren ringske dat ze aan den vinger droeg. Z'en zegden alle twee niets, ze waren zooverre van 't dorp schielijk in een ongekende streek, in een avond, een wonderen avond en dat hij al keek om te weten, hij kon heur wezen niet verkennen: 't was Anneke niet, 't was een ander, een vreemde en medeen werd hij verlegen en angstig; heuren arm durfde hij niet houden noch lossen, hij wist geen woord te zeggen en liet zich gedwee meêleiden zonder weten waar naar toe, door den avond, den wonderen avond.
|
|