| |
| |
| |
II
Veva liet zich gewillig meeleiden en stapte nevens haar broertje, tusschen den schaper en den koeier. Zij had den moed niet een woord over hare ondervindingen te uiten - ze zegde niets van de ster, niets van het huizetje waar ze wist dat 't kindeke Jesus gekomen was... zij dacht aan het groot geluk van Leentje en Trientje en ze bevroedde maar al te wel dat er aan haar eigen ongeluk niets te beteren viel.
- We hebben u overal gezocht en moeder zit verlegen, zegde de schaper.
Toontje vreesde voor een slechte ontvangst en van nu reeds begon hij zijn geval te verschoonen:
- We hebben hier maar wat gewandeld, zegde de knaap, en Veva wilde nog naar huis niet... en nu pikkelde hij met loopstapjes, haastig om den grooten vent te volgen en gauw thuis te zijn. Veva zegde niets, ze klibbertandde, verscholen in haar dikke doek.
- Ge zoudt alzoo verdolen en vergaan van koude; niets is gevaarlijker dan sneeuw, waarschuwde
| |
| |
de schaper; 't is al avond en wien zoudt ge hier vinden om den weg te vragen...?
Wat verder ontmoetten zij nog een werkman van 't hof die ook uitgezonden was om te zoeken. En in de groote poort zagen ze vader staan op den uitkijk.
- W' hebben ze meê! riep de koeier den boer van ver tegen; en de boer, als hij gezien had dat alles goed was, keerde algauw naar binnen zonder te wachten tot de verdoolde vluchtelingen aankwamen.
Veva en Toontje werden buiten alle verwachting maar weinig bekeven, - moeder was eerder verheugd dan kwaad dat de kinders teruggevonden en ongedeerd waren.
- Ha! daar zijn de nachtwandelaars! riep ze al luide tegen. Kom, gauw bij 't vuur! Gij zijt zeker versteven?! Waar den bliksem, loopt ge alzoo 't land op als 't donker is? We wachten om te eten en 't is kerstavond!
Veva wist niet hoe ze 't had; die onverwacht vriendelijke ontvangst stemde 't meisje nog droeviger; nu was ze overtuigd dat ze toch geen kwaad bedreven had en dat miek haar nog spijtiger omdat ze alzoo die heerlijke kans miste en niet door
| |
| |
geloopen was met Leentje en Trientje - nu zou ze anders bij 't kindeke Jesus zijn in plaats van hier in de keuken!
Ze stond zich te warmen. De kerstblok lag aan 't vuur en heel de wijde heerd was verlicht door de dansende vlammen die 't rondom zoo heet mieken als bij een bakkersoven. Al het volk was reeds vergaderd rond de lange tafel, langs den muur; 't stoorde naar gebraden vleesch en naar gebakken koekedeeg. Nu al de onrust voorbij was, gingen de rellende stemmen der meiden weer boven 't diepere gebrom en 't zwaardere gemeumel van 't mannenvolk.
Veva's wezen bloosde nu en over heel haar lijf voelde ze de deugd der goede warmte, maar al wat ze zag en hoorde, ze gaf er niets om, ze bleef pruilen en bij haar zelf. In de groote drukte en 't gedruisch gaf men daar echter weinig acht op. De twee kinders werden bij tafel gebracht tusschen 't volk en aanstonds moesten 't eene na 't andere, de zwijnsgerechten opgediend.
De boer en de jonge pachteres zaten te midden rechtover elkaar en al het volk errond, - de oude gedienden van 't hof en 't gedaagde en 't jongere werkvolk, al taaie kampers van te zomertijd, die
| |
| |
hier hun winter verdeden in schuur en stal, ze zaten in hun zondagskleeren, voorover gebogen, met ronden rug, elk bij zijn bord en smulden neerstig en deden hun buik deugd aan den goeden kermiskost. De meiden hadden er haar volle werk meê om te dienen al waar ze geroepen werden door de felle eters of waar ze zagen dat er iets ontbrak. Treze alleen mocht op haar gemak bijzitten en eten met de anderen omdat zij oud en afgediend en heur leven versleten had hier op 't hof, nu geëerd werd en aanzien als iemand van den huize die zijn welverdiende rust geniet. Zij hield zich bezig met Veva te pramen die nevens haar zat en geen eetlust scheen te hebben.
- Waarom eet ge niet? vroeg de boerin die 't nu eerst merkte; ge zit daar lijk in de wolken? 't is alsof ge elders toebehoort! Nu schoten Veva's oogen vol tranen, die ze niet langer meer inhouden kon.
- Wat is dat? Wat scheelt er? riep men van alle kanten. Wat is er gebeurd? Maar Treze, de oude meid, nam haar meisje in den arm:
- 't Is van verlangen naar den kerstboom, pachteresse, vergoelijkte zij, 't zal wel overgaan.
De pachteres keek verder langs de reek eters,
| |
| |
ZIJ SMULDEN NEERSTIG!
| |
| |
naar Toontje, maar de knaap zat er onder de hoede wan den schaper, met een wezen hoogrood, zijn deel te doen. Hij was aan 't knagen van een zwijnsribbetje dat 't vet hem langs de vingers liep en heel zijn kin ermede besmout was. De jongen jeunde zich aan de Kerstkermis!
Nadat den schotel met gestoofde pootjes-en-ooren verorberd was, kwamen de wafels, de groote wafels die men, vier, vijf, tegelijk herwarmde zoodat ze vuurheet, bruin bekorst op tafel verschenen, waar men de putten vol versche boter stopte en ze toegevouwen als een boterham, zacht en krakend onder den tand, naar binnen slierden.
Na den kerstmaaltijd schoof men de stoelen weer rond den heerd om 't plezier van den kerstblok te genieten. 't Was het vreeselijk groot aarsgat van een populier, een zware, zwarte klomp, waar de lekkende vlammen rond speelden en de spetterende vuurvonken hoog in de schouw opvlogen.
Het feestvuur was de groote aantrekkelijkheid van den avond - 't gebeurde maar eens in 't jaar dat er zulke buitensporigheid aanlag in den heerd en 't was er daarom goed ook en dubbel deugdelijk, de schenen te voelen verhitten zoodat men
| |
| |
herhaaldelijk den kring uitwijden moest omdat men 't niet meer herden kon.
- De kerstblok wil op een afstand bekeken, worden, beweerde de boever.
Heel 't gezelschap zat er dus in een halve ronde, behagelijk te kouten en 't vuur te waken; de oudste knechten alleen bleven bij tafel, onder de lamp hun partijtje spelen met de kaart.
In 't gedrang van het opstaan en 't bijschuiven had Veva 't nog eens gewaagd om bij moeder te komen en stil gevraagd: of ze toch eens mocht gaan zien, dat 't kindeke Jesus gekomen was in 't Kouterhuis!...
Maar moeder had Veva met een verwonderd gezicht bekeken, 't geen alles wilde zeggen, zoodat 't meisje zelf inzag dat het onmogelijk was, dat 't niet zijn kon en ze bleef gelaten maar bedrukt naar den grond kijken.
- De engelkes zijn ook al op weg naar hier met den kerstboom - zoudt ge nu nog willen wegloopen? vroeg de pachteres aan haar dochtertje.
Maar Veva gaf er niets om den kerstboom en ze wilde of kon nu niet verheugd zijn gelijk al de andere menschen. Doch moeder was te bezig en
| |
| |
zelf te zeer opgewekt om naar kindergrillen te luisteren en terwijl Toontje al op 's schapers knie te genieten zat van 't vertelsel der ‘Kindermoord van Herodes’ en de tabakdamp al door de ruimte dreef als een wolk en elk in de opgetogen feeststemming leute miek en taterde, zat het bedrukte meisje aan het uiterste eind der lange tafel, heel alleen. Haar handjes lagen in haren schoot en haar oogen waren naar den versten hoek der keuken gericht. Daar zat ze te overleggen de vreugde die er nu heerschen moest in 't arme huizetje... en rekewijs leekten de tranen uit haar blinkende oogen. Moeder zag het wel, maar ze gebaarde 't niet te merken en toen de boer vroeg:
- Waarom weent de kleine? zei ze kortaf:
- Kindergrillen! wil dat ding nu niet over stukken en velden, door de sneeuw, naar 't Kouterhuis!
- Ho, ho, ho! deed de boer en vroeg geen verderen uitleg.
De meiden ook lieten het meisje onverlet en spraken het maar aan in den duik of met verborgene teekens, want ze wisten dat de pachteres van geen ‘trunterij’ hield rond de jongens. Alzoo bleef Veva in haar eenigheid dien avond.
| |
| |
't Was al heel laat en het kerstvieren was in vollen gang, toen er buiten op de stoep gerucht gemaakt werd van stampende kloefen en er hoorngetoeter ging over 't hof. Men loterde aan de deur. Het gerucht en gestomp naderde in de gang en toen opeens de keukendeur openging, traden de drie Koningen binnen. Zij waren op een geweldige wijze aangetoorteld: Gaspar met de gouden kroon op zijn vlassen pruik en een grooten witten baard, die fel uitkwam op den wijden, donkeren mantel; Melchior was heel in 't wit en droeg de groote ster die hij deed draaien op een staf; Balthazar, de vreemdste van de drie, stond er met een wezen zwart als een stoofpot, met oogen en tanden die glommen, heel in de beestevellen gekleed, met den koehoorn aan de zijde en den rommelpot in de hand.
Ze stelden zich alle drie deftig nevenseen, op hun plaats, als koningen dwongen ze de wenkbrauwen om stuur te kijken en op een teeken begonnen ze gezamenlijk hun lied. Op mate van den rommelpot die meêbromde en op den draai der wentelende ster, zongen zij:
| |
| |
DE DRIE KONINGEN.
| |
| |
Wij komen getreden met onze sterre,
Wij zoeken Heer Jesus, wij hadden hem geerne,
Wij kwamen al voor Herodes deur,
Herodes den koning kwam zelver veur
Herodes die sprak met valscher hart
Hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart?
Lauwerier de knier, de Cransio!
Al is hij wat zwart, hij is wel bekend,
Hij is de koning van Orient.
Wij kwamen den hoogen berg op gaan,
Daar zag men de ster zoo stille staan.
Lauwerier, de knier, de Cransio!
O, sterre ge moet er zoo stille niet staan,
Ge moet er met ons naar Bethlehem gaan.
Te Bethlehem inne de schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindeken zat,
Lauwerier de knier, de Cransio!
| |
| |
Hoe kleiner kind en hoe grooter God,
Een zalig nieuwjaar verleen ons God!
Zijn karels konings kinderen,
Na dien slot-Jeremie ontspanden de strakke koningswezens ineens, de drie kerels bezagen elkaar glimlachend, ze schenen verwonderd over hun eigen persoon; preusch en beschaamd tezelfdertijd, begonnen zij te twijfelen aan hunne weerdigheid en aan hun koningschap. Ze bezagen al de gasten die ze nu eerst schenen op te merken en te verkennen als oude geburen. Ze kwamen nader bij tafel, waar de drie groote borrels ‘Oude klare’ gereed uitgeschonken stonden. Ze tikten de glazen tegeneen, wenschten geluk in de ronde en zonder plichtpleging, kwakten ze in één scheut den goeden drank naar binnen. De meid schonk de glazen driemaal weer vol en nadat ze rechtstaande nog elk eenige wafels gegeten hadden, vertrokken de Oostersche Koningen gelijk ze gekomen waren. Hun breede ruggen en hooge gestalten verdwenen in de duisternis van de gang. Buiten hoorde men
| |
| |
hun zwaren stap in 't heengaan en hun kloeke stemme zong de woorden van een ander lied:
De heilige drie Koningen uit zoo verre land,
Zij zochten onzen Heere met offerhand.
Z' offerden ootmoediglijk: myrrh' wierook en goud,
Ter eere van het kind dat alle ding behoudt!
Heel den tijd het de drie Koningen er waren had Veva er de oogen niet van gedaan. Al stonden die drie kerels haar niet te wel aan, want ze voelde dat ze niet ‘echt’ waren. Ze hadden de wafels zoo gulzig opgeslokt zoodat hun de kaken opzwollen onder 't knabbelen en de borrels hadden zij gesnapt lijk de veekoopmans het doen, die vaders beesten kwamen bedingen. Die Koningen waren haar te stuur en hunne handeling te bot en ze wilde er altijd drie kerels in verkennen waarvoor ze bang was. 't Eenige wat het meisje bekoorde was het liedje dat ze gezongen hadden. Dàt scheen haar van heel ver te komen en geen woord had ze erbij verloren. Daaraan zat ze nu nog na te denken... haar oogen waren op den klaartesching gericht onder den blaker der lamp en geleidelijk gingen haar gedachten weer naar dien anderen
| |
| |
klaartesching, naar 't kribbetje waar 't Kindeke lag op een beddeke van stroo tusschen den os en den ezel, met de engels er rondom.
Ze werd echter uit haar mijmering gewekt door het andere liedje dat Treze, de oude meid, nu aanhief. Met bracht Veva een nieuw visioen, want het klonk al even vreemd en ouderwetsch:
Ons genaket die avondster,
Die ons verlichtet alvan zoo ver.
Jesus minne prak Marien toe.
Dat huis dat hadde zoo menig gat,
Daar Christus in geboren was.
Zij zette dat kind op haren schoot
Zij kuste het voor zijn mondeken rood.
Zij zette dat kind op haren knien,
Zij sprak: groot eer moet u geschien!
| |
| |
Die moeder die makede den kinde een bad,
Hoe lieflijk dattet daar inne zat.
Dat kindeken spetterde metter hand,
Dattet water uit den bekken sprank.
De os ende ook dat ezelkijn.
Die aanbeden dat zoete kindekijn
Veva schrikte toen de stem ophield; 't was alsof de invallende stilte het uitgaan was van de wondere klaarte waarin ze gekeken en 't wonder aanschouwd had. Haar oogen vielen nu op den grijzen kop van den ouden schaper die daar ingetogen met zijn wezen vol donkerte, naar 't vuur te staren zat - hij geleek alzoodanig wel op Sint-Josep, dacht Veva. Toontje had nu zoolange geluisterd en stil gezeten; hij werd ongeduldig, hij liep rond om te vragen aan elk end een; of de kerstboom nu komen zou?
Maar Veva bleef zitten en toonde geen belang te stellen in 't geen haar aanging. Nu en dan zag
| |
| |
zij een wezen naar haar keeren om te troosten, een knecht of eene meid die 't kind trachtten op te wekken. De oude Treze, die 't niet meer kon aanzien en die 't durfde doen omdat ze oud was, kwam nog eens vragen wat er haperde.
Aan de oude meid had Veva allang haar spijt en verdriet uiteen gedaan en 't kind had al gemerkt hoe Treze met dringende woorden in 't stille doende was bij moeder en had aangehouden om 't kind zijn zin te geven.
Nu kwam ze weer af, nam Vevatje in den arm en sussend zei ze:
- Toe, toe, Vatje, kom in de ronde, zwijg maar, we gaan, ik en gij naar 't kindeke Jesus kijken, maar ge moet wachten, van niets gebaren tot ze allemaal weg zijn!
Veva bezag de oude, goede Treze verwonderd, half ongeloovig, vreezend of 't geen bedrog was of enkel gezegd om haar te paaien, maar op 't aandringen der meid, kwam ze nader.
- Zal 't oprecht waar zijn? Gaan we?
Toen, opeens ging de deur der beste kamer open en daar, in 't gestraal van veel licht, stond de heerlijke kerstboom te prijken. In de middenruimte der groote kamer, tusschen het pronkbed
| |
| |
en de zwaar eiken kast, stond de levend groene denneboom met breed opengespreide twijgen, wijd alonder en spits viitloopend naar den top, - vol lichtjes, vol lintjes, vol blozende appels, vol gouden noten, vol belletjes, vol kleurige snuisterijen en klaterend speelgoeds dat speierde op het donkergroen van het borstelig dennenhaar.
Een luide kreet van verwondering ging op en begroette de verschijning van den heiligen boom. Alleman was opgesprongen en in een onbedachte beweging greep men elkaar bij de hand en Veva voelde zich meegetrokken in de reek - men vormde een ring en begon nu een schijverdans rond de schoone sperre. Als men eindelijk stilhield, stond het meisje te lachen door zijn traantjes, niet wetend wat ze doen moest: blij zijn of treurig.
De boom stond daar en niemand die hem aanraken dorst. Met leed een heelen tijd dat iedereen in bewondering bleef en men al wat er aan de takken hing, luide opnoemde, het elkaar aanwees en de ronde deed om hem langs alle kanten te bezien.
De boer, de boerin en de oudste dienstboden bleven uit den weg en stonden in 't deurgat om 't jonge volk hun weister te laten en van ver de leute te kunnen meê genieten.
| |
| |
De jonge boerin bijzonder had er haar deugd en voldoening in, de blijheid der kinders meê te leven. Ze had er al haar best toe gedaan om het in orde te brengen en zij zelf, had er bijna zooveel naar verlangd als de kinders. Nu op den stond, viel het haar op dat het met twee kinders zoo weinig was en hoeveel plezieriger het ware geweest als er een bende van zes of acht rond den boom had staan springen! En daarbij stak het haar nu ook tegen dat het vanavond zoo mis uitviel met Veva, dat 't kind niet te troosten was en in al die blijheid zoo droevig bleef door die kindergril. Zij had er eerst niet op gelet, gemeend dat het zou overgaan, had zich stuur gehouden uit wrevel, omdat het haar deerde dat de leute nu dreigde te breken door zulk een kleinigheid. In de drukte der feeststemming had zij het zelf wel vergeten maar bij wijlen praamde het haar als een verwijt omdat ze door al haar inspanning en met al wat ze gedaan had, de blijheid aan haar kind nog niet verschaffen kon. Die domme inval kwam nu heel haar verwachting bederven! Het miek haar misnoegd, zij was nijdig en kwaad op het kind, maar durfde haar spijt niet laten zien want bij aldat voelde zij iets als bewondering voor
| |
| |
die vreemde begeerte bij zulk een klein meisje en ze wist wel dat er iets wonders stak in de stille Veva, iets dat ze zelf niet begreep.
Maar toch wilde ze niet toegeven aan die zotte gril, ze zou haar schamen tegenover den boer en het volk van 't hof - ze zouden het belachelijk vinden dat ze haar kind alzoo involgde.
Het verwijt bleef haar alevenwel kwellen en hoe ze ook uitwendig verlaan en druk deed, 't bedierf heel haar voorgenomen welgezindheid en 't plezier van den kerstavond waarop ze zoozeer gesteld was - ze bleef denken aan dat verre Kouterhuis en aan 't kerstekind dat er verwacht was.
Niet te verwonderen en met reden, want de rijke pachteres van 't Heerenhof wist en herinnerde 't zich maar al te wel: dat Meetje Moeie, het afgeleefde, arme grootmocdertje, eenige dagen geleden, de boerin in 't stil was komen spreken over den nood van haar dochter die met Kerstdag een zevende kind verwachtte. Meetje had niet gevraagd noch geschooid maar het simpel mededeelen van dat nieuws klonk reeds als een wreede klacht en zegde al genoeg voor de pachteres die wist dat Meetje Moeie hier op 't hof zestig jaar
| |
| |
naareen het vlas had helpen wieden en slijten en evenveel zomers in de beeten gewrocht en den oogst gebonden had! Ze was er krom en kreupel bij geworden. De pachteres wist ook wel dat de man uit 't Kouterhuis, die 's winters op zijn getouwe bleef, hier 's zomers ook het zwaarste handwerk kwam verrichten; dat de vrouw zelf, heur huis alleene liet en haar kinders om hier op 't hof eene daghuur te komen verdienen; en dat de kinders, naarmate ze bekwame werden, hier ook welhaast hun werk zouden vinden en gebruikt zouden worden in de stallen en op 't veld... dat de arme doppers met hun groot gezin en klein gewin het 's winters vooral, zoo lastig hadden en veelal armoede leden.
De spijt om de treurnis en de zotte gril van haar kind en 't gedacht aan het oude, afgewrochte vrouwtje dat nog altijd kampen moest, na eerst zijn eigen kinders gekweekt te hebben, zich nu inspande voor de kinders van haar zoon, - die twee dingen waren aan 't wentelen en aan 't strijden in 't gemoed der boerin zoodat ze er de deugd van haar schoonen avond bij verloor en ze geen genot meer voelde van haar eigen weelde. 't Speet haar er niet eerder aan gedacht te hebben om wat
| |
| |
onderstand te zenden voor die arme sukkelaars en ze dacht aan die kleine boontjes van kindekes die zeker geen blijden kerstavond zouden hebben!
En de oude Treze kwam haar dan nog plagen en lastig vallen om 't kind nu toch maar zijn zin te laten doen.
- Ge ziet wel dat zijn gedachten er op staan en, wat is er aan gelegen? beweerde de oude meid.
De pachteres wankelde in haar besluit, ze aanzag het nu niet meer als een onmogelijkheid en voorvoelde reeds de deugd om haar eenig dochtertje die voldoening te geven.
Maar nog meer werd ze gedwongen en aangezet en het stond haar aan als iets dat haar zelf heel blij zou maken en voldoening geven, om nu het verzuim te herstellen, om nu ook eens een goed werk te doen en de arme menschen te helpen die al zooveel voor haar gedaan hadden. Dat besluit bekoorde haar, ze stelde het zich voor en smaakte dubbel de voldoening der dubbele verrassing waarmede zij haar kind en de arme dompelaars tezelfdertijd zou gelukkig maken.
- Kwestie hebben zij een lapje linnen in huis om het boorlingske er in te winden? dacht ze, en hier heb ik nog alles liggen wat voor Toontje gediend heeft!
| |
| |
't Was nog maar rechts besloten dat ze 't doen zou, als het vreugdig voorgevoel de pachteres overstroomde met een ongekend geluk dat ze haarzelf ging aandoen. Zij dacht niet meer dat het flauw zou staan; ze gaf er niets meer om de schaamte tegenover haar man en 't opzicht tegenover het volk.
In het voorbijgaan fluisterde zij Treze iets in 't oor en de oude meid liet het zich niet duidelijker herhalen - ze verdween in de nevenkamer zonder dat iemand het merkte. De oude Treze kende al de plaatsen van 't huis, wist den open en den toe, waar alles geborgen zat, alsof 't haar eigen was omdat ze hier haar leven lang gediend had en heel de bereddering van 't huiswerk in haar hoofd droeg. Ze hoefde dus niet veel verloren stappen te doen om te vinden 't geen ze hebben moest en daar ze 't geern deed en 't een goed werk was, wilde ze 't in orde doen.
- Nu zal 't gaan, meumelde ze binnensmonds toen ze de twee groote pakken lijnwaad en kinderkleedjes en luiers had toegeknoopt; ze blies de keers uit die haar gelicht had en kwam weer onder 't volk te voorschijn.
Middelerwijl had de pachteres in een opwelling
| |
| |
van vreugde haar dochtertje onder de oksels opgepakt, het kind op den schoot gezet en doelende naar den kerstboom:
- Wel, Veva, wat zeg-je? Zijt ge nu nog triesstig? Zie ne keer wat schoone dingen! Hebben de engeltjes uit den hemel niet wel gedaan?
Veva knikte stil en genoegelijk.
- Ja 't moeder, zegde ze, maar 'k zou toch liever kindeke Jezus zien.
- Zwijg, fluisterde moeder,... als ze allemaal weg zijn, gaan we met Treze naar 't kindeke zien en gij moogt meê!
Veva schokte op, durfde 't niet gelooven.
- Oprecht waar, moeder?!
Moeder knikte en ze kuste 't meisje tegen zijn oor en zette 't weer beneden. Van toen voort wist Veva niet meer wat er gebeurde, ze voelde geen grond meer onder de voeten en keek ongeloovig op al 't geen en naar iedereen die rond haar stond om zekerheid te vernemen over 't geen ze gehoord had.
Het volk was nu over de twee plaatsen verdeeld, de eenen stonden nog in de beste kamer rond den schel verlichten kerstboom, de anderen waren weer bij 't vuur gekeerd in de keuken maar niemand
| |
| |
zette zich nog, want men begon er aan te denken om op te trekken naar de kerstmis.
De pachteres ook, ging zich gereed maken, zegde zij en trok naar de vaute, waar ze de twee groote pakken vond staan die Treze gereed had gezet. Zij zocht er eenige kleeding uit eene kas, doorsnuffelde laden en schoven en stak en duffelde maar alles tot er niets meer bij kon.
- Kerstdag is een geschikte stond om menschen te helpen en een goed werk te doen, zegde zij binnensmonds.
- Daar spreekt ge een schoon woord, pachteres, stamelde de oude meid die op haar kousen de trappen opgeklommen was en in 't spreken klutste haar tandeloos kinnebakken van aandoening.
- Ge zult moeite hebben om die vracht te dragen, - 'k zal u wat helpen...
- Als ge dat deed! niet om te helpen, maar... als ge eens mee wildet gaan bij die arme menschen, ge zult er gekomen zijn als de engel Gods!
- Zeker ga ik mee, Treze.
- God zal 't u loonen, pachteres, zegde de meid zoetjes. En zij kwamen naar beneden en lieten de pakken staan - 't was immers afgesproken dat Treze het goeds zou buiten smokkelen
| |
| |
zonder de weten van 't volk, om geen nijdigheid te verwekken.
De boer en zijn knechten waren gereed en ze zetten gezamenlijk uit naar 't dorp.
In de beste kamer lag Toontje met zijn hoofd op eenen stoel in slaap gevallen en hij hield een grooten appel in de eene hand en de andere had hij vol vergulde noten.
Eene meid nam den knaap vierkant op en droeg hem naar bed.
Veva stond nog altijd tusschen vrees en hoop, te wachten of 't ernstig gemeend was van moeder en om te weten hoe het nu zou afloopen. Zij geloofde nog altijd dat men haar een spelletje gereed miek om haar zonder veel gerucht in bed te krijgen en ze voorzag dat moeder ongemerkt er vandoor zou trekken en men haar aan een meid zou overlaten. 't Scheen het meisje dat het nu ineens zoo vreemd stil geworden was in de groote, ijle keuken, nu al het volk wegging - en het wachten werd haar zoo angstig lang.
Maar nu dat de eene meid met Toontje naar boven was en de andere thuiswachters de ronde deden door de stallen en over 't hof, zag de oude Treze haar kans goed en ze miek er gebruik van
| |
| |
om de pakken beneden te halen en ze in de gang bij de voordeur te dragen. Middelerwijl kwam de pachteres uitgesteken met haar kapmantel en haar beste muts.
- Gauw uw kloefjes en uw doekje, we gaan naar de kerstmis, zegde ze tegen Veva, luide genoeg omdat de meid die boven was het hooren zou. 't Meisje verstond het spel dat ze nu als een zekerheid opnam en in een wenk bleek zij gereed.
Treze deed teeken naar 't meisje dat ze mee vooruit moest komen, dat moeder haar wel vinden zou.
- We vertrekken, Marie! draag zorg voor 't hof en zie dat de koffie gereed is!
En zonder 't antwoord van de meid at te wachten trok de pachteres de voordeur achter hen toe.
|
|