| |
| |
| |
Het kerstekind
I
AL OP eenen nacht lag de wereld witgesneeuwd.
Bij 't aanbreken van den dag waren de landen al toegedekt zoodat er nergens een looverken groen, of een tikkelingsken kleur meer te zien en was - zoover oogen dragen konden was het al één witte evenheid.
De sneeuw, de lucht zat er vol van. Omhoog uit den grijzen hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muggenzwerm; maar beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuinen val van overdweersch wevende draden, grondewaards schoten en daar stil, geruischloos, dood gingen liggen op de dikke, donzige, witte vacht.
Tot tegen den noen hield de sneeuwvlaag aan; dan verdunde het van langerhand tot de lucht heel gezuiverd scheen en ijl, effen grijs betrokken bleef
| |
| |
boven de witte eenmaligheid van een verschgeschapen en nog onberoerde wereld.
Land, hoogten en leegten, 't was alles overdekt; huizen en hoven, wegen en straten, 't was alles vergaan en uitgevaagd; - de daken alleen staken nog boven, maar schenen halfverzonken, en geleken schuine hoopen sneeuw. De boomen, met hun witwatten kleed, dikke belegd over al de takken, geleken geen boomen meer, 't schenen vreemde gedrochten, verouderde uitgroeisels, overgeschoten op een onbewoonde winterwereld.
De lucht bleef gesloten en de sneeuw bleef liggen, tot groot verdriet der arme vogeltjes, maar tot groote vreugde van al de kinders - arme en rijke!
Op heel die wijde, onafzienbare sneeuwvlakte stond er maar één enkel huizeke. Ontkennelijkt door de sneeuwbressen en uitgevaagd, zelf al niet beter dan een enkele sneeuwhoop met een deurgat er in en één enkel klein vensterke, dat uitloerde als een oog, onder de dikke pullemuts die het geheel tot tegen den grond bedekte. 't Geleek aan een spelonke, een vossenhol in de wildernis.
Maar binnen was er toch leven, er smeulde een schamel vuurtje van lemen in den heerd en 't was er heel stil in 't keukentje.
| |
| |
Vader wrocht niet, hij zat met een ernstig, kommerlijk gezicht te staren, stond op, deed een paar stappen en zette zich weer om noodeloos wat aan 't vuur te prutsen.
Meetje Moeie was in de weefkamer, waar moeder, al eenige dagen onwel te bedde lag.
Moeder was ziek. Met zijn kommerlijk gezicht had vader het aan de jongens gezegd en grootmoeder had hen vermaand met opgestoken vinger: dat ze heel stil moesten zijn.
En de zes kleine kinderkes hielden zich zoo stil dat zij bijkans niet roeren durfden. Met den angst in de oogen keken ze naar de deur der weefkamer waar moeder te bedde lag en met hun vingerke wezen ze in die richting om malkaar te beduiden dat het dààr was dat moeder te slapen lag en ze niet ontwekken mocht. 't Was alsof iedereen den asem ophield en wachtte met vrees voor een ongeluk.
Het oudste was maar een meisje van zes jaar; het tweede, een knechtje van vijf, met een tweelingszusje, - die drie zaten heel den morgen met hun kopjes tegeneen, bij 't vensterke en bliezen met hun warmen asem een gat in de vries-bloemen tegen 't ruitje om te kijken naar de sneeuw die viel....
| |
| |
Twee die nog in hun rokje zaten, waren op den eerden vloer aan 't bronselen in de hoop brolgoeds. Het jongste lag te slapen in een korf, die als wiegje dienst deed en zonder pikkels op den grond stond.
De kinders roerden niet; er lag eene angstige verbaasdheid op hun wezen en in den vragenden, bevreesden blik van hun groote, blauwe oogen - en toch waren ze inwendig vol vreugde; in hun hertje hielden zij het als een verwachting, als de belofte van een geluk dat ze niet noemen of overkijken konden. Maar.... moeder was ziek en ze moesten stil blijven. Morgen zou ze genezen zijn! Meetje had het gezegd.
Die ongewone stilte zelf, wekte bij de kinders een angst en een vreemd gevoel van ongemak. In moeders ziekte maakten ze wel geen groote zwarigheid, 't was nog geen vrees of medelijden, ze beseften nog niet wat er gaande was - ze waren te jong - 't scheen voor hen zelf voldoende dat ze stil bleven, geen geruchte maakten en met vragende oogen nu en dan eens keken naar vader, die sprakeloos zat, of Meetje vervolgden waar ze liep op haar sokken over den vloer. De ziekte van moeder had hun eerst aangedaan met iets als meêwa- | |
| |
ZIJ WAREN OP DEN EERDEN VLOER AAN 'T BRONSELEN....
| |
| |
righeid omdat moeder pijn leed, dachten ze; maar nu het drie dagen naareen, onafgebroken aanhield, waren ze 't gewend geworden en ze verlangden reeds naar spel en gerucht. Het gevoel van onrust en verbazing was hen echter bijgebleven; daarbij, hun argelooze zin was nog te zeer met de dingen bezig die hen zelf aangingen - de dingen waarvan hun jonge speelsche hoofden vol zaten - en zoo waren hun diepste gedachten nu ter stonde, verre van vaders bekommernissen en van moeders ziekte. De uitbundigheid van hun vreugde, hun kindergeluk hielden zij slechts gedoken uit.... braafheid, omdat vader 't geboden had; maar het kostte hen onzeggelijke inspanning en geduld om zoolang die gedwongen meêwarigheid op hun wezen te houden en het niet luide uit te tateren, het niet te bespreken: al de veelte der genoegens en der vreugde die in hen leefde.
Er was de sneeuw, de sneeuw vooreerst! de onmetelijke, de dikke, de witte sneeuw! Sneeuw zoover ze zien konden, op en rond hun huis - en daarbij al de geneuchten van de sneeuw!
Ze was er gekomen van den nacht als iets onverwachts, eene verrassing - de voorbode echter en 't onmisbare sieraad, het noodige bekleedsel voor
| |
| |
Kerstdag. Want nu toch bleek het zekerheid te zijn 't geen waaraan ze eerst getwijfeld hadden, - 't geen Meetje hun toch zoo vast en zeker voorspeld had; dat er sneeuw moest komen, dat er sneeuw is als 't Kindeke Jesus geboren wordt!
Nu was het Kerstavond, 't Kindeke Jesus zou geboren worden, want de sneeuw was er!
Zou al 't andere nu ook waarheid worden en gebeuren? Begon heel die diepe wereld vol geheimzinnigheid nu niet te verduidelijken in hun troebele gedacht en mochten ze nu nog twijfelen aan 't geen grootmoeder hun dagen naareen verteld had? - het schoone vertelsel van Kerstdag!
Meetje, dat was voor de kinders de tastelijke gedaante, waaraan al die kostelijke heimelijkheden van hun verbeelding vast waren.
Meetje Moeie woonde heel ver van hier, in een ander klein huizeke, heel alleen: maar toen moeder voorgoed ziek was geworden en te bed moest blijven, was Meetje gekomen. En de kinders, ze zouden wel willen dat moeder altijd ziek bleef om Meetje hier te houden. Maar dat bracht hen het zondige van hunnen wensch te binnen en alzoo gerochten ze in tweestrijd tusschen 't medelijden met moeders ziekte en 't verlangen om Meetje, die
| |
| |
zoo schoone vertellen kon en zooveel schoons beloofde, hier in huis te houden.
Meetje paste de zieke vrouw op en behandelde haar als een kind. Zoo gauw ze gedaan had, beredderde het oud afgeleefde en kromgegroeide wijvetje den huishoud, hield alles te kante en als 't meeste en 't noodigste gedaan was, nam ze den jongsten kapoen, van nauwe éen jaar oud, op den schoot, zuiverde en ververschte hem, stak hem in een nieuwen bundsel en gaf hem 't geen hij noodig had. Daarna ging het wijvetje aan 't verstellen en 't stoppen van versleten kleergoeds en brol en gaatte kousen en zokken, aan dien berg zonder einde, aan 't eenbaarlijk herdoen van 't geen de ongedurige knapen met hun zessen te gelijk, raveelden, scheurden, vermooschten, rafelden en versleten. 't Was dan dat de kinders rond Meetje's rok, op den grond, bij den heerd, Meetje praamden en kneinsden omdat ze vertellen zou. En Meetje vertelde, niet van kerstboomen met lichtjes en goudene noten, niet van goudgele volaards of kerstenkoeken, wafels en suikergerei... Meetje wist wel wat ze vertellen moest. Zoetjes, met de geheimzinnigheid in de rimpels van haar uitdrukkelijk wezen zoowel als in de gedempte woorden van haar verhaal, vertelde ze
| |
| |
MEETJE PASTE DE ZIEKE VROUW OP....
| |
| |
van 't stalleke te Bethlehem, van 't kribbetje met 't kindeken in, van 't hooi en 't strooi, van den os en den ezel, van den hagel en de sneeuw, van de koude en den wind in den heiligen nacht - toen 't al toegevroren en witgesneeuwd lag lijk nu; ze vertelde van Onze-Vrouwe, Sint-Josep, de sterre, de Engeltjes-gloria, de herdertjes en de kudde, de drie Koningen uit den Oost: Gaspar, Melchior en Balthazar....
De kinders hingen aan hare lippen. Als ze 't duizend keeren verteld had, moest ze nog herbeginnen en op het einde kenden de kinders het van buiten, 't leefde in hun verbeelding, maar zóó dat al 't geen ze eerst te Bethlehem, in 't verre, 't ongenaakbare vreemde land, in de donkerte van 't oud verleden veronderstelden gebeurd te zijn, duidelijker vorm kreeg, vertrouwlijker werd met hun gemoed en door de overeenkomst van 't vertelde dat zich zoo gelijkend aanpaste met 't geen ze hier beleefden in hun eigen omgeving, begon hun verbeelding de zaken te vermengden en ze brachten de gebeurtenissen van 't onbekende in de vormen en gestalten van 't geen ze kenden. Ze ondervroegen Meetje; Meetje moest hen te woord staan, nadere bepalingen en uitleg geven en door haar goed
| |
| |
herte en om de jongens te voldoen, die iets tastelijks, iets onmiddellijks vroegen om hun verlangens te verbeelden, had zij onbewust, altijd maar toegegeven, gewijzigd aan 't verhaal, de gebeurtenissen vermenschelijkt zoodat het vertelsel bij haar, zoowel als bij de kinders nu geworden was: eene gebeurtenis van alle jaren en ze de kinders beloofd had voor hun kerstfeest: dat 't Kindeke uit den hemel nu hier ook in een kribbetje zou komen liggen, het goddelijk Kindeke zelf.... met de ster en de engels en de herders en alles wat er bij hoorde....
't Verlangen naar die wondere gebeurtenis had dagen lang in de kinders geleefd als een gestadige verrukking, een afwachten naar iets dat ze niet beseffen konden, maar iets waar ze bij daverden van vrees en ontzag omdat ze de grootheid der vreugde niet overkijken konden. Ze geloofden 't bijkans niet omdat 't zoo wonderbaar was, maar ze moesten 't gelooven - Meetje had het gezegd en zie, nu was 't eerste - de sneeuw - er al! Hun laatste twijfel was weggevallen, maar nu bleef nog de drang naar 't mededeelen van hun gewaarwording, het bespreken van hun geluk ondereen en... de begeerte om de opperste zekerheid te bekomen; ze zouden 't nog eens willen vragen aan moeder! Als
| |
| |
ze de bevestiging konden vernemen uit haren mond, dan zou 't gedaan zijn! - maar ze mochten in de kamer niet gaan en ze gingen niet.
- Zoei! had Meetje gezegd, 't is dààr, in de kamer, dat 't Kindeke gaat komen, als 't er is moogt ge bij moeder gaan en 't bekijken.... eer niet!
Aan vader hadden ze 't intusschen gevraagd, met hun groot-opene blauwe oogen.
Vader had ja geknikt zonder meer, maar dàt voldeed hen niet geheel.
Een Kerstekind! had vader gemompeld. God, ja, zeker, ze verwachtten het al dagen naareen; kwam het nu maar met kerstnacht, dan zou de angstige onzekerheid gedaan zijn, maar dàn? God-in-den-hemel, het kindeke zelf zou er al zoo deerlijk aan toe zijn in zulk eene koude en zonder vuur! - waarlijk, hier was het er al zoo droef gesteld als te Bethlehem in den stal, want hier ook ontbrak het aan linnen en doekjes om dat arme kerstekind in te wikkelen.
Het zevende!... en te midden den winter als men niets heeft om zich te verhelpen en er nergens geldwinning is!
En toch, Meetje zag er niet naar om den moed te verliezen - vader wel. 't Grootmoedertje
| |
| |
echter, pikkelde vlug de kamer in, de kamer uit en heur zoekende oogen, heur tastende handen waren haastig in de weer om al te doen 't geen noodig was.
't Zal wel gaan, knikte ze met heur hoofd; 't heeft altijd gegaan. - Heb ik er geen tien gekweekt en u allemaal groot gebracht?! En had ik het breeder dan gij? flauwe vent! vroeg ze aan haren zoon die meende geen einde aan zijn ellende te zien.
De kinders wisten of raadden daar allemaal niets af. Ze zagen Meetje zoo geern, zij was 't die hun geluk en groot verlangen veropenbaard had - nu ze daar liep over den vloer, vreesden ze voor geen gebrek, ze dachten enkel aan 't groote wonder dat gebeuren moest.
Met dat geluk in hun hoofd, kreeg heel 't inwendige van 't huis er een ander uitzicht door, ze waren gereed om iets te zien gebeuren: ze stelden het zich voor als een plots invallende, groote klaarte - ze zagen een glanzend kindeke omgeven door schitterstralen van fel licht en ze hoorden reeds het lief gezang van engels. Al wat ze wisten en vernomen hadden van den hemel - een klein hoekje daarvan zou er nu voor hen
| |
| |
opengedaan worden en te zien zijn hier in huis. Ze vergaten er koude en honger bij en hun dunne kleertjes en 't schamel vuurtje van lemen; ze dachten niet eens dat ze te noene enkel eenige getelde aardappelstukken en een klein klakje pap zouden krijgen. t' Avond zou kindeke Jesus komen en verder dachten ze niet.
Na den noen was het opgehouden te sneeuwen en als ze hun armen kost binnen hadden, zegde Meetje tot de drie oudste kinders:
- Pak de kleintjes meê en loop speel nu maar wat in de sneeuw.
Zij waren seffens gereed, blij dat ze mochten buiten loopen, zonder duffeling aan den hals, zonder muts, blootshoofds, waren ze op gang, allemaal.
Hoe verheugde hen al die wittigheid! de sneeuw, ze schoten er in tot boven hun kloefen. Ze stonden een oogenblik verbijsterd door het felle licht, sneeuwblind, en onbesloten nog wat ze zouden aanvangen. Pierke wilde maar algauw een slierbaantje aanleggen, hier in 't wegeltje van den lochting; maar Leentje gaf er niet om, zonder ze zelf de reden te zeggen wist, voelde het meisje zich aangetrokken door de onmetelijkheid dier effene, witte ruimte zonder randen, - ze wilde gaan wan- | |
| |
ZE SCHOTEN ER IN TOT BOVEN HUN KLOEFEN....
| |
| |
delen, altijd verder over de witte landen - 't lag in haar gemoed dat er ginder ver een geheimzinnigheid en ongekende dingen leefden - dingen die ze niet wel te noemen wist of zeggen wilde - 't was de drift naar de mogelijkheid om ginder ergens de mannen te ontmoeten met de ster, de herders die daar zouden ronddwalen, of de drie Koningen die misschien reeds op weg waren.....
Ze vermoedde dat ginder ver iets zou te vinden zijn van 't geen in haar hoofd leefde; ze keek alginder uit omdat ze meende dat er alle stonden iets kon opdagen..... een stoet van kameelen met veel volk.
Zonder iets uit te brengen van hare verwachting overhaalde ze Pierke met schoone woorden tot hij zijn slierbaantje opgaf en meê wilde naar de vreemde landen. Trientje die wellicht hetzelfde voorgevoel had als haar zuster, was evengauw gereed. De twee meisjes namen de eene haar klein broerke bij de hand en de andere klein zusterke en ze stapten ferm vooruit. Als ze lang gegaan hadden en de twee kleintjes moe werden, deden de meisjes hen op hun hukske zitten nevenseen en zoo trokken ze de kleuters bij de hand als op
| |
| |
een slierstoeltje en ze vluchtten ermede voort zoodat de sneeuw opstoof al over hun hoofd.
- Zie, ginder zijn we al aan 't Heerenhof! riep Leentje en zij wees met de vrije hand waar de vele ongelijke daken als sneeuwhoopen en de donkere gevels en muren hoog tegen de lucht, overeind stonden.
De hoeve was het eenige wat er over heel den omtrek van menschelijke woningen te zien was. 't Verheugde de kinders als eene onverwachte ontdekking. Ja, ginder wilden ze naartoe, - 't was nog ver te loopen maar nu ontstond er, zonder ze 't wisten, een verlangen om menschen te zien...., om te weten of het ginder ook Kerstdag was en er ook een kindeke komen zou.... Ze wilden er over spreken met knechtjes en meisjes en vertellen van 't geen hen zelf te wachten stond in hun eigen huis.
Al over de velden naar 't hof, daar zouden ze wel jongens vinden! Ze liepen maar rapper en als de kleintjes niet meer volgen konden, gaven de meisjes elkaar de hand en ze plaatsten broerke en zusterke tusschen haar. Zij zaten er weeldig gelijk in een zetelke en hielden de armpjes om den hals van elk eene der groote zusters en speelden er dap- | |
| |
BIJ DE HOFSTEDE VONDEN ZIJ EEN HEELE MENIGTE KINDERS....
| |
| |
per peerdje-ju! Zóó konden ze haastiger vooruit door de sneeuw. Pierke liep nu voorop omdat hij wel wist wat er ginder voor hem te doen was.
Bij de groote hofstede vonden zij eene heele menigte hinders bijeen. Jongens en meisjes, allemaal waren er verlaan aan 't spel en daar heerschte danige drukte en veel geroep en getier.
Op het ijs van den wal hadden de jongens een ongemeen lange slierbaan aangelegd. Achter elkaar, op gelijken afstand volgend, haalden zij hun haal in 't loopen en èèn voor èèn lieten zij zich met een harden kloefslag slieren over 't gladde ijs. De armen hielden zij wagend, wijd open en als op wieken dreven ze alzoo voort tot tenden de bane en kwamen van vooraf herbeginnen.
En er waren er ook die al weerkanten van den oever, langs den wal, groote sneeuwballen voortrolden waaraan ze met vijf, zessen staken en purden om de vracht vooruit te krijgen.
Pierke was algauw bij de jongens op de slierbaan en hij keek naar niemand meer om.
Leentje en Trientje konden er niet bij, omdat haar jonger broerke en zusterke nog te klem waren om meê te spelen en daarom gingen zij bij de meisjes staan die tegen den drummer, onder 't af- | |
| |
dak der schuurpoort in een tropje daar gescholen waren voor de koude en den wind. De meisjes trappelden met de voeten, hielden de handen onder de voorschoot en waren neerstig aan 't vertellen. Leentje en Trientje namen ook een plaatsje elk met haar kindeke en met een wezen waar 't geluk en de benieuwdheid uit straalde, luisterden zij. Want elk was er bezig aan 't uiteen doen 't geen ze krijgen zouden met Kerstdag: volaards, suikerbrooden, wafels, lukken, speeldingen, kwanteknuisten, gouden sterren en kerstboomen met lanteerntjes en roode lichtjes.... Ze vertelden daarbij hoe het stond met den koekebak.
't Was Veva, 't dochtertje van 't Heerenhof die 't meest en de schoonste dingen wist op te noemen van 't geen ze met Kerstdag verwachtend was. In haar opgetogenheid gebruikte ze handen en vingers om 't haar gezellinnen te wijzen en heel haar wezentje stond in gloei van de welgezindheid.
- Bakt uw moeder ook wafels? vroeg ze opeens aan de nieuw bijgekomen meisjes.
Leentje en Trientje bezagen eerst elkaar en dan zegde Leentje stil:
- Moeder is ziek.
- En hebt ge geen wafels t' avond? en geen
| |
| |
heetekoeken ook? vroegen al de meisjes verwonderd en spottend - wordt er niet getemperd van avond? Oh!
- En brengen de engeltjes geenen kerstboom ook? vroeg Veva.
Leentje noch Trientje wisten niet wat al die meisjes bedoelden of waarvan ze spreken wilden - Meetje had haar niets van dat al verteld of beloofd.... Maar nu dacht Leentje toch heur geval te moeten verdedigen.
- Kindeke Jesus komt zelf bij ons thuis, zegde zij beslist en met een meenend gezicht.
Al de meisjes zwegen een stond, want daaraan had niemand zich verwacht - ze keken verbaasd, ongeloovig en eenige begonnen te spotten en te loochenen, maar Leentje noch Trientje gaven erom - zij lieten ze allemaal praten.
- Kindeke Jesus komt! Meetje heeft het gezeid, beweerden ze en daar bleef het bij.
't Een en 't ander meisje, die 't wilden best weten, verklaarden er nog haar meening over:
- 't Kindeke Jesus is in den hemel, beweerden zij, - de engeltjes komen wel en brengen lekkerdingen en speelgoeds,... maar ge kunt ze niet zien, - ze komen binst we slapen!
| |
| |
- 't Doet, 't doet, hij ons komt 't kindeke Jesus in de wiege en we kunnen 't zien, bevestigde Trientje met klem.
Maar Veva, die 't daareven al te zeggen had, stond nu stom geslagen; ze sprak geen woord meer en sedert ze dat gehoord had van 't kindeke Jesus, hield ze niet op de twee meisjes starling en verbaasd in de oogen te kijken.
't Dochtertje van 't Heerenhof was warm ingeduffeld, ze stond daar weeldig in haar schaapvellen kappelientje en haar twee schaapwollen wantjes hingen aan een riempje langs hare zijde.
Zij loochende niet af 't geen Leentje en Trientje beweerd hadden - zij was uit haar hoekje gekomen en keek met groot open oogen en open mond zonder roeren, van 't eene naar 't andere meisje. 't Was haar als een plotse veropenbaring, iets waaraan ze nooit had durven denken, iets dat te stout was om er ineens aan te gelooven. Voor haar eigen wist ze dat 't zwijntje gekeeld was op 't hof en het kermis zou zijn te avond; dat moeder wafels bakte en koekebrood en er een kerstboom zou zijn waar de engeltjes de lichtjes zouden aansteken en al de takken vol hangen met gouden noten, belletjes en ander gerei... Maar wat was dat allemaal als
| |
| |
't kindeke Jesus zelf kwam in 't huizeke van die twee arme meisjes! Neen 't was gelogen; 't kon geen waar zijn - ze wilde 't niet gelooven en toch had ze 't zoo geern geloofd! En om 't zeker te weten en de meisjes te beproeven, herhaalde ze van uit de hoogte en dreigend:
- 't Is geen waar! 't zijn leugens!
Van de andere meisjes was er geeneen die 't geloofde, ze loechen allemaal Leentje en Trientje uit. Zoodat die twee het niet langer meer aanhooren wilden en d'eene haar zusterke, d'andere haar broerke opnamen om heen te gaan. Zij riepen Pierke en vertrokken zonder nog om te zien, als verjaagde vluchtelingen.
Veva zag ze gaan alover 't sneeuwland, alwaar 't huizeke stond dat ze van hier niet zien kon, zoo klein was het en zoover afgelegen. 't Rijke boerenkind werd nu van blijde dat ze eerst was, ineens heel weemoedig. Zou 't kindeke Jesus dan toch oprecht in dat arme huizeke komen? dat ging niet meer uit haar hoofd. Zij had er zoo geern eenige zekerheid over gehad maar uit opzicht voor haar gespeelkes had ze aan die twee meisjes niet ernstig om uitleg durven vragen. En nu speet het haar. Het speet haar bijzonderlijk omdat die onzekerheid
| |
| |
er bleef en de vrees dat het toch waar kon zijn.. en ze werd afgunstig van die arme meisjes en van dat huizetje en gaf niets meer om al haar eigen dingen waarnaar ze zoo verlangd had!
Veva was al een aardig kind. Bij al 't geen ze met groot gerief van woorden en raptalig uitbabbelde, was er nog een wereldtje dat ze altijd voor zich alleen hield en gedoken; daarin leefden er veel dingen waar ze nooit over sprak en er enkel aan dacht, lange uren aan dacht, telkens ze alleen was, of op school wanneer ze gebaarde te luisteren naar de les en ook 's avonds in haar beddeken eer ze insliep en later nog in haren slaap, droomde ze eraan voort, want dan kwam altijd nog het mooiste van al! En eene van de dingen waar ze nu den laatsten tijd 't meest mee bezig was, inwendig, er alle nachten van droomde, 't was 't geen ze op school en van moeder hooren vertellen had: van 't kribbetje met den os en den ezel en Onze-Vrouw en Sint-Josep en de drie Koningen en de engels en de ster!... Dat was allemaal veel schooner nog dan Sinter-Klaas met zijn ezeltje en zijn twee manden speelgoeds...
Maar nu ze gehoord had, zoo vlak bij haar: dat 't eigenste kindeke Jesus zou komen en te ziene
| |
| |
'T KRIBBETJE MET ONZE-VROUW EN SINT-JOSEP.
| |
| |
zijn, woelde de onrust en de gejaagdheid in dat diepe wereldje. Ze hoorde of luisterde niet meer naar 't geen de andere meisjes zegden, ze was alleen maar bezig met den tweestrijd in haar herte: - zou 't waar zijn? neen 't! en toch..? Veva twijfelde, ze dorst, ze wilde 't niet gelooven omdat ze anders die meisjes benijden moest en dat wilde zij haarzelf niet toegeven en daarom zocht zij een andere reden om zich te overtuigen. - Al de meisjes, die ermee lachen en er niet aan gelooven willen, zijn zoo oud als ik en die twee die dat komen vertellen, ze zijn nog kleine kinderen, ze zeggen dat omdat ze 't niet weten... grootmoederke heeft haar dat wijs gemaakt!
Maar Veva gerocht daarmede niet gerustgesteld; want ze geloofde 't zoo geern, 't was haar zoo nieuw en die meisjes schenen het zoo zeker te weten en hielden het zoo stevig staan... Ze bleef kijken in de richting alwaar Leentje en Trientje vertrokken waren en 't dacht haar dat het hier rondom nu al zoodanig triestig geworden was. Ze voelde geen lust meer tot spelen en ging in gedachten verdiept naar huis. Een plotse inval verontrustte haar; was 't misschien dat zij niet braaf genoeg geweest was!... waren die twee meisjes
| |
| |
misschien heel braaf geweest, en wilde 't kindeke Jesus enkel komen in de huizen waar heel brave kinders woonden? Ze wilde raad gaan vragen aan den schaper die 't haar zeggen zou, want die wist het en moeder ook die bij 't vuur het wafelijzer keerde. Veva vroeg het haar maar seffens:
- Moeder, komt kindeke Jesus hier niet van avond?
- Kindeke Jesus... of de engelkes, ja, - antwoordde moeder los weg.
- Zal ik het zien?
- Nee' kind, 't komt maar als ge schoone slaapt, te middernacht brengen de engeltjes den kerstboom...
- Moeder, bij de meiskes van 't Kouterhuis komt kindeke Jesus zeit - en ze zullen het zien, het gaat er liggen in een kribbetje.
Moeder antwoordde met een semaakt verwonderden, langgerokken:
- Ba... a?
Veva bleef een stondeke peinzen.
- Zou dat waar zijn, moeder? Liegen ze niet, die meisjes?
- Waarom zouden ze liegen, kind?
- Is 't waar, moeder, komt 't kindeke Jesus bij de heel brave meisjes?
| |
| |
- Voorzeker!
- Moeder, herbegon het kind, waarom komt 't Kindeke hier in geen kribbetje?
Moeder moest zich een wijle overpeinzen:
- Ja, kind, zegde ze, in de arme huizen gaat het kindje Jesus gewoonlijk zelf, daar hebben de engels al dat werk niet met den kerstboom, want hij kan er in huis niet - 't is er te klein - en daarom gaat 't Kindeke daar zelf, want arme kindjes hebben dan ook niets anders.
- Moeder, 'k zou ook liever hebben dat 't Kindeke maar zelf kwame.. liever dan een kerstboom..
- Ja, maar nu is 't te late om dat te weerzeggen aan de engelkes, ze zijn al op weg.
Weerom dubde het meisje een tijd en terwijl stonden zijn oogen op den schoonen, dikken, geelbekorsten wafel die vanpasse gebakken, in 't open ijzer lag... De boerin gooide hem op 't beddeken van tarwe strooi dat op den grond lag opengespreid, ze overwreef het ijzer met den smouter en een nieuwe lepel brutselende deegpap viel er sissend weer op.... Heel de groote keukenhalle doorstoorde van de gebruinde boter en wan den gebakken koekedeeg. Moeder en Veva waren er alleen en 't kind, dat alzoo gelangd had naar dien
| |
| |
wafelbak, was ineens van allen lust ontdaan en ze bezag er geen wafels, ze liet ze liggen. Ze drentte nog wat rond moeders rok, plooschte aan de binders van moeders voorschoot en met haar zachtste vleistemmetje herbegon ze:
- Moedere, ik zou toch zoo geern kindeke Jesus eens zien... we gaan zeker gaan kijken, mag ik, naar 't Kouterhuis?
- Maar wat peisde toch kind, 't is veel te ver, en te donker, en wat zoûen de engelkes zeggen als ze u niet thuis en vinden?
Veva gaf niets meer om de engels.
- Moedere, Toontje zal meêgaan en we keeren seffens weer?
- Nee, nee kind, morgen als 't dag is moogt ge gaan.
- Morgen is 't kindeke Jesus weg, moeder. Maar 't bleef ‘neen’. En om het meisje te paaien begon moeder op te noemen al de schoone dingen die aan den kerstboom zouden hangen... dat ze zouden eten van 't zwijntje en van de wafels; ze vertelde van den kerstblok die zou branden in den heerd, van Naarden den boever, die zou vertellen van Bethlehem de schoone stad en dat de schaper al zijn schoonste liedjes zingen zou... en
| |
| |
dat de sterreman met zijn rommelpot wel komen zou, of de drie Koningen misschien.
Maar niet te doen, 't was allemaal dat niet 't geen Vevatje verlangde of begeerde. Al die dingen kende ze van verleden jaar; een uur geleden, was kerstavondvieren het blijdste en 't kostelijkste uit haar leven - maar nu niet meer.
Hoe heerlijk had ze gisteravond nog op den schaper zijn knie gereden, terwijl hij de reis vertelde der drie oostersche koningen met hun stoet van kemels en... geluisterd! geluisterd had ze tot het één verrukking werd en ze al die dingen in haar verborgen wereldje werkelijk gebeuren zag.
Maar nu kende ze een ander, een veel grooter geluk en dat werd haar verstoken! Nu wist ze dat het toch waarheid was, dat het ongehoorde ding gebeuren zou en nu werd Veva werkelijk nijdig van de meisjes uit 't Kouterhuis waar 't kindeke Jesus zou komen dezen nacht en ze wilde geern alles geven wat ze bezat en verwachten mocht, om een arm meisje te worden en in een huizeke te wonen waar dat groote wonder ook gebeuren zou!
Zij bleef nog wat nestelen in de keuken, maar toen kwamen de meiden binnen dat ze 't stalwerk verricht hadden en de boever en een andere werk- | |
| |
man liepen over en weer en Veva sloop ongemerkt naar buiten. Ze wilde denken... hoe het toch kwam, hoe het toch mogelijk was, hoe ze 't niet eerder geweten of er aan had gedacht, hoe of wat ze mocht misdaan hebben, dat die meisjes zooveel meer begunstigd waren dan zij... en na lange denken meende ze 't gevonden te hebben: 't was omdat zij rijke was en 't dochterke van 't Heerenhof! 't was omdat die meisjes ginder, arm waren - was 't kindeke Jesus ook niet arm en zocht het zijn gespeelkes niet bij de arme kinderkes?! Het was haar groot verdriet en een troost tezelfder tijd - ze vond de reden rechtveerdig en getroostte zich halveling in haar ongeluk - ze voelde den ootmoed in haar zelf en een groote bewondering voor de twee schamele meisjes die zooveel meer begunstigd waren en toch wilde zij naar een middel zoeken om ten minste iets te vernemen van 't geen zij zoo geweldig begeerde: als ik er maar kon bij geraken, dacht zij, als ik het kindeke maar door een spleet of door een gerreken zien kon!!. Zij zocht de stallen af om den schaper te vinden en hem raad te vragen, maar hij was nergens te zien op het hof. Toen echter viel het haar in dat 't zondag was en de schaper naar 't dorp was en misschien maar
| |
| |
t' avond zou terug keeren. Toen ging Veva beslist ter poorten uit, trantelde tot bij de ijsbane waar Toontje, haar broerke, nog aan 't slieren was en met haar liefste stemmetje, riep ze:
- Toontje, kom, we gaan wat wandelen, 'k moet u wat vertellen!
Toontje had liever voort te spelen; maar zijn zuster beloofde hem zoo veel, dat hij zich eindelijk gezeggen liet en toch meêkwam.
Ze wandelden zoetjes voort over de sneeuw die al kraakte van den vorst en Veva lei heur arm en heur doek over Toontje's schouder omdat hij 't lekker warm zou hebben en dan begon zij te vertellen:
- Gij zijt Sint-Josep en ik ben Onze-Vrouw, zegde zij, en we komen van Jerusalem en ginder is Bethlehem, dààr gaan we naartoe... en ze wees in de richting van het Kouterhuis.
Toontje luisterde en liet zich medeleiden uit geduldigheid, maar hij raadde niet wat zijn zuster wilde en waarom ze niet liever in huis gingen om een verschen wafel te eten. Ze wandelden alsaan voort en Veva werd zoo opgetogen en vertelde met zooveel overtuiging, dat de jongen er op 't laatst zijn eigen begeerte en zijn honger bij vergat en hij
| |
| |
kreeg het in zijn gemoed alsof er werkelijk iets gebeuren ging, hier ergens op het blakke sneeuwveld.
En toen ontwaarden ze inderdaad iets in de verte en Veva had het algauw vast: zij verkende Leentje en Trientje die daar ook aan 't wandelen waren over de sneeuw! Dat was haar blijdste verrassing.
- Gauw, we loopen er naartoe! Veva wilde weten of kindeke Jesus al gekomen was. Ze liepen, maar toen Veva bij de twee meisjes kwam, 't was van aandoening of door 't danig loopen, zij kon geen woord uitbrengen en stond er te asemjagen.
- Wat loopt ge hier nog? vroeg ze eindelijk.
- We wandelen, en gijlder?
- En hebt ge geen koud, alzoo zonder doek?
- Een beetje wel, zegde Leentje, maar we komen zoeken naar de ster!
En Trientje nam het haar zuster af om met volle overtuiging er bij te voegen:
- Zoogauw we de ster vinden zal kindeke Jesus er zijn!
En Leentje vertelde daarop, heel gemoedelijk en zonder haast: hoe ze thuis gekomen waren en Meetje haar gevraagd had of ze de ster al gezien
| |
| |
hadden? O! dat ze de ster moesten gaan zoeken! - De ster moet ge tegemoet gaan, die is al op weg naar hier, naar ons huizeke. En zonder eten waren ze maar aanstonds uitgezet.
- Een groote ster! zegde Trientje met haar groote oogen open.
Veva aanhoorde dat als een nieuw wonder dat gebeuren moest en seffens was ze gereed om te helpen zoeken.
De meisjes nu alle drie en Toontje, die ook al nieuwsgierig begon te worden, onderzochten heel de kappe des hemels om ergens de ster van Bethlehem te vinden en ze wandelden voort neveneen in de richting die Leentje aangaf en speurden altijd voort in de lucht. Middelerwijl vertelde elk wat hij wist van de wonder-ster die de drie Koningen den weg moest wijzen naar 't stalleken van Bethlehem waar 't kindeken Jesus ter wereld kwam.
Hoe groot ze was... hoe ze blonk met zeven stralen...
Veva, die anders zoo geern vertelde, luisterde nu liever; ze voelde ontzag voor die twee arme meisjes en ze dacht hoe ver ze ten achter stond bij Leentje en Trientje en ze besefte nu dat al haar weelde van rijk boerenkind van weinig bedied was
| |
| |
bij 't geen die twee dezen nacht te verwachten hadden. O, hoe geern had ze gewisseld en in haar plaats arm geworden om mee te mogen gaan naar 't Kouterhuis in plaats van naar 't Heerenhof! maar zij zag daar doen noch beginnen aan.
De andere twee, Leentje en Trientje, waren al zoo zeer ontroerd als Veva, en beangstigd door de verwachting. Zij gingen zonder te weten waar, altijd te kijken naar omhoog in de richting vòòr haar uit. Alle stonden meenden zij de verschijning te zien ontstaan; ze verwachtten het als 't plots ontsteken van een fel licht in den hemel, iets dat ineens zou beginnen schitteren en heel de wereld zou verlichten.
Leentje et Trientje twijfelden er niet aan, want Meetje had het voor vaste waarheid gezegd. Veva evenmin, en dorst twijfelen want uit de overtuiging waarmede Leentje 't vertelde, moest het wel gebeuren. De aandoening hoorden zij trillen in elkanders stem; ze durfden achterna niet meer te spreken, fluisterden nog wat en zwegen eindelijk heel stil - want rondom zeeg de deemstering als een geheimenis en zij voelden de wijde eenzaamheid als iets dat haar bang en blijde maakte tezelfdertijd.
| |
| |
Toontje zijn mondje hing open van vreesachtige benieuwdheid; hij was de jongste van de vier en er minst op gesteld om te begrijpen wat er gebeuren moest; de jongen verwachtte wel iets, maar wist niet goed of 't hem bang zou maken of blijde; hij voelde zich niet gerust bij de meisjes en toch durfde hij niet vragen om terug naar huis te keeren. Hij zegde niets.
De sneeuw kraakte onder de vier paar kloefjes; over het witte vlak viel er een blauwigheid en in de verten werd het grauw. Rond en rond was er niets te zien tenzij lucht en sneeuw. De wind blies koud, 't was als een breede stroom die gedurig ijzigen asem toevoerde uit hetzelfde gewest en in de andere richting wegschoer over de vrije streek. De hemel was eenmalig blauw in de hoogte met zwaarder blauw tegen den einder. Nog geen enkele ster was er te zien. Maar door 't danig kijken, kwam er in den lichteren toon, door 't hoogste van 't luchtgewelf, iets als een fijne glinstering, iets als het mierelen van enkele stipjes die blonken als glaspoeier, juist gelijk hier omlaag over het sneeuwvlak rondom hen; daar boven, gelijk hier beneden, schenen de dingen nu aangedaan door de zachtheid van een ongekenden klaarteglans.
| |
| |
De klaarte! hoe waren ze geschrikt! En toch had het maar een oogenblik geduurd en was het als eene ontgoocheling toen ze in plaats van de wonder-ster, 't welgekende wezen der gemoedelijke mane verkenden. Bezijds was ze voor den dag gekomen, achter den zwarten klomp eener wolk die donker blekte tegen de lucht, donker als de donkerte van een woud. En nu was heel de streek overgoten door een schoone klaarte en de sneeuw glinsterde waarover de meisjes liepen. Nog nooit had Veva zoo duidelijk en zoo plots den dag zien afscheiden van den nacht - 't was avond geworden eer ze 't wisten.
- We gaan te ver, merkte ze zoetjes, en zij hield in alsof ze schrikte en nu eerst gewaar werd dat ze hier verdoold waren op dat wijde sneeuwveld.
- Kom, laat ons terugkeeren, stelde Leentje voor.
't Was in 't ommewenden dat haar allen tegelijk de plotse blijdschap sloeg als een klets in de oogen en ze lieten een kreet, gezamenlijk en riepen: de ster!
Ze zat daar hoog aan den hemel en was er gekomen juist in de richting van waar ze vertrokken waren! Ze zat er god-weet hoe lang reeds, want
| |
| |
DE STER!
| |
| |
zij hadden haar gezocht met den rug er naartoe gekeerd! 't kindeke Jesus zou er dus al zijn, was er reeds!
Dat was 't gedacht door de ster gewekt. De vreugde, de vrees, de blijde, de anstige ontroering sloeg de meisjes, - ze liepen niet, ze sprongen niet, ze spraken geen woord, want ze waren overdaan door ontzag en eerbied, - ze gingen haastig, in de vrees om te laat te komen, gelijk de herdertjes eens gingen die door den engel geboodschapt waren met den blijden Hosannah!
De groote, heldere oogen waren starling op de groote, heldere ster gericht die de ster was van Bethlehem! De groote, heldere ster die er heel alleen zat in de zachtblauwe eendlijkheid van de lucht, in de oneindigheid van den helderen hemel; en zij glinsterde als een loutere brok levende vuur met glanzingen en uitsprietende stralen die flonkerden bij wijlen.
Ze dachten aan niets anders tenzij aan de zekerheid dat 't Kindeke gekomen was en 't verlangen om het wonder dat ze verwacht hadden, nu te gaan zien. Zij gingen er recht naartoe, verlegen wel, maar met vasten, haastigen stap. Geen oogenblik dachten ze aan den weg dien ze mis- | |
| |
schien verloren hadden - was er de ster niet in de lucht? en rondom, was er niet overal iets geheimzinnigs, iets als het suizen wan hemelgeesten die op zachte wieken neerstreken? Veva meende alle stonden het kerstlied te hooren galmen uit den hemel. Zij sidderde over heel haar lijvetje bij 't gedacht aan 't geen ze nu beleefde; zij sidderde maar voelde geen koude want de vervoering en 't geluk doorgloeiden haar - ze dacht noch aan moeder noch aan 't huis maar enkel aan 't geen gebeuren ging en zij liep mee met de meisjes zonder nog naar Toontje om te zien.
Daar stond Leentje nu met een schok stil en zij wees voorwaards.
- Zie! ging haar stemmetje helder en vol vreugde, zie, dààr... ons huizeke! de ster zit recht boven ons huizeke!
Haar uitroep klonk als een zang die lang nagalmde en uittrilde in de stilte.
De kinders stonden stokstil te kijken: waarlijk, de groote, heldere ster zat hoog maar juist boven het kleine karbintige huizeke, dat als een enkel sneeuwhoopje daar klein en eenzaam stond, wit op de witte vlakte. In den maneglans was het echter goed te onderscheiden, want door het vensterke
| |
| |
pinkte er ook een lichtje als een ander sterretje, heel fijn en klein.
Ze stonden geslagen door het nieuwe wonder.
- O, ho, ho! nu was er geen houden meer aan; de meisjes liepen en Toontje ook liep mee, - al wat ze loopen konden. Maar na een eindje hield Veva stil - ze kon of ze durfde niet verder, zij voelde zich onweerdig, een plotse angst beviel haar, zoodanig dat Toontje er zelf vreemd stond op te kijken. Had zij daar niets gehoord? Klonk daar niet de stem die haar gebood te staan, die haar weerhield?... Riep men haar naam uit de verte?
‘Ve-va!!!’? Was 't een stem uit den hemel die haar staan hield en verbood nog verder mee te gaan met Leentje en Trientje? Ze stond het te overletten, toen daar, in de donkere verte, een zwarte gestalte roerde... kwam aangesneld en 't kind in haar angst, meende reeds te ontvluchten en Toontje ook werd bang en hield zijn zuster bij den rok; maar nu verstond zij duidelijk het roepen en ze verkende de stem die riep. 't Was waarlijk het koeiertje dat niet de armen wijd open afkwam, als wilde hij de vluchtelingen tegenhouden.
- Hier zijn ze! Hier heb ik ze alletwee! alhier!!
| |
| |
riep hij zegevierend. En van uit de donkerte verscheen nu ook de schaper, die minder rap te beene, haast niet volgen kon. Toontje verkende seffens den ouden man en de jongen was blij omdat hij nu uit den angst dier tooverij verlost was - hij liep den trouwen schaper tegemoet en hield hem bij de hand. Veva stond nog besluiteloos, ontdaan, als 't ware ontwaakt uit een schoonen droom: ze wist dat het nu uit zou zijn, dat ze mee moest naar huis en ze 't kindeke Jezus niet zou mogen zien. Voor de tweede maal zag zij de twee meisjes uit 't Kouterhuis vertrekken en een nog grootere weemoed overviel haar. De koude pakte haar nu ook op denzelfden stond en een davering overliep heel haar lijf. 't Was alsof al het geluk weggevlucht en ginder alleen te vinden was in de richting van het schamel huizeke waar ze met geweld van af gehouden werd; ze bezag nog eens de wonderlijke ster die zoo heerlijk schitterde, schooner dan te Kerstnacht, boven het stalleken van Bethlehem.
|
|