| |
| |
| |
III
Over heel de vlakte, zoo wijd als ze strekte, lag de sneeuw in den glazenden manesching.
't Eerste wat Veva deed, was opkijken in de lucht en zoeken om de groote ster weer te vinden en ze vertelde opgetogen aan Treze hoe zij die groote ster gezien had die vlak boven 't huizeken zat waar 't kindeke Jesus geboren was.
Maar nu was het een ander dingen: Al de sterren van den hemel zaten uit! Over heel het zwaarblauw geluchte wemelde het van sterren, groote en kleine, al dooreen en gruisdikke, zaten ze te pinkelen, te sperkelen als trillende vuurstippels, als lonkende oogen die gedurig knipten en wimperden. En daar te midden in, zwom de schoone, volronde maan die heel de wereld met een zilverigen glans bescheen en de witte sneeuw deed glinsteren overal waar men kijken kon. De wind was gaan liggen en het was heel stil in den nacht. De sneeuw kraakte en piepte bij eiken stap en ze lag er zoo droog gevrozen als mulde bakkersmeel dat opstuift onder den voet.
Veva vond het nu in den nacht nog veel ijler en
| |
| |
stiller dan dezen avond. Het beangstigde en verheugde haar medeen toen ze overpeinsde dat 't nu nacht was, de echte heilige nacht van Kerstdag en ze op weg waren om 't kindeke Jesus te gaan zien - 't was haar te geweldig om te gelooven. Zij stapte tusschen Treze en moeder, - dat was haar eenige zekerheid waaraan ze weten kon dat 't geen droomen was 't geen ze hier deed buiten op het veld in de sneeuw. 't Doet, er was ook nog de koude! de bijtende koude die waarlijk beet overal waar ze vel vond en heel het lijf van het meisje overtingelde dat 't pijn deed. Thuis bij den heerd was het zoo warm geweest dat ze 't hier buiten nu moeilijk verdragen kon - zoo danig was 't verschil. Maar toen ze klappertandde dat moeder 't hoorde, wierp deze haar mantel over 's meisjes hoofd en nu werd het oprecht plezierig: Veva liep als in een kappelletje in 't donker wel, maar hoe warm ingeduffeld! en nu wist ze zelfs niet meer of ze vooruit ging of ter plaatse trappelde; ze liet zich maar meêleiden en hield moeders hand en ging aan 't droomen over haar onzeggelijk geluk.
De pachteres en haar meid koutten stil ondereen, maar Veva luisterde of hoorde het niet, omdat zij met haar inwendige gedachten bezig was.
| |
| |
Na een tijd opende Veva een spleetje van den mantel en als zij er met één oog doorpierde, zag zij voorop Treze, de oude meid die met haar pakken aan den arm, onder haar breed openstaanden mantel, geleek aan een drijvend hooivoer. Maar Veva waagde nog een ander oogje om te zoeken in de verte en waarlijk:
- Zie, moeder! riep het meisje, zie-je 't? 't lichtje brandt nog! daar is 't!!
- Ja, daar is 't Kouterhuis, we zijn er welhaast.... En wat gaat ge nu zeggen tegen 't Kindeke?
Veva wist niet wat antwoorden; ze had er nooit aan gedacht om iets te zeggen - ze zou nooit durven - haar begeerte was maar alleen om 't in stilte te zien.
- Ik ga kijken, moeder, zegde zij.
- En hebt ge niets te vragen? dat is maar flauw.
Veva overpeinsde zich, maar ze kon het niet over haar krijgen om iets meer te doen dan 't Goddelijk Kindeke aan te kijken. Ze was zoo vol eerbied voor 't geen ze zou te zien krijgen, en achtte die gunst zoo hoog dat er geen andere begeerte in haar kon opkomen. Ze voelde zich
| |
| |
enkel als het schamelste onder de herderinnetjes die vol geluk, maar vol vrees, zachtjes naderen en op de kniën vallen en nauwelijks durven opkijken naar 't geen recht uit den hemel op de aarde is neergedaald. Ze kon 't zich niet anders voorstellen dan dat ze 't Kindeke zou gaan aanbidden en dat was al haar groot geluk. Maar toen viel moeders voorstel als een nieuwe verrassing op haar gemoed zoo gauw ze 't hoorde:
- Ge moet vragen dat 't Kindeke ter jaren bij ons op d' hofstede zou komen, zegde moeder.
- Ho, ja! hoe had ze daar niet aan gedacht?! Dàt was een uiterste gelegenheid om die gunst te vragen voor te naaste jaar.
- Ho, als dat kon gebeuren! zegde Treze.
Geen één van de drie zegde nog iets, 't was alsof ze allen zwegen uit eerbied omdat ze 't huizeke naderden. 't Lichtje dat ze van zoover hadden zien pinken was nu heel dichte bij en waarlijk zij verzachtten alle drie den stap en hielden in om de ruste niet te storen, want 't was hier stiller zelfs dan in de volle vlakte, waar er niets en leefde. Bij de deur aarzelden zij nog wat en toen klopte Treze met haar kneukel heel zacht op het
| |
| |
venstertje en ze fluisterde met haar wezen tegen de spleet:
- Doe open, Meetje, Treze is hier met goed gezelschap...
Veva haalde geen adem, zoodanig was ze aangedaan en verlegen. Ze vreesde nog dat het nu tenden haar verwachting, mislukken zou: dat ze niet zouden binnen gelaten worden, of dat ze 't Kindeke niet zouden te zien krijgen, of het misschien reeds weg zou zijn...
Maar Meetje opende haastig de deur en:
- Wat is er van uwen dienste? vroeg het wijvetje, verwonderd over het late bezoek.
- De pachteresse van 't Heerenhof en haar dochtertje die zouden nu zeer geerne het kerstkindeke zien, antwoordde Treze op denzelfden gemaakt plechtigen toon. Maar toen kreeg het zijn uitwerksel:
- Wel, wel, wel! riep het wijvetje ingehouden, wie we daar hebben! Is 't oprecht waar? gij zelve vrouwe! Van waar komt ons de eere!? En Treze, de oude Treze, nu nog zoo late... - God; wat dingen!! op een kerstnacht nog! kom binnen, 'k late u hier in de koude, 't vriest!
't Wijvetje was er heel door over 't hoofd gesla- | |
| |
gen en ze pruttelde haar verwondering uit en heur onschuld omdat het hier donker was, omdat ze maar één lampje hadden dat in de weef kamer branden moest...
Veva sloop meê langs moeders rok naar binnen en 't kind bleef versteld staan kijken in het donkere... te beven.
- Kom alhier menschen, zei Meetje en ze duwde zachtjes de kamerdeur open, waar 't lampje brandde.
Een warme, muffige broeilucht kwam haar tegen, maar noch de pachteresse, noch de meid zagen hoe ze daar binnen zouden geraken. Met moeite, één te eenegader moesten ze vooruit krevelen, overkant gekeerd, tusschen de schouw en de stoelen; zoo kleine was het kamertje dat er bijkans geen plaats meer over was en 't weefgetouw en 't bedde het heel vervulden.
De man was rechtgesprongen van bij het lemenvuurtje en stond verweerd te kijken wie er daar nu binnen kwam.
Mij trachtte plaats te maken, schoof de stoelen uit den weg en ging zelf in den uitersten hoek gaan staan. De vrouw die te bedde lag, opende groote oogen en richtte zich half overeinde om te
| |
| |
BACHTEN DAT WAARACHTIG KRIBBETJE STONDEN LEENTJE EN TRIENTJE
| |
| |
kijken; toen kwam het geluk met een zachten glimlach haar wezen klaren.
Zoo vol en zoo overhoop stond het hier, onder de lage ribben zoldering, tusschen de witgekalkte leemen wanden, dat men er niet over kijken kon. Maar Veva had het toch gauw ontdekt: vóór het bed waar de vrouw in lag, stond er een houten bakje op vier houten pikkels en daarin lag er iets met drom en brol omwonden en... nu zag ze ook nog: heel in den hoek, bachten dat waarachtig kribbetje, stonden Leentje en Trientje! Haar verbouwerde wezentjes keken schuw op en Veva zag dat die twee daar, het kribbetje bewaakten waar 't Kindeke in liggen moest. 't Meisje stond nu maar te raden hoe ze daarbij geraken zou, maar ze dorst noch roeren noch spreken.
- Dicht opeen maakt warmte, vezelde 't wijvetje, 't is hier wat klein, we zitten hier al in 't zelfde nest, dat spaart het vuurmaaksel... 't eene verwarmt het andere, zie... en zij wees naar een donkeren mok op den grond tusschen 't voeteinde van 't bed en den muur:
- Daar liggen er al twee te slapen, en die twee oudste kunnen er ook nog bij - dat is de slaapsteê voor de meisjes, en daar... En ze
| |
| |
wees onder 't getouwe in den put der geterden:
- Daar is 't bedde van de knechtjes, ze liggen er ook al in.
't Was te donker om iets te onderscheiden en 't moest de pachteresse geleidelijk aan 't verstand komen hoe 't hier krioelde van jongens en waar ze langs alle kanten nestelden.
- Slapen de dutsen alzoo op den grond? vroeg ze meewarig.
- Oh, ze liggen er warm,- ze hebben baalzakken en wat drom om op te slapen en ze verwarmen wel malkaar, beweerde Meetje Moeie.
- Stil toch, dat ze niet wakker worden, fluisterde de boerin, want ze vreesde alle stonden dat er een danig geschreeuw zou aanvangen indien al die bengels moesten in leven komen. God! hoe was het mogelijk hier zoo opeengetast te huizen? Nu ondervond ze wel, dat hier nog wat meer moest ontbreken dan kinderluiers en linnen. Ze wist niet waar verterden en zag niet wat ze nu doen of zeggen zou - ze was beschaamd dat ze hier gekomen was, voelde haar ongemak en 't speet haar dat ze niet veel meer had meê gebracht: het voorgevoelde genot was haar misvallen, ze werd nu gewaar dat ze 't te licht had
| |
| |
opgenomen en haar kerstbezoek wel degelijker hulp had moeten brengen. Toen ze omkeek om Veva op te zoeken, zag ze dat 't meisje reeds - God weet hoe - in dat afgesloten hoekje bachten 't wiegje en de standfikke van den heerd, geklaverd was en er stond tegen de twee andere meisjes gedrumd - maar 't eene hield een lap goeds op dat over 't houten kribbetje lag en Veva's kopje tusschen de twee andere, waren over 't kindje gebogen en bleven er staan in vaste bewondering.
Van zoo gauw ze 't gezien had, wist Veva niet meer wat er verder rond haar gebeurde - ze zag het Kindeke: een heel, heel klein kindeke met toegenepen oogjes en mondje, een heel klein wezentje niet grooter dan een vuistje... zij bezag het en kon er zich niet aan verzadigen. Nog nooit had ze zulk klein, klein boorlingje gezien en ze durfde eerst niet gelooven dat het leefde.
De pachteres was bezig met de vrouw die te bed lag en met den man die recht stond, ze meumelden zacht hunne woorden en Treze was met Meetje Moeie haar pakken aan 't losmaken. Maar Veva zag of hoorde er niets van. Gelijk Veva daar nu stond, in haar vervoering en in 't bezit van 't geen haar opperste begeerte inhield, was ze overtuigd dat ze
| |
| |
werkelijk bij 't kribbetje stond en 't kindeke Jesus aanschouwde en zij dacht er geen oogenblik aan dat het zoo heel anders was dan ze 't zich had voorgesteld. Van de bovennatuurlijke klaarte was er niets, ook niets van de schittering en den glans die uit het goddelijk Kindje stralen moest; er was geen gewuif van engelen, geen gezang; maar die dingen miste Veva niet eens, want de wondere klaarte straalde uit haar eigen binnenste en beschitterde al 't geen waarop ze keek; en de ongemeene armoede en schamelheid van die vernepene, muffige weefkamer bracht haar onbewust de vergelijking te binnen van het arme stalletje van Bethlehem waar de wind ook vrij door de trekgaten blies. Die uiterst gewone dingen schenen haar al zoo wonderbaar dat ze nog altijd houden moest om zich te overtuigen dat 't geen droomen was, maar ze voelde te duidelijk tegen elke wang, de haarlokken en tegen hare schouders duwden al wederkanten de schouders van haar twee gespeelkes: Leentje en Trientje die al even bedwelmd schenen als zij zelf en roerloos in bewondering stonden.
Veva besefte maar al te zeer hoe veel weeldiger en kostelijk 't bezit was voor Leentje en Trien- | |
| |
tje die zulk een Kindeke mochten in huis krijgen, waar zij zelf met een enkelen kerstboom en wat snuisterij moest tevreden zijn. Maar nu voelde zij alevenwel geen afgunst meer voor de arme meisjes, ze moest haar onzeggelijk dankbaar zijn om 't geen ze haar wilden meededen van den schat, omdat ze hier komen mocht en het Kindeke zien!
Zij gedrieën hadden ondereen nog geen woordeken gesproken, maar toen moeder halfluide vroeg:
- Veva, wat hebt ge nu meêgebracht voor die brave kinderkes? Dan stond het meisje beschaamd en schrikte en al wat ze deed 't was drukkelijk opkijken omdat moeder haar betrapt had en ze nu haar wreede nalatigheid moest bekennen. Zij had zoo weinig acht genomen op 't geen de engeltjes haar zelf gebracht hadden en 't gedacht aan het Kerstekind had haar zoodanig bezeten, dat ze niet eens gepeinsd had iets van 't hare meê te brengen voor die kinders hier. Hoe geern had ze 't al uitgedeeld wat ze bezat!
- Wel, blijft ge hier nog of gaat ge meê met Treze naar huis? vroeg de pachteres.
Veva roerde niet. Ze stond als een beeldeke en
| |
| |
wist niet wat ze nu doen moest - ze had zoo geern gebleven.
- Wel, dan gaan we naar de kerk, we laten u hier tot wij terugkeeren. Veva verlangde al tot ze weg waren om de zekerheid te hebben dat zij zelf blijven mocht.
De man en 't oude vrouwtje leidden de pachteres en Treze buiten en toen wierd het volslagen stil in het kamertje. Veva kreeg een stoel om op te zitten en nu stonden de meisjes al elken kant van 't kribbetje en hielden er als 't ware de wacht, bij het Kerstekind. Meetje Moeie slofte voort op haar sokken, legde lemen aan 't vuur en roerde haar panneke. De man was niet weergekeerd en zeker ook naar de kerstmis.
Leentje en Trientje durfden nog altijd niet spreken uit eerbied of uit vrees dat het Kindeke ontwekken zou; maar inwendig was het Veva's innigste begeerte het Kindeke wakker te zien of dat het eens de oogskens openen zou; 't scheen echter zachtjes voort te zullen slapen. Als 't gebeurde dat Veva eens opkeek, zag ze telkens het bleeke gelaat en de zachte oogen met den eeuwigen glimlach der magere vrouw in 't bed, die zoo gelukkig scheen en den blik gedurig op de drie meisjes en op 't kribbetje hield.
| |
| |
Veva wist eigenlijk niet of 't heel lang of heel kort geduurd had, maar 't verwonderde haar en ze verschoot eraf toen zij weer gerucht hoorde aan de voordeur en moeder daar reeds terug was en haar halen kwam.
- Kom nu, kind, de menschen gaan slapen en wij ook, zegde de pachteresse.
Veva stond en ze had de twee handjes gelegd op den rand van het kribbetje omdat ze 't kindje, zelf niet aanraken dorst en 't scheen haar nu lastig de handen eraf te doen en te scheiden. Ze keek nog een laatsten keer naar 't kribbetje vooraleer te vertrekken en daar: nu juist roerde er iets en scheen Jesuske te ontwaken! het opende de oogjes en het loech! Veva's bloed schoot naar haar hert dat geweldig te kloppen begon en ze durfde geen voet verzetten.
Maar moeder drong aan:
- Toe, toe, kom nu, 't wordt laat en 't volk zal al thuis zijn!
- Moeder, moeder! zegde 't meisje en ze bediedde dat er nu iets gebeuren zou, 't geen waarnaar ze heel den tijd gewacht had, maar de pachteres verstond niet wat haar dochtertje zeggen wilde.
- Morgen moogt ge nog eens terugkeeren, als ge geslapen hebt.
| |
| |
Veva moest mede; Treze sloeg het kind den doek om de schouders en nam het bij de hand.
- Zeg goên avond, of liever: goên dag! en plots als bij een inval hergreep ze 't geen ze gezegd had - kijk, 't is waar: 'nen zaligen hoogdag, pachteresse, elk een zaligen hoogdag! 'k was vergeten dat 't al Kerstdag was!
- Zaligen hoogdag! wenschten ze nu malkander allemaal.
De man ging mee en Meetje Moeie kwam mee tot aan de deur om de pachteresse te bedanken en de vrouw van in haar bed, riep ook nog haar bedanking, waarop de jonge boerin zich verontschuldigde en beloofde binst den dag nog 't een en 't ander te zenden en voor het kindje al te doen dat noodig was....
- Ge zult het zien! riep de oude Treze nog naar Meetje Moeie! dat kerstekind zal nog geluk in 't huis brengen!
Vevatje was mee aan Treze's hand en ze had niet eens meer durven ommezien naar 't kribbeke en ook den moed niet gehad beur belofte tegen Leentje en Trientje uit te spreken, alhoewel ze vast besloten bleef al 't geen ze vannacht gekregen had met de meisjes te deelen.
| |
| |
Maar toen viel er haar iets anders te binnen dat haar nog meer deed schrikken: ze had vergeten te vragen aan 't Kindeke 't geen moeder haar geheeten had! Ze dorst aan moeder het verzuim niet bekennen en 't kwelde haar nu als een groot kwaad...
In den nacht en over heel den omtrek was het even stil als bij 't komen; nog altijd overstroomde de vreemde klaarte het uitgesterkte, witte veld, maar over de sneeuw liepen hier en daar zwarte menschengedaanten die van de kerk naar huis kwamen.
- Moeder, 'k mag morgen weerkeeren en mijn deel van den kerstboom dragen aan de kinderkes?
- Ja, meisje.
- Die kinders en hebben niets gekregen, moeder?
- Neen 'z meisje.
- Maar zij hebben het Kerstekindeke, moeder?
- Ja, ze hebben het Kerstekindeke, zegde de pachteresse en 't dacht Veva dat moeder zwaar gezucht had bij dat woord. En waarom liet Treze er een medelijdend: ‘och God, kind toch!’ op volgen?
Ze spraken geeneen van de drie en gingen alover
| |
| |
de sneeuw die aanhoudend piepte onder den voet. Veva keek omhooge naar de sterren die altijd even geweldig glinsterden en haar herte was vol blijheid en vol angst; heel haar gemoed was ontroerd door 't geen ze gezien had. 't Mysterie van de gebeurtenissen rond haar verstond ze niet en veel van 't geen waaraan ze dacht kon ze geen zin of beteekenis geven. Ze verlangde echter tot ze zou geslapen hebben om haar geschenken te mogen dragen naar 't Kouterhuis en de blijdschap te zien van al die kinders.
In de groote halle-keuken van 't pachthof was er weer volop gerucht, beweging, licht, warmte en weeldige gezelligheid als bij vollen dag. De koffie stoorde, de koekeboterhammen lagen stapelhoog op de tinnen pateelen. Men wenschte elken nieuwen bijkomer ‘zaligen hoogdag’ en iedereen nam plaats bij de groote tafel. Daarna kwam de flesch weer voor den dag en men schonk de glazen vol.
Veva stond er mijde als in een vreemd huis, ze voelde geen beboette om aan iemand mede te deelen 't geen ze gezien had, ze keek aanhoudend naar moeder en Treze en vreesde dat zij er iets van vertellen zouden; - ze wilde haar geluk ver- | |
| |
ALS EEN ENGEL ZWEEFDE VERA DOOR DE LUCHT EN DROEG DEN KERSTBOOM
| |
| |
duiken. Toen ze uit de koude lucht plots in de warmte gekomen was, werd het meisje al gauw overdaan door den vaak en zonder ze 't wist, was ze met een koekeboterham in de hand, aan tafel ineengezonken en zonder ze 't eens gewaar werd, opgepakt en naar bedde gedragen en warm toegedekt. 't Meisje sliep door.
Maar 't geen ze daar droomde dien uchtend van Kerstdag, was nog duizendmaal schooner dan 't geen ze binst den nacht in werkelijkheid ondervonden en beleefd had.
Als een engel had Veva twee vlerken gekregen en zoo zweefde zij over 't sneeuwveld door de lucht en droeg den kerstboom met alles wat eraan hing, als een pluimke zoo licht, op 't vlakke van haar hand. Ze had niet te zoeken, want nu was de schoone, groote ster er weer boven het huizeke waar ze te glinsteren zat met zeven vurige stralen.
Veva daalde neer aldoor de schouw, zonder iets aan te raken en nu was het huizetje vol licht en vol hevig geschitter. Ze bracht er haar kerstboom binnen, waaraan de lichtjes brandden. In 't kribbetje lag 't kindeke Jesus nu met een appel in zijn hand, zelf als een appel, te bleuzen. Het had een sneeuwwit hemdeken aan en 't was er aan 't
| |
| |
lachen op een beddeke van goudgeel haveren stroo; zijn blauwe oogjes waren open en 't keek Veva vriendelijk aan en 't schudde zijn schoon gekrinkeld haar. Leentje en Trientje waren er ook en al de andere kinderkes met de herderkes en herderinnekes die zongen gelijk men zingt in den hemel, het alderschoonste liedje van:
O Herderkens, laat uw bokskens en schapen!
Den grooten Heer die 't al heeft geschapen,
Is voor u geboren, die al waart verloren,
In de kribbe geleid in eenen stal,
Hij wordt nu gevonden, in doekskens gewonden:
De moeder en maget is een:
God vader is vader alleen.
Sa ras, herderkens op de been!
Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, loopt;
Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, loopt;
Na, na, na, kindeken teêr;
Zus, zus, zus, krijt toch niet meer.
.................
De kerstboom stond er te midden, zoo groot dat hij vulde heel het kamerken en nu dansten de herderkens en de herderinnekes errond en Veva
| |
| |
danste meê met Leentje ook en met Trientje. En toen ging Veva ook nog tot bij het kribbetje, bezag er het stralend Kindeke en met al de innigheid van haar teer-jonge hertje, boog zij zich diep voorover en fluisterend heel zacht, herhaalde zij tot tweemaal toe:
- Kindeke Jesus, moeder vraagt dat gij ter jaren bij ons zoudt komen?
En Veva zag duidelijk dat 't Kindeke liefelijk knikte en loech!
|
|