In oorlogstijd. Het volledige dagboek van de Eerste Wereldoorlog
(1979)–Stijn Streuvels– Auteursrechtelijk beschermd[8 of 9-14 augustus 1915]In augustus van 1915 hadden wij, drie makkersGa naar voetnoot2, een fietstocht beraamd om de verwoeste steden en de slagvelden te gaan bezichtigen. Het zou met kleine dagreizen geschieden, - op 't gemak natuurlijk, want alle drie waren we goedbewaarde veertigers, die hun heldendaden van het toerisme achter derug hadden, en bezadigd geworden. Elk bij zijn respectieve Kommandantur dienden wij een aanvraag in om - voor handelszaken de ene, om musea, bibliotheken te bezoeken de andere, -een reis per fiets te mogen doen, over de steden: Brussel, Mechelen, Leuven, Antwerpen en Gent. Voor iemand die tussen de rekenGa naar voetnoot3 lezen kon, was het niet moeilijk te raden dat het eigenlijk er om te doen was: Aalst, Halen, Aarschot, Lier en Dendermonde te bezoeken. Die plaatsen hadden wij niet nodig geoordeeld op het paspoort aan te duiden, daar ze toch op onze weg lagen. Zonder enige moeite kregen we dan ook onze papieren in orde (1915 was nog de gulden oorlogstijd!) doch, alhoewel in drie verschillende Kommandanturen aangevraagd, was er op alle drie de paspoorten gelijk, het woord ‘Leuven’ met een dikke, blauwe potloodstreep, als ‘nicht genehmigt’ doorgehaald. Dat was nu op de letter: een letterlijke streep door onze rekening, want Leuven was juist het belangrijkste punt | |
[pagina 453]
| |
en zogoed als de eigenlijke reden van onze reis. 't Moest zijn dat de Duitsers er niet op gesteld waren die puinen te laten bewonderen, daar zij Leuven buiten het verkeer geweerd hielden? We gaven het daarom echter niet op, drongen ook niet aan, uit vrees de hele zaak te verbrodden, en we rekenden maar op een gunstig toeval, - wel besloten, niettegenstaande de blauwe potloodstreep, Leuven toch aan te doen. Gelijk het bij alle ideale fietstocht vereist is, waren we drie goede makkers, gelijk in krachten en gedachten, - twee artiesten en ik, ‘der dritte im Bunde’. Op vastgestelde dag kwamen we bijeen en 's morgens heel vroeg, zettenGa naar voetnoot1 wij uit, door het schilderachtig land, naar Oudenaarde. Dat uitzetten in de zomer, met een heerlijke uchtendGa naar voetnoot2 en 't opstaan der zon te zien, blijft iets van 't schoonste dat men beleven kan; zulke dingen houdt men in 't geheugen als een genot van hogere aard. Het natuurschoon, de frisse lucht, de vogelen en de gedurige afwisseling langs een prachtige baan met grote bomen beplant, - het snelle voortbewegen door eigen krachten, de onbekommerde afwachting van 't geen men ontmoeten zal, het openstaan voor vele verrassingen, - dat alles samen verwekt die eigenaardige gemoedstoestand die het ‘toeristengeluk’ uitmaken. In Oudenaarde hadden wij enige vrienden te bezoeken die wij sedert de ‘oorlogsgebeurtenissen’ niet meer gezien hadden en waar wij onze bevindingen van een jaar ver, konden uitwisselen (een heel bijzondere behoefte in oorlogstijd!) Die eerste vijftien kilometers hadden ons op dreef gebracht en in de voormiddag nog vorderden wij onze weg, over de heuvelachtige streek nu, door idylliekeGa naar voetnoot3 dorpjes als Zegelsem, naar Nederbrakel. Hier begon het opeens te regenen! Gelukkig konden wij er schuilen gaan bij een vriend, jonge schilder die overgelukkig was door zulk een verrassing. 't Regende maar door, zodat wij wel verplicht waren het vriendelijk aanbod van onze vriend, om bij hem te blijven noenmalenGa naar voetnoot4, aan te nemen. Het was een eerste gat in ons plan, doch wij waren overeengekomen het genot niet te bederven en alle ‘wisselvalligheden’ goedsmoeds te aanvaarden, gelijk het ten ander bij een oorlogsreis past! We | |
[pagina 454]
| |
verveelden er ons niet, want we hadden het te druk, niet over de oorlog, maar wel over... futurisme en moderne kunsttheorie. Na de koffie, juist alsof het zo besteld was, klaarde de lucht op, de zon kwam er door en we sprongen op ons wiel, met vier uur vertraging, op weg naar Ninove. Van daar, in één trek naar Brussel. Tegen de avond kwamen we in de hoofdstad aan, een beetje moe, tamelijk bezweet en scherp van de honger. In de hotels en winkels was er van oorlog niets te merken, en toch miek de stad op ons een vreemde indruk, - het was het Brussel niet van voor de oorlog. Weinig of geen beweging op straat, auto's, rijtuigen of wagens niet te zien, doch veel Duitse soldaten. Brussel met Duitsers had ik me nog niet voorgesteld, en die grijze uniformen in de straten met enkel voetgangers, was iets heel onverwachts dat akelig aandeed. Het uitzicht der stad was heel verduitst, het mièk een pijnlijke indruk en onwillekeurig kwam mij de vergelijking te binnen aan augustusmaand van verleden jaar, toen alles hier schuimde, bruiste, ziedde en stormde van vaderlandse geestdrift. Nationale vlaggen, gazettenventers die het nieuws uitschreeuwden, spotprenten tegen de Keizer en de Duitsers, alle winkels vol; en nu, in diezelfde winkels, spotprenten nog, maar tegen de Alliées, met de portretten van Keizer Willem II, Hindenburg, enz.; Duitse vlaggen, Duitse opschriften, wegwijzers, aanbevelingen, berichten en verordeningen, en als nieuwsbladen: de Kölnische Volkszeitung! Maar boven dit alles was er iets te merken in de houding, gebaren, uitdrukking van de Brusselaars zelf, - iets als ingehouden wrok onder het masker van gelatenheid, met een greintje spot om de hoek van hun mond... Het was ons een echte verademing toen wij 's anderendaags in de vroegte Brussel verlieten en in 't open veld die ‘druk’ konden afschudden. De zon brandde geweldig en 't was een lastige rit over de brede baan tot Mechelen. Te Eppegem, Zemst, Hanswijk kregen we de eerste puinen te zien: ingestorte huizen, verwoeste hovingen en afgebrande daken. Die aanblik miek een geweldige indruk en 't was met een gevoel van ontzag en schroom dat we de plek naderden; de mensen die wij aanspraken schenen ons iets bijzonders op hun gelaat en in de stem te hebben, - iets dat hen door de verschrikking was bijgebleven. Hier was 't gebeurd; die mensen hadden het meegemaakt! Het ging ons alsof we een plaats genaderd waren | |
[pagina 455]
| |
die door een merkweerdige gebeurtenis uit de geschiedenis of de oudheid, een bijzondere befaamdheid en belangstelling verworven heeft. Hier waren de Duitsers voorbijgetrokken en de bewoners bleven zonder dak!... In Mechelen was 't een zelfde vertoon, doch veel grootser, aangrijpender omdat het welbekende, eerbiedweerdig stadsbeeld geschonden was en de oude schoonheid onherroepelijk vernietigd. En toch kregen we op dezelfde stond, hetzelfde gevoel: een vreugde, een welgezindheid omdat de opperste schoonheid van Mechelen, de prachtige, de heerlijke Romboutstoren ongeschonden en ongedeerd overeind stond en bewaard gebleven was. Hier ook mochten wij voor 't eerst een Duits militair kerkhof bezichtigen. En langs de andere kant der stad, veel eenvoudiger, soberder, de begraafplaats der Belgische soldaten - de eerste slachtoffers -; niets dan zwarte kruisjes met de namen der gesneuvelden in witte letters. Ze lagen in rijen en we wandelden tussen de graven om al de opschriften te kunnen lezen. De aandoening neep ons de keel dicht en we lazen maar verder: onbekende namen, jongens van twintig, vijfentwintig jaar, in de bloei van 't leven, die vol hoop, vol geestdrift waren opgetrokken en hier nu reeds in de stilte te rusten lagen... Aan een der kruisjes was een portret vastgemaakt, een jeugdkrachtige kerel met een stoere, overmoedige uitdrukking op 't gelaat en een minachtende trek om de mond; het kwam mij voor alsof hij met diezelfde uitdrukking gesneuveld en gestorven was: een diepe minachting voor het gekke mensdom dat zijn kinderen met slagwoorden van ‘moed en heldhaftigheid’ de dood injaagt. Arme jongens, hoeveel bloedverwanten hebben om u geweend, en wat een wrede treurnis hangt hier over dat dodenveld waar gij te rusten ligt... terwijl de overigen altijd maar voort oorlog voeren! Ter plaatse vernamen wij dat de lijken der Belgische soldaten hier nog maar pas waren aangebracht, dat er nog een menigte in 't veld en langs de baan begraven lagen die men nu opzoeken moest om ze hier op dat kerkhof hun vaste rustplaats te bezorgen. AlzoGa naar voetnoot1 gelukte het ons het graf te ontdekken van een jongen uit KortrijkGa naar voetnoot2, omdat de vader ons de juiste plaats had aangeduid | |
[pagina 456]
| |
waar zijn zoon gevallen was. Voor enkele dagen had ik de brieven gelezen die de jongen aan zijn vader geschreven had en het was me een troost om bij onze terugkomst aan de familie te kunnen zeggen dat we de plek gezien hadden waar hun zoon begraven lag. Nooit ten ander heb ik een gevoel van piëteit en eerbied bij een graf ondergaan gelijk hier bij dat hoopje eerde, te midden het open veld, langs een gracht... In Mechelen hadden wij nog vrienden te bezoeken waarvan het weerzien ons een bijzonder genoegen verschafte en we bleven er praten tot laat in de namiddag. Hier ook kregen wij andere toestanden te vernemen, voorvallen en tegenkomstenGa naar voetnoot1 die ons onbekend waren en hier eveneens konden we voldoen aan het verlangen om onze bevindingen over gebeurtenissen en zaken elkaar mede te delen en te bespreken. Van Mechelen zouden wij uitzettenGa naar voetnoot2 naar Leuven. We dachten er geenszins aan enige moeilijkheden op te lopen om buiten de stad te geraken, we waren er zonder hindernis binnengekomen, - en zo reden we maar rechtuit en zonder voorzorg te nemen op de Leuvense steenweg aan. Bij de bareelGa naar voetnoot3 van de spoorweg stonden twee wachten die vroegen ons paspoort te zien. Met een vluchtige oogopslag en ze plooiden het stuk weer toe... in orde! Niet moeilijker dan dàt! We konden onze wegen vorderen. Zie-je nu, als men maar een stuk papier met een stempel en een foto er op, kan voorleggen, komt het er voor de rest niet op aan, - ze zien het niet eens! We waren echter nog maar pas weer opgesprongen toen we teruggeroepen werden en dan nog door een burger - civiel-commissaris? - die vroeg onze paspoorten te mogen zien. Deze keer werden ze wel terdege ingekeken, want aanstonds kwam de vraag: - Waar willen de heren heen? - We keren terug naar Brussel. (Het scheen ons geraadzaam Leuven niet te noemen). - 't Is langs hier niet dat ge naar Brussel rijdt. - We zijn toeristen en wilden langs een andere weg terug... - De weg naar Brussel is langs ginder. En zonder meer wees de Duitse meneer in de richting waar we heen moesten. We voelden het op de stond dat er met dat | |
[pagina 457]
| |
heerschap niet te praten viel, want hij ten minste had gezien dat Leuven op ons paspoort geschrapt was en hij had wel geraden wat wij in de zin hadden. De toon van zijn stem was autoritair-onverbiddelijk en we hebben er dan ook geen nutteloze woorden aan verkletst, maar omgekeerd en hebben kwansuis in de aangewezen richting, de weg naar Brussel ingeslagen. Zo gauw buiten schot, luidde ons voornemen eenparig: toch naar Leuven! Langs een omweg zwenkten we van de Brusselse baan af volgden het trakelpadGa naar voetnoot1 langs het kanaal, tot wij op de Leuvense steenweg gerochten. De toer was gespeeld en we ondervonden een echte kwajongensvreugd om die commissaris met een neus te hebben gezet. Het was een heerlijk rijden die late namiddag, over die lijnrechte baan tussen twee rekenGa naar voetnoot2 machtige bomen, doch welhaast werd onze aandacht getrokken door de sporen van verwoesting: de dikke boomschachten staken vol kogelgaten en we merkten aan de woningen dat de daken en delen van muren hersteld of vernieuwd waren, andere lagen nog in puin. In zulk een huis traden wij binnen en daar, tussen vier zwartgerookte wanden, troffen wij een bejaarde vrouw aan die er met haar verdriet alleen zat. Zonder de minste achterdocht vertelde zij ons haar lijdensgeschiedenis: de Duitsers hadden haar man door 't venster gesleurd en meegenomen, haar broer - een sukkelaar van in de zeventig - hadden zij doodgeschoten en daarna 't huis in brand geschoten; en nu was de vrouw hier alleen blijven wonen; als enig overschot en aandenken van haar vroegere weelde, toonde zij ons een handjevol brolGa naar voetnoot3 waaronder een halfgesmolten zakuurwerk en 't stalen geraamte van een geldbeugel. Die dingen had zij weggestopt als relikwieën. De vallende deemstering wierp een eindeloze treurnis over die ellende en 't scheen alsof de oorlogsramp als een wilde orkaan, alle schoonheid over heel de streek verwoest had. Hier was het wee van de oorlog in heel zijn gruwelijkheid te zien, - de mensen hadden er niets meer te verliezen en ze zaten er lamgeslagen, verdwaasd nog door de schrik; niemand echter die zich hun lot kwam aantrekken, - zo goed of zo kwaad het kon, moest elk zichzelf maar redden. Wat zouden wij in Leuven te zien krijgen? Langs de eindeloze baan reden wij verder door een streek | |
[pagina 458]
| |
waar de verwoesting algemeen werd. In 't verschiet ontwaarden wij de stad. En, lijk van de duivel getoverd, speurden wij in de verte het grijs uniform van twee Duitse wachten. Als deze naar ons paspoort vroegen, was het uit met Leuven en konden we wellicht in 't gevang de nacht doorbrengen... We spraken af om één voor één, op honderd meter afstand, de wachten voorbij te fietsen, om alzoGa naar voetnoot1 minder opzicht te verwekken. Met ons twee bleven we een eindje staan en hielden met gespannen verwachting onze makker, die 't avontuur wagen moest, in 't oog. Ik zie nu nog hoe hij, met straffeGa naar voetnoot2 hals, rechtop, als een paal, vooruitreed... zonder ómzien, de wachten voorbij, die hem ongestoord lieten gaan! Nu kwam mijn andere maat aan de beurt; hij ook gerochtGa naar voetnoot3 er behouden door en ik eindelijk de laatste. Geen der twee soldaten had ons maar aangekeken en we hebben ook niet gevraagd waarom ze daar stonden of wie van de voorbijgangers ze moesten aanspreken of de doortocht beletten. Nu hadden wij de baan vrij en dit was ons voldoende. 't Scheen alsof de avond een laag grijze as over heel de omgeving gespreid had. Met gespannen verwachting reden we de Mechelsestraat in, en recht naar de markt. Daar hadden we 't ineens: de onvergetelijke aanblik over de puinen! De eerste indruk deed denken aan iets lijk Pompeï, - een stad die zo even uit de as zou opgegraven zijn, waar gevels en muurpanden - duizend jaren oud - vervaarlijk hoog en fantastisch van vorm, met opengapende deur- en vensterholten, tegen 't ijle van de lucht overeind stonden. De straten zelf schenen versmald, diep uitgegroefd en door twee barmenGa naar voetnoot4 steengruis, kalk en puin ingesloten. Daarboven uit tekende zwart en zwaar, het verminkte geraamte der Sint-Pieterskerk, vereendGa naar voetnoot5 en spookachtig als een stenen gedrocht. 't Was ons alsof we ineens, in een verre, afgelegen streek, in een voorhistorische stad waren aangeland - niets meer waaraan we het oude Leuven herkennen konden. Langs de Statiestraat was het nog erger gesteld, daar lag alles plat tegen de grond als na een aardbeving. Tussen de puinen door liepen de bewoners gelijk schimmen, geruisloos voorbij, - er was geen enkel voertuig te zien, en we deden de eigenaardige ondervinding op: dat ons stemgeluid zijn klank verloren had | |
[pagina 459]
| |
en alle geruchten gedempt bleven. Met 't opkomen der maan kregen de puinen een nog fantastischer uitzicht, - het was te geweldig en geleek eerder op het decor voor een reusachtig mimodrama. Het sloeg ons met verbazing, we konden er niet van af en liepen, zonder spreken, onder de indruk van dat gruwelijk visioen, te denken aan 't geen hier gebeurd was, aan de verschrikking die de bewoners, bij 't uitbreken van die helse furie, hadden uitgestaan. 't Was heel laat geworden toen we er aan dachten naar een hotel te gaan zoeken. Waren hier nog wel hotels om reizigers te herbergen? Na lang over en weer lopen en navragen, kwamen we terecht in het Hotel Britannique, waar we voor ons drie één kamer konden krijgen. Daar nog bleven we tot laat in de nacht zitten luisteren naar de verhalen der waardin en haar dochter voor wie het blijkbaar een voldoening en ontlasting was hun gemoed aan vreemden te mogen luchten en hun doorgestane angst te mogen vertellen. Door de vele aandoeningen en vermoeienis afgemat sliepen we tot laat in de morgen. In de voormiddag zijn we, in gezelschap van een Leuvense hoogleraar, de stad opnieuw gaan bezichtigen, en toen kregen we, onder vorm van een wandelvoordracht, heel het relaas, met al de bijzonderheden, van 't geen er bij die Duitse overval in Leuven gebeurd was. De hoogleraar had de verschrikking zelf meegemaakt en tegen de muur gestaan om gefusilleerd te worden, waarna men hem, na allerhande tormentenGa naar voetnoot1 en bedreigingen, naar Duitsland had weggevoerd... De inlichtingen kregen wij dus uit goede bron en met heel de ijzingwekkende wreedheid; - het was iets ongelooflijk aangrijpend en geen wonder dat wij het de bewoners aanzagen die de angst nog op het wezen droegen en ingetogen door de straten liepen, gelijk op een kerkhof. Op de markt kwam een jonge kerel ons in de duikGa naar voetnoot2 een serie zichtkaarten te koop aanbieden waar de bijzonderste puinen op afgebeeld waren. En we namen het als een buitenkans aan die zeldzaamheid als een document mee te nemen, te meer omdat het clandestiene, ongecensureerde en door de Duits verboden voorwerpen waren. Andere hoogleraren die wij te Leuven bezoek brachten, | |
[pagina 460]
| |
vertelden op hun beurt 't geen hen wedervaren was. Het kwam ons zelfs vreemd voor dat zij over iets anders spreken konden, en dat ze, na die gruwelijke gebeurtenis, hier in die puinenstad blijven wilden. Die puinenverschrikking met 't geen er als herinnering aan verbonden bleef, drukte ons gemoed zodat wij noch lust noch behoefte voelden onze gewaarwordingen te uiten of elkander mede te delen; nu we er alles van wisten, verlangden we maar om er uit weg te komen. Hoe we er zonder controle zouden uitgeraken bekommerde ons minder, we hadden Leuven nu toch gezien. Rond vijf uur in de namiddag sloegen wij de baan op langs 't kanaal, in de richting van Aarschot. In die heerlijk open buiten, vol blijde zonnigheid, langs die prachtige steenweg, in het lommer van reusachtige bomen, met wijds en zijds een overschone landstreek, kwam het visioen van gister avond voor als een nare droom, iets onwezenlijks en het deed ons goed door 't open veld te rijden, de brede lucht in te ademen en van het natuurschoon te genieten; doch het schrikbeeld bleef spoken in onze geest. Wat al tegenstellingen op zulk een reis! Nog maar rechtsGa naar voetnoot1 uit die poel van ramp en ellende, puin en vernieling, en we bevonden ons weer in de weelde van vruchten en gewassen, in de ongestoorde vrede van de buiten. We konden het moeilijk geloven en 't kwam ons voor als een verrassing toen wij in een boomgaard, blijde stemmen en gelach van jonge lieden hoorden - knapen en meiden die ooftGa naar voetnoot2 aan 't plukken waren en zottebollend hun leuteGa naar voetnoot3 uitschaterden. Hier waren de bewoners aan de oorlogsramp ontsnapt, hun erf en goed was gespaard gebleven en wellicht hadden ze er nooit aan gedacht: hoe rakelings zij van het gevaar bevrijd waren! Ze leefden er onbekommerd en vrolijk op los, alsof er geen oorlog bestond. De ramp van Aarschot was ons bekend, in de nieuwsbladen hadden we destijds gelezen hoe een Duitse generaal door een verloren schot getroffen werd terwijl hij op het balkon van 's burgemeesters huis de troepen in ogenschouw nam; en hoe dat ongeval - nooit opgeklaard? - maar dadelijk op de schuld der bevolking geschoven werd en oorzaak was van brand en vernieling; - we kenden de tragiekeGa naar voetnoot4 geschiedenis van de bur- | |
[pagina 461]
| |
gemeester en de heldhaftige houding van zijn zoon en huisgenoten, en het droevig lot van een aantal inwonersGa naar voetnoot1... Aarschot echter was op verre na niet gesteld gelijk Leuven; enige huizen waren platgebrand, andere ten dele of geheel hersteld, zodanig dat het algemeen uitzicht niet veel van de verwoesting meer te zien liet. Men wees ons het balkon waar de Duitse generaal getroffen werd en het venster er schuin tegenover, van waar het verraderlijk schot vermoedelijk moest zijn gelost. Terwijl we buiten aan een café een glas bier dronken en wat uitrusten, kregen we onverwachts een wonder spektakel te zien. Wij veronderstelden terecht dat in een plaats waar de bevolking alzo de doodschrik onderstaan had, men nog onder de indruk zou gebleven zijn, en de stilte op het grote marktplein liet het blijken, 't was inderdaad alsof het angstgevoel er nog drukkend over heen hing, - doch opeens verschenen een aantal schoolknapen en het viel ons op hoe vreemd zij aangetoorteldGa naar voetnoot2 waren: enigen droegen slobkousen van alle model, anderen hadden een soort ransel op de rug, veldflessen en andere rommel aan een riem over de schouder en 't grootste deel had een soldaten-muts op, van Belgisch model. Ze troepten bijeen en waarachtig, daar kwamen er nu bij met trommel en trompet die de achterblijvers moesten oproepen. Er was een bevelhebber die er orde in bracht en sergeanten die stokken en houten sabels uitdeelden. Ze gerochtenGa naar voetnoot3 in rang, marcheerden op stap, deden de ronde van de markt en daarna begonnen de krijgsoefeningen. Eindelijk kwamen er een paar vaandels te voorschijn, het gros verdeelde zich in twee kampen, elk bij zijn vaandel, om slag te leveren. Het was te zien dat de knapen niet enkel door horen zeggen hun kennis van oorlogsvoeren hadden opgedaan: de aanval geschiedde met tromgeroffel en klaroengeschal, men gerocht handgemeen, stokken en sabels kwamen er bij te pas en 't werd een worsteling van belang! Om de werkelijkheid na te bootsen, trachtten de knapen, met hun stemgeluid, zo hard mogelijk het kanongeschut en geweervuur te laten horen. Niets was er bij vergeten, men had aan alles gedacht: op voorhand moesten overwinnaren en overwonnelingen aangeduid geweest zijn, want de gesneuvelden vielen als houten kegels | |
[pagina 462]
| |
ten gronde en bleven er zo dood liggen als een pierGa naar voetnoot1, terwijl de overwinnaren, heldhaftig en zonder naar de slachtoffers om te zien, achter hun vaandel stapten en de parademars uitvoerden. Toen kwamen de verplegers en brancardiersGa naar voetnoot2 de doden en gekwetsten oprapen en droegen ze op de stoep van het gemeentehuis waar de ambulanciedienstGa naar voetnoot3 was ingericht en een vijftal meisjes in zusters van 't Rodekruis gekleed, de verongelukten tot het leven moesten terugroepen. Het oorlogsspel eindigde met een nieuwe optocht rond de markt en een omhaling onder de toeschouwers voor de ‘slachtoffers van de oorlog’ of iets dergelijks. We vernamen dat die vertoning hier drie maal daags gegeven werd! Voor zulke verrassingen komt men te staan in oorlogstijd! 't Was uitzinnig, niet te geloven dat op hetzelfde marktplein waar een jaar geleden de hele bevolking van Aarschot die gruwelijke tonelen had beleefd, waar de vernielde woningen, als stille getuigen aan de tragedie herinnerend, op diezelfde plaats, de kinderen zich verlustigen zouden met oorlog-spelen! Stom van verbazing hebben wij het aangekeken en zijn vertrokken zonder commentaar te maken. Ons plan was: naar Diest te rijden en daar te overnachten. We hadden nog zestien kilometers af te leggen en moesten ons dus reppen om er voor de avond aan te komen. De lucht was zalvend zacht en windstil; een waar genot om over de effen baan te rollen - doch nu scheen de weg die vóór ons in rechte lijn uitstrekte, de hoogte in te lopen, - een steile berg met, in de verte, op de top en eindpunt, een massaal gebouw met zwaarronde koepel. Nu eerst viel het mij te binnen dat we op de weg van Diest, langs de vermaarde bedevaartplaats van Scherpenheuvel voorbij moesten. Het hield ons weldra in de benen, doch om 't even moedig bestormden wij de helling, maar boven aangekomen, scheen ons dat heilig Maria-oord zo aanlokkelijk, - er heerste hier zulk een gemoedelijk intieme atmosfeer en de gasthovenGa naar voetnoot4 waren juist naar onze zin, zodat wij maar gauw 't besluit namen hier te overnachten. Het hotel ‘De Zwaan’, waar we onze intrek genomen hadden, zag er ouderwets degelijk uit en we voelden er ons thuis. Na 't eten brachten wij een bezoek aan de kerk die in 't deemster gehuld, een geweldige | |
[pagina 463]
| |
indruk miek; we slenterden er rond door de lanen van het kerkhof en de dorpsplaats. 't Zilveren maanlicht en de zoele atmosfeer van de stille zomeravond toverden er een waas van romantieke tederheid over heel de omgeving. Men kreeg er de indruk dat de lucht er doordrenkt was met de gebeden van de honderdduizenden bedevaarders die er sedert eeuwen her, hun godsvrucht ten hemel hadden gestuurd, - men ademt er de vroomheid en de vrede die er om end omGa naar voetnoot1 gespreid ligt. Die avond is mij bijgebleven als iets enigs, waar ik met de ziel, een heel bijzonder genot heb gesmaakt. 's Anderendaags, bij klaarlichte zonneschijn, heerste nog altijd diezelfde vrome stemming; het uitspansel was er zo diafraan, zo etherisch bovenaards, iets om engelen in te zweven, men kon er zich weg van de wereld wanen, verplaatst in een middeleeuwse kloostergemeente ergens op een Zuiders eiland gelegen, waar men in rechtstreeks betrekGa naar voetnoot2 leeft met God en de natuur. Met een zekere tegenzin zijn wij er vertrokken, en met 't vaste besluit in 't terugkeren hier nog enige uren door te brengen. In Diest beleefden we bijkansGa naar voetnoot3 een minder aangenaam avontuur: we hadden een wandeling gedaan door het aardig stadje dat nog zijn versterkingen behouden heeft, en we vonden niets beters te doen dan een hoge vestingwal te beklimmen om vandaar uit een vergezicht over de stad en de streek te krijgen. We lagen er lang uitgestrekt in 't gras, onze pijp te roken en te praten, toen een soort feldwebel bars op ons toeschoot met de vraag: wat we hier kwamen verrichten? Het scheen dat de vesting militair bezet was en we ons op verboden grondgebied begeven hadden. Gelukkig maar dat ons paspoort in orde was of we werden misschien als spionnen naar Duitsland weggevoerd! Nu kwamen wij er met een duchtige vermaning van af en met 't bevel ons dadelijk uit de voeten te maken. We hebben het ons geen twee maal laten zeggen en verlieten de... versterkte stad, op weg naar Loksbergen, waar wij de platgebrande pastorie verlaten vonden. In de verwoeste tuin, waar voor mij zo menige goede herinnering aan vroegere bezoeken verbonden was, hebben wij rondgewandeld zonder één | |
[pagina 464]
| |
levend wezen terug te vinden, zelfs geen hond of kat. Pastoor CuppensGa naar voetnoot1 hebben we er ook niet kunnen ontmoeten en dàt was een teleurstelling van belang, want wij hadden op hem gerekend om zijn eigen gevaartenGa naar voetnoot2 en die van de bewoners der streek, te vernemen. Terug over Halen, troffen wij hier de eerste Belgische slagveldenGa naar voetnoot3, waarvan de gebeurtenissen nu juist verjaarden. In de herberg bij 't station, vertelde de baas ons 't geen hij van de oorlog wist en meegemaakt had, en we kregen alzoGa naar voetnoot4, ter plaats, een juist inzicht over de eerste veldslagen van de oorlog. Hier ook waren overal kerkhoven aangelegd van gesneuvelde Belgische soldaten, en aan de schikking en aanleg was het gauw te merken dat iemand bijzonders er de hand aan hield: smaakvol, sober, indrukwekkend en zonder nutteloze tierelantijntjes die op grafsteden altijd zo akelig aandoen. Ter gelegenheid van het verjaren der gebeurtenissen had men er bloemkransen en kronen aangebracht en de grafheuvels netjes opgeschikt. Op een eenvoudig bordje stond het volgende te lezen: Hier slapen zestien helden
Die lieten in deez' velden
Voor 't Vaderland hun bloed
Geeft hun den eeregroet.
Voor hunne zielevrede
Stort ook uw' bede.
(Gevallen den 12 Augustus 1914).
Wat was het reeds een eeuwigheid geleden! De aanvang van de oorlog, toen de jongens gesneuveld waren! En wat moest er nog gebeuren! Die veldslagen van toen, - die slagvelden! - wat bleek het alles een kleinigheid (van loopgrachten en versperring was geen spoor meer te ontdekken) vergeleken bij 't geen nu aan gang was! ‘Deez' velden’, waar onze eerste jongens gevallen waren, hebben wij rechts en links doorkruist, zonder iets te ontdekken dat aan de oorlog of aan slagvelden herinnerde; over die verla- | |
[pagina 465]
| |
ten, weemoedige eenzaamheid van 't uitgestrekte, onbewoonde Hageland was geen mens te zien, en we zijn dan over Diest - zonder er stil te houden! - naar Scherpenheuvel gefietst als naar de geschikte plaats om er wat uit te rusten... Daarna, met nieuwe moed en tegen wind op! - naar Aarschot en verder, langs de eentonige baan, door een eentonige streek, achtien kilometer ver, naar Lier.Ga naar voetnoot1 Verrukkelijk stadje, waar Door OpsomerGa naar voetnoot2, de schilder, en Frans VerschorenGa naar voetnoot3, de schrijver, me indertijd de schoonheid van hadden geopenbaard, - wat heeft de oorlog van u gemaakt? Waar is de feestelijke stemming der zomerdagen, toen de blijde klinkklank van uw beiaard als een zilveren bloemenregen over het stadje met zijn prachtige oude huizen, openstrooide? Puinen, altijd maar puinen! vernielde schoonheid, onherstelbaar! Het mooie stadsbeeld gehavend, verbrokkeld, uiteengeschud; de eerbiedwaardige Sint-Gommaruskerk beschadigd, de prachtige Renaissancegevels, - zo voornaam van verhouding, zo rijk versierd, - ingestort nu, tot puin geschoten en de kunstvolle balkons in gesmeed ijzer, ze hangen verwrongen, te bengelen... Jammervol uitzicht, barbaarse vernietiging van oude kostbaarheden, die verloren zijn en niet kunnen vervangen worden! Het avonddeemster weeft een waas van weemoed | |
[pagina 466]
| |
en tovert over de ramp iets onwezenlijks en treurig. Door de stille straten - die geen straten meer gelijken - wandelen wij en 't schijnt alsof heel Lier in een oud kerkhof herschapen ware. 't Grootste deel der bevolking is uitgeweken, op de vlucht gejaagd, te dompelenGa naar voetnoot1 sedert een jaar op den vreemdeGa naar voetnoot2 - van hier kwamen ze de sukkelaars die met hun huisraad op 't lijf, door onze streek zijn voorbijgetrokken. Het stadje is zo goed als uitgestorven. Het wekt een gevoel van wrok tegen het domme oorlogsgeweld, en de pijnlijke treurnis overvalt ons alsof wij de ramp aan den lijve ondervonden hadden. 's Anderendaags in de vroegte zijn we het begijnhof gaan zien en 't verheugt ons dat die merkwaardigheid ten minste niet verloren is en dat de Lierse dichters en schilders het kostbaar pand bij hun thuiskomst zullen weervinden. Het blijft een troost in de algemene ramp. En nu op weg naar Antwerpen. Wij rijden langs de eentonige baan, door 't dichtbewassen houtland, tot aan Oude-God, waar over heel de streek, alles platgeschoren, weggeveegd is als door een orkaan... om de forten bloot te maken, heet zulks bij militairen! Voor iemand die de streek van vroeger gekend heeft, lijkt die woestenij een onherstelbare ramp! In Antwerpen zelf is er van oorlog niet veel te merken - de enkele puinen moet men er zoeken. Er is weinig beweging, geen vreemdelingen. Bij de haven gekomen, staan we stomgeslagen, zo doods verlaten en eenzaam de dokken en de Schelde er liggen! Geen enkel vaartuig, geen zeeschepen, geen rijden en rotsenGa naar voetnoot3 van natiewagensGa naar voetnoot4, geen rumoer en getier van dok-kers, matrozen, vissers, - akelig doet de stilte aan. In 't schipperskwartier blijft de bevolking er, 's avonds vooral, jolig en uitgelaten en men ziet er Duitse soldaten de genoegens, vermaken en gezelligheid zoeken die vreemde zeelieden en matrozen er in vredestijd plachten te vinden, - 't is enkel de uniform die verschilt. Op Ons-Lieve-Vrouwtoren wappert de Duitse vlag en hoog in de lucht moet dit zinnebeeld aan de bevolking der stad, de harde druk der bezetting van de vreemde heerser herinneren. | |
[pagina 467]
| |
Langs het Vlaams Hoofd zijn we vertrokken, naar 't Land van Waas. En hier vallen we ineens midden in de kanonnen, loopgrachten en versperring van prikdraad, - een heel veld van verdediging door de Duitsers rond de forten aangelegd. Op de grote baan eindelijk van St-Niklaas, herbegint het vredig uitzicht met velden vol vruchten, en verder, over Hamme, Moerzeke, op de weg naar Dendermonde, gelijkt de streek een paradijs, een weelderig landschap vol hoge bomen, waar kronkelende beken door vruchtbare landouwen heenvlieten; in die lustwarandeGa naar voetnoot1 is 't dat de schilder Edmond VerstraeteGa naar voetnoot2 zijn grandioze doeken borstelt. Bij onze aankomst in de stad, bij de brug van de Dender, worden we tegengehouden door twee wachten, die niet alleen ons paspoort nazien, maar heel ons boeltje, dat op de stuurstang van onze fiets gebonden is, doorsnuffelen en uitpakken! Wàt hier eigenlijk als contrabandeGa naar voetnoot3 aangezien wordt, hebben we niet kunnen vernemen; gelukkig hadden we 't enig verdachte stuk - de prentkaarten van Leuven - voorzichtigheidshalve veilig weggeborgen, en na het onderzoek werden we in stad toegelaten. Dendermonde lag zogoed als geheel platgeschoten, ganse wijken waren totaal verdwenen. Hier echter was het puin grotendeels weggeruimd, de straten weer net in orde en daardoor miek de uitgestrektheid der verwoesting niet de pakkende indruk gelijk Leuven en Lier. Bij de aanvang van de oorlog had Dendermonde nochtans - misschien omdat er zo hardnekkig gevochten werd? - het meest beroemdheid als puinenstad verworven. En al was er het uitzicht bijlange zo merkwaardig niet gelijk de andere verwoeste steden, toch wilde ieder naar Dendermonde. Wij troffen er dan ook, in tegenstelling van de andere plaatsen die wij bezocht hadden, een groot aantal vreemdelingen: hele familiën en benden excursionisten in rijtuigen. Aan verschillende bijzonderheden konden wij merken dat neringdoenersGa naar voetnoot4 en hoteliers zich op de toeloop van bezoekers hadden ingericht. We kwamen er rond de middag aan en wij, die gemeend hadden ons in de verwoeste stad met een stuk brood te zullen moeten verhelpen, zagen overal menu's | |
[pagina 468]
| |
uithangen met reclamen van gasthoven, waarvan enkele in houten barakken. We konden er ons aan een degelijke tabled'hôte neerzetten waar ons een heel uitgezocht diner werd opdiend, met een volledige keus van wijnen! Altijd maar verrassingen op reis in oorlogstijd... In de namiddag zetten we uitGa naar voetnoot1 naar Aalst. Onder de weg zagen we iets dat een nooit te vergeten indruk miek: op de hoogte, langs de baan stond een oude stenen molen, heel onttakeld, zonder zeilen, met een breed gat midden de wand. 't Was iets vervaarlijks, die verschrikkelijke wonde in het lijf van die reus, die als een stomme getuige de aanval had getrotseerd en verminkt overeind bleef staan, midden de verlatenheid van het slagveld. Het spokig verschijnsel hebben wij lange tijd aangestaard en konden er met moeite van weg, zo vereendGa naar voetnoot2 was het uitzicht. Aalst zelf was tamelijk beschadigd, maar er was niets bijzonders te bezichtigen; de vrienden die wij er meenden aan te treffen waren ook al in den vreemde uitgeweken. Daar het zulk prachtig weer was en nog niet laat genoeg om hier te blijven overnachten, besloten wij het record te slaan van onze etappen en maar door te rijden tot Gent. Er viel dus een baantje af te leggen van eenendertig kilometer, en wij droegen er, sedert te morgen, reeds drieenvijftig in de benen! Maar het schikt nu zo, we waren immers op de terugreis, en in Aalst zag het er duivels verdrietig uit. Veel van de plaatsen waar we nu voorbijtrokken hadden tijdens de oorlog een geschiedkundige betekenis verkregen; zo te Oordegem de samenkomst van Braun, de burgemeester van Gent, met generaal von GlückGa naar voetnoot3; te Kwatrecht en te Melle getuigden de verwoeste woningen van de gevechten die men er de eerste maanden van de oorlog had geleverd. In Gent krielde het van soldaten, 't scheen alsof er een heel leger te been was en na lang zoeken, konden wij er een gelegenheid vinden waar men ons herbergen wilde en onze vermoeide leden konden uitstrekken. 's Anderendaags was 't zondag... en rustdag. We hebben dan ook onze fiets maar op stal gelaten, vrienden en kennissen | |
[pagina 469]
| |
bezocht, door de stad gewandeld, vroeg gaan slapen om de maandag morgen, over Deinze, Kortrijk, elk naar zijn huis te trekken. Daarmede was onze oorlogsreis afgelopen. Nadat de velerlei verschillende en vaak tegenstrijdige indrukken bezonken waren, bleef er mij de herinnering als een visioen, over de pracht en de schoonheid van ons Land. Nooit te voren was die schoonheid mij in die mate opgevallen, nooit had ik er van genoten gelijk op deze reis; wellicht omdat we op verschillende plaatsen zo pijnlijk getroffen werden door de tegenstelling, waar de oorlog die schoonheid geschonden of vernietigd had. Nu eerst beseften wij de uitgestrektheid der ramp door de oorlog in ons Land teweeg gebracht, al hadden wij er maar een klein deel van te zien gekregen, en we vermoedden vooral niet: wat er nog komen moest, - dat 't ergste ons nog te wachten stond. | |
|