In oorlogstijd. Het volledige dagboek van de Eerste Wereldoorlog
(1979)–Stijn Streuvels– Auteursrechtelijk beschermd1 december.Ik heb, 't geen men noemt: erop geslapen en nu staat het vast - ik ga naar Holland! En nu 't besluit genomen is, ben ik maar beangst voor de hinderpalen en vraag mij af: zullen wij er komen als 't zo moeilijk is gelijk men wel beweert?! Het werkmeisje heb ik kunnen overhalen en zij heeft haar broer overhaald om hier samen te komen thuiswachten terwijl ik vertrokken ben. Dat is een hele toer en 't kost donders veel moeite eer men 't van iemand gedaan krijgt baas te komen spelen in een verlaten huis. In hun eigen woonst zijn de mensen niet bang, maar in andermans woning, zijn ze geen cent weerd! en 't is al maar: de vrees dat er zouden soldaten komen! met wie ze moeten huishouden! En 't ongeluk is: er komen soldaten! Ik heb heel de dag neerstig bezig geweest met de toebereidselen voor de reis en alles viel zo goed mee, maar nu, tegen de avond, komen een 300 ruiters op de gemeente. In een paar minuten zijn ze ingekwartierd bij de burgers met de boodschap dat ze er verblijven voor een volle maand. De overhedenGa naar voetnoot1 zijn bij pastor Verriest en als ik ga zien op 't dorp, is alles gedrildGa naar voetnoot2 en afgelopen. Ik ben er dus van bevrijd en dat er soldaten op 't dorp | |
[pagina 276]
| |
zijn is hoegenaamd geen reden voor mij om thuis te blijven, integendeel, nu kan ik geruster dan ooit vertrekken, want nu ze er zijn, loop ik geen kans dat er hier in huis zullen komen. Ik ga gerust te bed vast in 't voornemen, morgen uit te zetten! Ik ben nog maar juist in slaap als er op de deur geklopt wordt, maar geklopt om de deur in te leggen. 't Is wonder, als er reden bestaat om bang te zijn, word ik integendeel uiterst kalm en vastberaden. In één wip ben ik er uit en in mijn vliegend hemd naar beneden. Zonder aarzelen trek ik 't bovendeel der voordeur open. Ik heb een soldaat voor mij die tamelijk bars vraagt: ‘Sind hier keine soldaten?’ Ik zeg hem dat er op 't dorp zijn maar hier in huis niet! - De kerel dringt aan, alsof hij me niet geloven wilde. Ik doe hem 't voorstel te komen zien. Hij gromt iets binnensmonds en blijft staan. Eindelijk vertrekt hij zonder een woord. - ‘Merci!’ roep ik hem achterna want nu word ik door die handelwijze enigszins ontstemd, maar ben toch blij dat het zo afloopt en ik weer in de dekens kan. Het was de conducteur van de bagage die in de nacht zijn manschappen moest komen opzoeken! Ook geen plezierig postje!
***
Als het een roman was dat ik schrijf in plaats van een dagboek, zou ik hier een nieuw hoofdstuk moeten beginnen met een afzonderlijke titel. ‘Een reisje naar Amsterdam’ zou ik het kunnen noemen als 't in vredestijd was. Maar van een pleziertochtje als in de verlofdagen kan nu allerminst sprake zijn! Nu komt er veel meer sensatie bij te pas - iets als: ‘Een gewaagde tocht’ of ‘Van duisternis tot licht!’ met als motto 't geen koning David weleer zong: In exitu Israël de Aegypto... Dat er iets gewaagds aan is, weet ik heel zeker en men moet eerst enige maanden onder de druk, in afzondering en eenzaamheid, in 't gevaar en in 't donker gezeten hebben om te weten wat het betekent: een kans om eruit te komen, in 't vrije te geraken, weg van de oorlog, in een land waar mensen hun gewone, normale leven voortzetten! Voeg er dan nog bij: 't verlangen om | |
[pagina 277]
| |
vrouw en kinderen terug te zien, nieuws te vernemen hoe ze het ginder stellen en wat zij doorgemaakt hebben om er te geraken... | |
2 december.Heel de voormiddag gaat voorbij in 't nemen van schikkingen, orde brengen, raad geven, voorzorgen en aanwijzingen mededelen. Het meeste moeite heb ik mijn huiswakers te overtuigen dat ik niet voorgoed heenga en wel besloten ben terug te keren. Ze kunnen maar 't kwade vermoeden niet kwijt geraken, dat mijn voorgewend bezoek een middel is om er vandoor te trekken en hen hier met 't last te laten. Ik kan niet meer dan tien dagen loskrijgen en dat schijnt hun al een eeuwigheid. Ik moet hen trachten te overhalen met te bewijzen: dat ik vier à vijf dagen nodig heb om in Amsterdam te geraken, evenveel om terug te keren en een paar dagen om ginder te vertoeven - minder kan het toch niet. Het blijft erbij, als ik in de veertien dagen niet terug ben, dat ze dan maar 't boeltje in de brand mogen laten en hun taak als afgelopen moeten beschouwen. Daar blijft ook nog de hoop dat ik over de grens niet kom - dan ben ik hier overmorgen reeds terug! Dat geeft de doorslag en al betrouwenGa naar voetnoot1 ze 't nog niet te zeer, toch krijg ik de ‘toelating’ te vertrekken. Het werkmeisje is flink genoeg en onverschrokken en haar broer een sterke kerel die wel zijn man zou staan, maar, gelijk alle dienstplichtige jongelingen, draagt hij een geheimzinnige vrees in 't lijf om door de Duitser gevat te worden en te moeten gaan vechten tegen zijn eigen volk. Er komt nog bij: dat alle mensen nu veel stouter zijn in hun eigen huis dan in een vreemde woning en niet geern verantwoordelijk gesteld worden voor 't geen gebeuren kan. Die twee hier houden er bij elkaar de moed in - het meisje beweert dat zij haar broer wel wegstoppen zal in tijd van nood, maar dat hij haar bijstaan moet als 't slecht gaat. Ik help er hen nog wat bij met te zeggen dat: zo gauw er gevaar is, zij alles moeten in de steek laten en naar huis vluchten - dat zij desnoods de dieren maar moeten meenemen. | |
[pagina 278]
| |
Nu is het tijd geworden. Een laatste oogslag over heel de omgeving en ik kan uitzetten. Ik voel mij als de kapitein die zijn schip verlaat en 't bestuur in onbedreven handen moet toevertrouwen. Ik heb het vermoeden dat ik hier misschien nooit meer terugkeer, of liever, dat ik wellicht het huis niet meer weervinden zal gelijk ik het verlaten heb. 't Is alsof de hond en de kat 't vermoeden dat er een afscheid gebeurt, want zij bezien mij alsof 't de laatste maal was. De aandoening duurt echter maar heel kort; zo gauw de hofpoortGa naar voetnoot1 achter mij is dichtgevallen, voel ik mij van alles ontdaan, - als een schoolknaap die het voor 't eerst wagen zal iets op eigen hand uit te voeren. Om aan geburen en dorpelingen de schijn niet te geven dat ik op reis ga, heb ik alle voorzorgen genomen en er mij opzettelijk naar aangekleed, draag noch koffertje noch pakje. Met mijn regenjas, slobkousen, pet op en wandelstok, kan niemand enige achterdocht opvatten dat ik zo 't land uitga. Ik heb aan niemand gezegd dat ik naar Holland reis, want dan geloofde er zeker geen dat ik nog terugkeer en het wekt altijd opschudding en angst als iemand de streek verlaat; alsof het een verraad gold tegenover zijn medemensen als iemand zijn eigen persoon wil in veiligheid brengen. Neen, maar men is geruster en men voelt zich veiliger hier op 't dorp, zolang dezen er blijven die zouden kunnen vertrekken. Daarom wil ik alles vermijden wat onrust zou kunnen verwekken onder de dorpelingen. Gelukkig is 't op de noenGa naar voetnoot2 en ik ontmoet niemand. ‘Hab ich den Markt und die Strassen doch nie so einsam gesehen!’ Van de ingekwartierde soldaten zie ik er enkel een paar die hun paarden te drinken geven. 't Is alsof de Duitsers hier alleen gebleven waren en al de inwoners vertrokken zijn. Over heel de lange steenweg naar Vichte, niets. Van hier voort echter verandert het uitzicht. In de herbergen bij de tramstatie krielt het van soldaten - 't zijn zwaar gelaarsde Huzaren die in en uitlopen en... eten. De een heeft een haring, de andere een stuk vlees en allen knabbelen neerstig. In de herbergen heeft men het druk met 't bedienen van bier, koffie, borrels, 't geen de soldaten alles dooreen naar | |
[pagina 279]
| |
binnen gieten. Overal luidt het: dat 't regiment hier een paar maanden zal verblijven en de dorpelingen maken daarbij de bemerking: dat intussen alles zal opgegeten zijn en wij zelf van honger zullen omkomen. 't Is inderdaad een bedenkelijk vooruitzicht en van hieruit beschouwd, ziet het er akelig uit - 't is alsof mijn huisje, dat ik zo pas verlaten heb, aan de willekeur van de vreemdeling is overgeleverd... Is het geen vermetelheid nu juist te vertrekken als het krielt op de streek van vijandelijke soldaten? Was het besluit niet te lichtzinnig genomen? Is het niet jammer om nu te laten verloren gaan 't geen men zo lang in triestigheid heeft bewaakt en heb ik dan niet heel die tijd om niets verbeurd in de eenzaamheid? Neen, want het waren toch andere redenen die me hier deden blijven! En wat geef ik er nog om alles te verliezen! Ik voel het als de asceten en wijsgeren, die 't zo ver hebben gebracht zich te onthechten van al 't geen hen omringt en geen ander schatten kennen dan 't geen ze in zich dragen! Al 't andere is nu van minder belang - mijn persoon geldt voor alles en 't geen ik ginder ga terugvinden bindt mij meer dan al 't geen ik hier achterlaat. 't Besluit is genomen - er is geen spoor van twijfel. De tram brengt me in Kortrijk. Een maand is 't dat ik in de stad niet meer geweest ben en ze is er sedertdien niet op verbeterd! Alles ziet er versleten uit en verslordigd; de straten zijn vuil en nog vuiler de huizen. Winkels van eetwaren en tabak lijken uitgeplunderd, maar ik vermoed dat de koopwaar opgeborgen blijft en men liever bijhoudt dan te verkopen. Arm Kortrijk! Waar men vroeger rondliep en kennissen had als op eigen dorp, schijnt alles nu vervreemd. Overal ziet men soldaten; ze lopen over en weer; militaire auto's rijden in de straten; de markt staat vol kanonnen en voertuigen en 't is aan de burgers verboden het plein over te steken. Auto's snorren voorbij zonder waarschuwing of teken te doen en over het gaanpadGa naar voetnoot1, langs de huizen geraakt men moeilijk vooruit, zo druk is er het verkeer. Men kan het de mensen aanzien dat ze leven onder de druk en in gedurige angst om 't geen kan gebeuren. De twaalf gijzelaars vertoeven nog altijd op 't | |
[pagina 280]
| |
stadhuis. Bij de vrienden waar ik binnenval wordt men het best gewaar, hoe 't leven hier gaat en hoe verschillend en elk volgens aard en karakter men zich schikt naar de omstandigheden. Men krijgt er voortdurend de grootste verrassingen. Een gemis aan consequentie kon men bij de mensen al bestatigenGa naar voetnoot1 in vredestijd, maar nu, dat de waardeverhoudingen, waarop 't gewone leven gesteund was, weggevallen zijn of geheel verplaatst, - nu de mensen hun gewone houvast missen, waarop heel hun handeling en al hun daden gericht waren, krijgt men niets dan verrassingen en 't valt moeilijk vooruit te zeggen in welke gesteltenis men zijn beste kennissen aantreffen zal. Mijn vriend A. kende ik als een zachtaardig en toegevend man. Sedert zeven weken heeft hij Duitse officieren in huis en hij heeft ze nog niet eens gegroet - hij wil ze niet zien. Hij stuurt er zijn knecht op af telkens er iets moet verhandeld worden. Mijn vriend A. kan niet begrijpen, dat men inkwartiering op andere wijze uitoefent en hij tempeest op zijn geburen, die Duitse soldaten als vrienden-van-den-huize behandelen. Ik geef het hem toe en de manier van mijn vriend A. is de enige en beste wijze om vijandelijke soldaten te behandelen ... bijzonderlijk als men beschikt over een ruime woning, waarvan men, zonder zichzelf te verongemakkenGa naar voetnoot2, enige kamers kan afstaan en men er enige bediening op nahoudt die 't u mogelijk maakt uwe logés niet te ontmoeten of te woord te staan. Ik kom bij Mr. en Mevr. X. - zij zijn niet méér Duitsgezind dan mijn vriend A. Ze hebben zelfs twee zonen in 't Belgisch leger, waarvan één reeds gesneuveld; zij hebben ook een Duitse officier met zijn oppasser, zeven weken in huis. Die officier is een gemoedelijk, bejaard man, hij eet met Mr. en Mevr. X. aan tafel, wordt er behandeld en is er waarlijk geworden als een vriend des huizes. Nu juist is het bevel gekomen, dat hij moet optrekken naar 't front; Mevr. X. is er zodanig door aangedaan dat zij haar man gelast haar afscheidsgroet aan de officier over te brengen. ‘Ik zou 't niet kunnen!’ zegt zij, ‘het pakt me te zeer; | |
[pagina 281]
| |
zo'n goede, brave kerel is dat. Hij heeft me zoveel verteld van zijn vrouw en kinderen en hij verstond zo goed hoe 't met ons gesteld was...’ We praten er verder over en ik doe haar uitschijnen hoe ongerijmd en ongewettigd zulke genegenheid is tegenover een soldaat van het vijandelijke leger... iemand die misschien haar eigen kind zal ontmoeten! Ik haal haar het voorbeeld aan van Mr. A., die zij goed kent. Mevrouw X. glimlacht droevig. ‘De vijand!’ mompelt zij, ‘wat hebben wij ons daarvan aan te trekken? Die Duitser is zulk een ingoede, beste kerel, hij verfoeit de oorlog al zo zeer als wij zelf - hij is gedwongen te komen vechten en 't gedacht dat die man kan sneuvelen, maakt mij ziek - ik zou 't niet kunnen uitstaan hem te zien optrekken!’ Zo zijn de mensen. Mijn vriend A. ziet in elke Duitser de vijand. Mr. en Mevr. X. zien in de vijand telkens de mens. Ik weet niet wie van de twee gelijk heeft - het karakter en de geaardheid spelen hier de grote rol - maar de aandoening van Mevr. X., die haar eigen verdriet vergeten kan om zich 't lot aan te trekken van een vijandelijk officier, heeft me ontroerd. Ik waardeer de kranige houding en het correct gedrag van mijn vriend A., maar 't belet niet dat mijn bewondering gaat naar de goedhartige Mevr. X. Bij mezelf bemijmer ik de ingewikkelde verscheidenheid der vaderlandse plichten en deugden. Het geldt b.v. als een wet dat men alle weerbare mannen van het vijandelijke leger moet verachten en in princiep de dood doen inlopen, omdat de neerlaag van de vijand maar met de dood of de vernietiging te bewerkstelligen is - alle menselijk gevoel mag of moet men buitensluiten - geen sentiment komt hier nog te pas. Maar zo gauw diezelfde vijandelijke soldaat nu maar gekwetst geraakt, wordt het menselijk gevoel weer toegelaten - de deugd van liefdadigheid mag men weer toepassen en voor de wereld haalt men er alle eer van, als men vijandelijke soldaten, die hun rol gespeeld hebben, verzorgt, oppast, van al het nodige voorziet en met barmhartigheid behandelt, al had hij ons eigen zonen gedood en al zal hij er nog doden na zijn genezing! Wie wordt er uit die officiële deugden en ondeugden wijs? Maar wie zal er ooit in lukken, de drang van het menselijk | |
[pagina 282]
| |
gemoed iets op te leggen dat strijdt met de natuur van het gemoed? Mijn mijmering was uit, want ik ontmoette mijn vriend Viérin die mij algauw zijn tevredenheid betuigt omdat ik gekomen ben en heb kunnen besluiten morgen met hem te vertrekken. Op één punt blijven we in onverschil: hij wil mij nl. overhalen voorgoed in Holland te blijven, maar dat gaat niet en ik breng hem al mijn redens bij, waarom ik wil terugkeren en hier verblijven binstGa naar voetnoot1 de oorlog. Doch we zijn nog zover niet - eerst zien in Holland te geraken, newaarGa naar voetnoot2! In stad neemt de drukte der troepenbeweging nog altijd toe - het gelijkt een echte optocht door al de straten tegelijk, hele stoeten ruiterij, voetvolk, artillerie... en ik merk met een zekere onrust hoe hele zwermen de richting van Harelbeke inslaan - benden die langs ginder misschien naar Oudenaarde moeten en te Ingooigem zullen aanlanden en verblijven? De algemene overtuiging onder de bevolking is: dat de aftocht begint; dat het front zal verlegd worden; dat het leger van de IJzer wegtrekt om een tweede verdedigingslijn te bezetten boven Gent, Antwerpen, Halle, Mons, Maubeuge. Dat er iets op-handen is, valt niet te betwijfelen en dat wij misschien nu in 't kort iets zullen beleven, is hoogst waarschijnlijk. De mensen zien elkaar aan met bedenkelijk gezicht en willen van iedereen uitleg over 't bediedGa naar voetnoot3 der gebeurtenissen krijgen, waartoe iedereen zich bevoegd acht doch enkel volgens eigen inzicht uitspraken doen kan. Van redeloze vrees echter of eigenlijke angst valt nergens iets te bespeuren. Bij iedereen is er 't verlangen om, kost wat kost, een ontknoping te zien, al moest er een bombardement der stad het gevolg van zijn. 't Is zelfs maar heel in 't geheim dat sommige bewoners enige voorzorgen nemen en hun kelders inrichten. Een staaltje van de geestestoestand der bevolking is al te merken aan de straatjeugd. Bij de brug van de ijzerenwegGa naar voetnoot4 waar hele zwermen jongens op de trapleuning te kijken staan naar de treinen die propvol soldaten voorbijrijden, roepen de kleine deugnieten: Nach Paris, hé!! Nach Paris!! en ze | |
[pagina 283]
| |
maken een neus naar de Duitsers die achter de traliën in de beestenwagens naar buiten gluren. Later op de dag neemt de toevoer van troepen ontzettend toe. Op verschillende wijken zijn de straten totaal versperd. Zware kanonnen en caissonsGa naar voetnoot1 ratelen met oorverdovend gedruis van ijzer over de straatstenen; elders is 't de geschandeerdeGa naar voetnoot2 mars van honderden zware laarzen... Opeens wordt de doorgang belemmerd, alles houdt stil - een kort bevel, een kreet die met vreemd keelgeluid, als een vloek over heel de lijn herhaald wordt en de stoet rommelt weer vooruit. Aan elke deur, in alle straten ziet men soldaten afzonderlijk of in groepen aankloppen om inkwartiering. Het lijkt een overweldigende stroom die over de stad is losgebroken. Wie weet, kunnen we morgen nog een voet verzetten en geraken wij er uit? Gelukkig is er voor onze eigen inkwartiering gezorgd bij onze vriend De Coene. Op de Bethunelaan komen we heel buiten 't gedrang en 't schijnt dat er betrekkelijk maar weinig soldaten langs hier de weg gevonden hebben. Hoe deugdelijkGa naar voetnoot3 is 't in dees tijden bij vrienden samen te komen! Men moet eerst maanden als een kluizenaar geleefd hebben in de klamme ongezelligheid van een onbewoond huis, met alle slag stoffelijke en geestelijke ontbering om te weten wat het te zeggen is, midden in de weelde te vallen van helder verlichte en goed verwarmde vertrekken, in een talrijke familie van opgetogen vriendelijke mensen. Dat alles maakt op mij de indruk alsof ik uit een lange gevangenschap ineens weer in de kring van bekenden ware getoverd. Hier heb ik voor 't eerst weer eens hartelijk horen lachen, want bij mijn gastheer geldt de spreuk: In schlimmer Zeit sei Heiterkeit die beste Hygiene. Hier wordt men niet eens gewaar dat de stad vol Duitsers is; niemand ook die zich stoort aan de verordeningen van de oorlogspolizei. Na het eten blijven we in zalige gezelligheid doorpraten en roken tot laat in de nacht. Als enige voorzorg nemen de aanwezigen die nog naar huis moeten een paar sigaren mede ... pour forcer la consigne en de arme schildwacht | |
[pagina 284]
| |
plezier te doen. Door de nevelen van de thee-en-tabaks-damp en telkens ik Viérin zie zitten zo kommerloos aan 't praten met de gastvrouw, als een RajahGa naar voetnoot1 uitgestrekt in zijn zetel, schiet het mij te binnen: wat er ons morgen te wachten staat, - of we de avond misschien niet zullen doorbrengen in een gracht gescholen of ergens... in een amigoGa naar voetnoot2 op de planken? We moeten er morgen heel vroeg uit, willen we met de eerste tram vertrekken; daarom krijgen we elk een wekker mede naar bed en in de keuken zijn de schikkingen genomen voor ons ontbijt. We zullen dus maar nu afscheid nemen van't gezelschap om morgen vroeg niemand te storen. Terwijl ik in het dons neerlig, roezen de ongewone geruchten en de drukte nog door mijn hoofd en ik denk hoe we hier liggen en slapen zullen te midden een vijandelijk leger. De verbeelding doet haar werk en tovert alle mogelijke gebeurtenissen vóór de geest - een aanval, een oproer, een moordnacht gelijk er te Leuven een plaats had... Ik kan de dwaze begeerte niet afwenden om er eens werkelijk in te zitten; 't vergaat mij als met de knaap... der auszog das Fürchten zu lernen! - 't verlangen bekruipt me te weten of ik bang zou zijn en hoe ik me gedragen zou in een paniek; want 't blijft mijn overtuiging dat moed en onverschrokkenheid aangeboren hoedanigheden zijn, dingen die men niet op bevel van de wil teweeg brengt... en dat niemand weet of zeggen kan: wat hij waard is, zolang hij 't ding niet heeft medegemaakt. Gelijk ik hier lig, ware er eigenlijk maar weinig vandoen om de gruwel mee te kunnen maken - neem nu maar dat er een geschil ontstaat tussen burgers en soldaten, of tussen soldaten ondereen en dat men overhoopGa naar voetnoot3 begint te moorden!... | |
[pagina 285]
| |
hier aanlegt, maar wel aan de Menenpoort! Hier hebben we onze kostelijke tijd staan verspillen met wachten en 't is maar bij een mogelijke vertraging dat we nog kans zien hem te halen... met lopen door de stad tot aan de Menenpoort. Op gevaar af om als deserteurs of spionnen aangehouden te worden, zetten we aanGa naar voetnoot1, maar tevergeefs, de tram is vertrokken. Onze eerste inzet is lelijk mislukt en dat wekt een grote ontstemming en spijt - een halve dag is verloren, ons vroeg opstaan is voor niets en welk een slecht voorteken?! De volgende tram vertrekt eerst om half twaalf. We kunnen nu maar uitzien hoe de tijd te doden met slenteren, vrienden bezoeken, om onze tegenslag te klagen. Telkens opnieuw moeten we onze spijt en ergernis uitdrukken bij 't gedacht dat we nu reeds een heel eind ver hadden kunnen zijn inplaats van hier te drentelen! 't Is het ongeduld om de onzekerheid van 't geen ons aan de grens te wachten staat, dat ons zenuwachtig maakt. De troepenbeweging is intussen weer volop aan gang; uit alle huizen lopen soldaten uit en in; hele regimenten trekken in slagorde door de straten, in onbekende en vooral tegenstrijdige richtingen. De kennissen die we ontmoeten en aan wie wij 't voornemen van onze reis mededelen, raden het ons af en weten ten stelligste: dat niemand meer toegelaten wordt aan de grens - dat het vergeefse moeite is, enz. Schoon vooruitzicht! Maar wij hebben reeds zoveel horen praten en ondervonden dat het er meestal heel anders uitziet als men ter plaats komt dan 't geen men op een afstand voorspiegelt, dat we er ons niet aan gelegen laten en het toch maar wagen zullen. Toch is ons vertrouwen op de goede uitval wat geknakt. Onze heel lange voetreis zal misschien ook al verloren moeite zijn, maar we nemen toch maar onze voorzorgen en zullen naar levensmiddelen uitzien, want honger is een lastige kameraad op reis. Nu echter ontwaren we dat de winkels ontriefdGa naar voetnoot2 zijn alsof heel de stad was leeggeplunderd. Naarmate we verder zoeken worden we al mindereisend, zodat we eindelijk in een bakkerijtje terecht komen waar we een | |
[pagina 286]
| |
tarwebroodje kunnen bemachtigen. In het kroegje waar we onze koerier moesten ontmoeten, zagen we bij toeval een reusachtige hesp liggen op de toonbank en daar gerieft men ons van enige schellen, die wij tussen de tarwesneden van ons broodje leggen. En nu op Gods genade vooruit. Op de tram vernemen we dat Dr. Lauwers zoëven aangehouden is en opgebracht. De reden of 't verloop zullen we waarschijnlijk eerst in de Hollandse bladen kunnen lezen als we daar aangekomen zijn. 't Lijkt ons almeer dat het hier minder pluis wordt en we best doen naar 't Beloofde Land te trekken. Van uit de raampjes van onze tram zien we, over heel de streek langs de Leie, Duitse recruten aan 't oefenen en loopgrachten aan 't maken - 't is alsof we door een echt slagveld reden. Door de reizigers worden alle soort bedenkingen uitgesproken over de betekenis van die werkzaamheden, waarbij de veronderstelling van een versterkte verdedigingslijn met als gevolg 't beschieten van Kortrijk de algemeen aangenomene blijkt. In vredestijd bracht de sneltrein ons in een uur van Kortrijk naar Gent. Nu echter zullen wij er een grote halve dag aan besteden en na veel wisselvalligheden, laat in de avond te Gent aankomen. Niettemin heerst er een opgewekte stemming onder de reizigers, met dit groot verschil bijGa naar voetnoot1 vroeger, waar iedereen afgetrokken en zwijgzaam in zijn dagblad placht verdiept te zitten, er nu ongewone gespraakzaamheid heerst; vertrouwelijk worden de gevaarten en ondervindingen in 't gemeen medegedeeld en iedereen is bereid zijn buurman in alles te helpen. Te Aarsele moeten we eruit en in groep, als een karavaan van Cook, in de grilste mengeling, stappen heren, juffers, kooplieden, marktloopsters ondereen. Men schikt zich in 't gezelschap zonder onderscheid van rang of staat - door toeval samengebracht, knoopt men op de stond kennis aan, omdat men weet een halve dag samen, dezelfde lotgevallen te moeten delen. De weg die wij te voet moeten afleggen is anderhalf uur ver; over Kanegem naar Ruiselede. Een streek, die ik, dank zij de oorlogsnood, voor 't eerst te zien krijg en waar | |
[pagina 287]
| |
wij - Viérin en ik - gelegenheid vinden een beste vriend te kunnen bezoeken, die ons met veel hartelijkheid ontvangt en ons met raad en daad bijspringt, verrast als hij is door dat onverwachte bezoek. Van hier gaat het weer per tram naar Ursel, waar wij nog eens te wachten hebben om over te stappen en eindelijk in de avond Gent bereiken. In vergelijking met Kortrijk maakt Gent op ons de indruk van een weeldestad. De winkels zijn helder verlicht en opgepropt van koopziendeGa naar voetnoot1 levensmiddelen; in de restauraties zijn de gasten - meest militairen - degelijk aan 't smullen en we doen er geredelijk aan mede; terwijl loven wij de praktise geest der Gentenaren die eerst voor 't noodzakelijke weten te zorgen. Toevallig ontmoeten wij hier Fons Sevens, altijd even opgetogen en druk in de weer - hij is een genootschap van bakkers aan 't voorzitten! - Van hem vernemen we al het plaatselijke nieuws aangaande gekende Vlamingen. Hier voor 't eerst hoor ik dat er een soort minachting bestaat voor dezen die gevlucht zijn en ginder in Holland de held afgeven. Voor de doeleinden van onze reis weet Fons menige goede en kostelijke raad; hij heeft bekenden en vrienden in elke streek en hij wijst ons nl. de ingezetenen der grensdorpen die meedoen aan Vlaamse beweging en die ons met genoegen zullen helpen. We zien ons alzo verrijkt met een aantal adressen van Vlaamsgezinde geneesheren, notarissen, pastors en... veldwachters, voor wie 't noemen van onze naam alleen, de grootste aanbeveling zal zijn. Wij krijgen er moed op en komen tot de overtuiging dat men ter plaats zelf moet zien zijn man te vinden om raadgeving te krijgen - en aan hulp zal het ginder wel niet ontbreken! Een hele toer is 't nu logement te krijgen, daar men ons in de hotels, waar wij gewend waren te vernachten, overal de deur wijst, omdat de Duitse militairen al de plaats hebben ingenomen. Eindelijk gelukken we erin één kamer te bemachtigen voor ons tweeën en terwijl we ons neerleggen, maken we de beschouwing: of we morgenavond op een bed zullen liggen op Hollands grondgebied,... of wel onverrichterzake hier terug... of wel nog erger?... | |
[pagina 288]
| |
Ons besluit staat echter vast: als 't langs de ene kant niet gaat, beproeven we 't langs de andere, al moesten we boven Antwerpen de Kalmthoutse heide oversteken! | |
4 december.In het nuchtere schemeruur van die winterse morgen ziet de stad er veel sjofeler uit dan gisteravond in de schitter-schijn der electrische verlichting. Het veldgrijs der Duitse uniformen geeft hier ook al de overwegende toon aan het uitzicht en men merkt wel dat hier, al evenmin als te Kortrijk, aan straatreiniging gedaan wordt. We haasten ons om eruit te komen, maar we hebben weer te veel tijd en kuieren stilletjes naar de Dampoort waar we toch veel te vroeg aankomen. De lijn Gent-Terneuzen is misschien de enige in 't bezette land die niet onder Duits beheer staat en waar de burgers vrij als voor de oorlog, kunnen gebruik van maken. Over de formaliteiten echter om langs de controle te Zelzate, over de grens te geraken, hebben wij van alles gehoord. Dat men er tot op het hemd uitgekleed wordt, zijn geld afgenomen en voor 't minste redentje verdacht wordt en naar Duitsland gestuurd. Alwie niet van een ordentelijk pasport voorzien is, stopt men in de trein en moet terug naar Gent, zonder beroep op herbeginnen! Daarom is 't dat wij - die van geen papieren voorzien zijn! - het zo ver niet wagen zullen en aan een vorig station uitstappen om langs particuliere weg het aanknopingspunt over de grens te bereiken, waar wij te Sas-van-Gent de volgende trein zullen nemen om in Terneuzen te geraken. 't Is eerder gezegd dan gedaan, doch:... waar er een wil is, is er een weg! Het station is een onooglijk gebouw, slordig en vervallen buiten en binnen en ongerieflijk aangelegd. In de onderaardse gang, die we door moesten, trappen neer en trappen op om aan 't perron te komen, kregen we iets te zien dat eerder bij Edgar Poe en Hoffmann thuis hoorde dan hier te Gent. Viérin geeft me een stoot in de lendenen en we blijven alle twee stommelingsGa naar voetnoot1 staan het schouwspel aanstaren. Vóór ons, in de deemstering van de gang, die slechts bij | |
[pagina 289]
| |
't andere eind enige klaarte doorliet, schuiven een aantal stompe gedaanten geruisloos voort; langs ons komen er andere bij. Het zijn kloosterzusters, elk in een wijde falieGa naar voetnoot1 van bruine stof gewikkeld -; elke gedaante vormt iets als een blok duisternis, uitwijdend naar onder als een hooiopper, die op onzichtbare voeten voortschuift. De kloosterzusters zetten waarschijnlijk uit voor een verre reis; want ze zijn met have en goed beladen en pakken en koffers steken hoekig onder de mantels uit. Hun gelaat krijgen we niet te zien, het lijken gemaskerde gedaanten die vrijwillig en met inzicht de blik ingekeerd houden en niets van de omgeving wensen te zien. Wie weet hoeveel jaren misschien zij van de wereld afgezonderd leefden, in een cel opgesloten, en worden er nu uit verdreven om heel ver een toevluchtsoord te zoeken? Het schijnt dat er heel oude onder zijn, halve blinde die tastvoetend de treden van de trap zoeken en malkander moeten helpen. We staan nog altijd getroffen door het vreemde vertoog van die donkere schimmen als achter ons een akelig geluid door de gang opklinkt. Een groep van drie komen de trappen af - twee zusters die tussen haar een zinneloze stevig vasthouden. Wij zien het op de stond, eerst aan de verwilderde uitdrukking van het gelaat, maar veel meer omdat, telkens haar voeten de grond geraken, zij een sprong geeft in de hoogte en daarbij een schreeuw uitstoot als een ekster. Ik krijg er kippenvel van en zie maar hoe we uit de weg zullen geraken om die furie te ontwijken. De twee geleidsters echter zien er vastbesloten uit en met de ogen neergeslagen, zonder elkaar of de zinneloze aan te kijken, dalen zij de trappen af. Het lijkt alsof zij een godsdienstige plechtigheid helpen uitoefenen. Een stonde is 't station, de stad Gent, de oorlog en heel onze reis als weggevaagd uit mijn geest en 'k voel mij verdoold in de wandelgangen of crypten van een middeleeuwse abdij, waar de nonnen als verkeerselsGa naar voetnoot2 uit haar graf zijn opgestaan om er een laatste keer bedevaart te houden. Als we boven komen zijn de zwarte spookgedaanten verdwenen, of onzichtbaar geworden,... of zijn ze veranderd in een | |
[pagina 290]
| |
peleton soldaten, die op het plein aan de instructie zijn?... Voor ons is 't hier een beslissend ogenblik, want we vreesden dat er zou naar pasporten gevraagd worden om op de trein te komen, maar niets: de reizigers stappen vrij in en niemand ziet naar ons om. Nu krijgen we voor 't eerst gelegenheid kennis te maken met het materiaal van de vennootschap Gent-Terneuzen waarvan de heer Nestor Wilmart zo meesterlijk de zaken bestuurd heeft! Wel 't ziet er lief uit - 't is eenvoudig een abominatie, zo vuil, zo slordig, zo ouderwets en versleten zijn de karooienGa naar voetnoot1 die vóór de zondvloed schijnen dienst gedaan te hebben. 't Is te zien dat de bestuurder meer zijn luxepaarden en zijn aandelen bezorgde dan zijn rollend tuig! Er is veel volk op de trein, maar het is de reizigers goed aan te zien, dat ze allen op avontuur uit zijn en niet allen een gerust geweten hebben. Enigen die er al gewend schijnen omdat ze meermaals de tocht meemaakten, met anderen die over een goed pasport beschikken, voeren het hoge woord, geven raad en spreken hun oordeel uit over de voorgelegde gevallen. Anderen - waaronder wij b.v. - die voor 't eerst de voet zetten... dans cette galère..., luisteren met aandacht omdat elke inlichting haar nut kan opleveren. Sommigen zitten met beangstigd wezen en kunnen maar geen besluit nemen om de overtocht op eigen hand te wagen, ze betrouwen zich op de goedertierendheid der bedienden te Zelzate. Er heerst iets als een geest van verstandhouding onder de aanwezigen; hier gelijk elders voelt men zich onder landgenoten die voor dezelfde vijand staan en door dezelfde moeilijkheden moeten komen en daarom op wederzijdse bereidwilligheid en behulpzaamheid mogen rekenen. Aan 't station te D. wippen Viérin en ik eruit en we laten onze reisgezellen aan hun lot en aan de goede gunsten der Duitse grenswachten over. Nu is 't dat 't gewaagde begint, we zijn bij de grens en lukt het, dan geraken we misschien binnen een paar uren op neutraal grondgebied - wat het te zeggen is kunnen we nu eerst beseffen en ons hart klopt van verlangen naar de uitslag van ons pogen. De dag is prachtig opgeklaard, we hebben een anderhalf | |
[pagina 291]
| |
uur te gaan eer we 't dorp zullen bereiken - een plezierig wandeltochtje door een prachtige streek. We stoppen een pijp en lustig en opgewekt zetten we aan, vol moed, vol hoop op een goede uitval. Ik weet niet ooit aangenamer wandeling gemaakt te hebben - de lucht is zoel als in de lente en het landschap heeft voor ons de bekoorlijkheid van alles wat vreemd is en met het bekende verschilt. Er is bos en wei met vruchtveldenGa naar voetnoot1 en huisjes in eigenaardige bouwtrant; iets dat denken doet aan weelderige plekjes uit het Kempenland en aan streken uit de Hollandse polder - het gemoedelijk rustige met degelijke welstand gepaard. Wij ontmoeten geen mens en, 't geen ons vooral opvalt: geen enkel soldaat, zodat wij ons stilletjes de illusie opdringen dat er hier misschien geen zijn?! Overal elders, over heel de doortocht, op elk dorp was het er vol van, zodat we nu eerst een gedacht kregen van 't geen een ‘bezetting’ eigenlijk is! In die heerlijke omgeving vergeten wij 't gewoel en de drukte van Kortrijk en Gent en van 't geen er te huis nu gebeuren mag, daar denken we in 't geheel niet meer aan! We voelen ons vrij als vogels, los van alles, met dat ene ding vóór ons: de grens! Te D. op de dorpsplaats zien we aan 't gemeentehuis een auto staan met, naar men ons bevestigt, een generaal en zijn officieren die de nieuwe regeling der grenswacht komen inrichten. 't Lijkt ons al een veeg teken als we vóór hetzelfde gemeentehuis een lading prikdraadGa naar voetnoot2 zien liggen. Het schrikt ons echter niet af, want, eer die prikdraad gespannen is, zijn we lang reeds de grens over. Hier te D. heb ik kennis met een dichter bij wie wij eerst om raad en advies zouden gaan, maar... de dichter is ook al naar Engeland gevlucht. Wij komen dus maar bij zijn broer terecht, die ons wel helpen wil maar verklaart: dat we een dag te laat komen! Gister was het nog te doen, maar nu is de wacht van 50 man op 150 gebracht en langs de binnenwegen mag geen mens het meer wagen - alleman moet over Zelzate het bureel langs! men bracht daar zoëven het bevel. Nu maak | |
[pagina 292]
| |
ik Viérin het verwijt dat we gister te Kortrijk onze tram misten, dat we er anders een dag vroeger bij waren... Nutteloos gezeur. De broer van onze dichter weet er nog iets anders op, en hij geeft ons een schriftelijke aanbeveling mede voor de dokter te Z. Het past goed, van Fons Sevens kreeg ik ook juist het adres van die zelfde dokter te Z., een bekend en vurig Vlaamsgezinde! Dus maar vooruit een anderhalf uurtje verder, als aanhangsel van onze wandeling. We laten het ons niet verdrieten om die tegenslag, want de streek is prachtig, de zon schijnt heerlijk en er is geen kanon dat ons hier nog aan de oorlog herinnert. Het wekt te meer onze moed daar we nu in de richting der grens naderen en zodoende de weg korten die naar het doel leidt. Te Z. vinden wij ook Duitse soldaten en vóór 't gemeentehuis de spiksplinternieuwe prikdraad. Hier is hij dus ook nog niet gespannen, merken we tot grote troost. Wij zoeken onze Vlaamse dokter op en worden er door mevrouw gulhartig ontvangen. De dokter is echter niet thuis en zal eerst tegen de middag te spreken zijn. Zal 't hier ook al slecht aflopen? Geduld maar, we zullen wat rondwandelen op 't dorp. We zoeken naar een middel om er niet op 't ongelegen middaguur binnen te vallen, maar 't vooruitzicht dat de dokter ons misschien seffens een middel aan de hand kan doen, en de haast en 't ongeduld waarmede wij bezeten zijn om er gauw te komen, doet ons alle plichtmatigheid vergeten en we bellen maar aan als indringers. Nu is 't de dokter zelf die ons verwelkomt en ons als oude vrienden ontvangt, verklarend dat hij zich vereerd voelt door ons bezoek. Van zijn vrouw vernam hij reeds waarom het gaat en hij wil en zal ons helpen op één voorwaarde: 't is dat we met hem blijven noenmalenGa naar voetnoot1. 't Was allerhartelijkst gemeend en van onzentwege dankelijkGa naar voetnoot2 aanvaard, maar 'k moet bekennen dat ik, in de gegeven omstandigheden, liever had als de dokter ons zonder eten de straat opzond met een middel om over de grens te komen - het werd een bezetenheid en ik zou liever met grote honger, nog een half uurtje ver gelopen hebben, om dubbel smakelijk in Sas-van-Gent al ware 't maar een Hollandse haring te eten! Er viel echter niet aan te praten, | |
[pagina 293]
| |
we moesten de kostelijke waterzooiGa naar voetnoot1 proeven met 't geen er meer nog, als oorlogskost, werd opgediend. Ik moet bekennen dat ik nooit zo gauw een nieuwe vriendschap heb gesloten als hier aan tafel met dokter B. Wat een beste, gulle kerel die ons maar op de naam af als vereerde vrienden beschouwt, met wie hij over alles praten kan in 't volste vertrouwen. Als oude kennissen die elkaar na lange tijd op 't onverwachtst weerzien, hadden we elkaar veel te vertellen. Hier aan tafel vernam ik o. a. 't geen de dokter gezien en ondervonden had bij de aftocht van ons leger na de val van Antwerpen. Het was voor mij een echte maar akelige en gruwbare veropenbaring. Van 't geval had ik enkel de naam gehoord en er dan verder ook niets bij gedacht in 't vermoeden dat alles ordelijk en gewoon was geschied. Daaruit blijkt alweer in wat voor wonderlijke tijden we nu leven, de een afgezonderd van de andere, waar men al naar 't toeval wil, met de gebeurtenissen bekend geraakt of er totaal buiten blijft. Na de koffie deed onze gastheer door de gemeentesecretaris twee stukken opmaken, waarin verklaard stond, dat wij op de gemeente verbleven (als gasten van de dokter!) en begeerden naar Holland te reizen ten einde er ons bij vrouw en kinderen te vervoegen om ze terug naar België te brengen. De stukken werden opgemaakt, door de burgemeester ondertekend en ons ter hand gesteld. En nu naar de KommandanturGa naar voetnoot2 waar men over ons lot beslissen zou. - ‘Als 't gister geweest was zou ik er voor instaan dat ge er doorkomt’, merkte de dokter. ‘De commandant heb ik hier weken lang bij mij ingekwartierd gehad en van hem kan ik alles verkrijgen. Zijn opvolger heb ik maar even deze morgen gesproken en hij ziet er een heel inschikkelijk mens uit - als er nu maar geen nieuwe verordeningen in de weg staan!...’ De Kommandantur is ingericht in 't huis van de vrederechter - die gevlucht was - en we komen langs de hof bij een veranda die nu als bureel dienst doet. Daar vinden we eilaas een vijftigtal mensen die ons voor zijn en er te | |
[pagina 294]
| |
wachten staan naar hun pasport. Het zijn allen fabriekwerkers die voortaan niet meer langs de kortste weg over de grens naar hun werk mogen, maar gedwongen zijn een omweg van anderhalf uur langs 't bureel van Zelzate te doen. 't Was over die zaak dat de dokter de Kommandant had aangesproken om hem al het lastige tijdverlies van die arbeiders voor te leggen; er werd hem beloofd dat men er iets op vinden zou - maar voorlopig moesten hun papieren toch in orde gebracht worden. En alzo zouden wij ook hier een kostelijke tijd verliezen met onze beurt af te wachten, want de dokter wilde niet vooruitdringen, dat streed tegen zijn democratische gevoelens. Men vorderde wanhopig traagzaam en als 't zo voortduurde zouden wij hier t'avond nog staan en 't bureel gesloten zien eer wij aan de beurt zouden komen. Wij konden niets anders doen dan kijken wat er in de veranda gebeurde. De Kommandant en zijn broer, die sprekend op elkaar geleken, waren twee flink opgeschoten jonge mannen, met bleekblond, rechtopstaand vlokhaar en donkerblauwe ogen. Het viel mij bijzonder op; omdat ik zelden zulk soort blonde kleur en zulk blauw gezien had - zo bleek was het ene en zo donker het andere. Oversten en bedienden schenen geen haast bij 't werk te hebben; tussen lustig gepraat gaven zij bescheid of tekenden de stukken. Maar nu slaat de commandant toevallig de blik door de grote spiegelruit over de koer waar wij in de menigte te wachten stonden en hij merkte er de dokter. Hij doet teken dat hij zou binnenkomen! Wij hadden op voorhand afgesproken dat de dokter het woord zou voeren in onze naam, nu echter kwamen wij er zelfs niet bij te pas en de zaak zou zonder ons afgehandeld worden. Wij verroerden geen zier, bleven onverschillig staan praten met de werklieden, maar 'k vraag u of we zijlings uitkeken naar 't geen in de veranda gebeurde. Tot nu was het de dokter die druk bezig was; onze stukken werden ingezien en achteloos op tafel gegooid en terwijl de overste schijnbaar over onverschillige dingen met de dokter bezig was, nam een bediende de stukken op, vulde ze in en bracht ze terug, waar de commandant, met 't gebaar van een minister, altijd maar pratend - over 't geval van de fabriekwerkers, vermoed ik - zijn handtekening neerschreef. Viérin gaf mij | |
[pagina 295]
| |
een deuk in de lendenen, trok met de ene helft van zijn gelaat een ondeugende gespGa naar voetnoot1 terwijl de andere helft strakernstig bleef als een stenen masker. Ik voelde 't op de stondGa naar voetnoot2 dat we gered waren, maar kon of mocht niet beseffen wat er aan 't gebaar van die handtekening al gelegen was. De dokter zwaaide de papieren en alle drie waren we de straat op. ‘En nu breng ik u zelf over de grens’, verklaarde onze redder. 't Werd met zoveel gulle welgezindheid aangeboden, dat er geen plichtpleging of weigeren bij te pas kwam. In gezelschap van onze vriend wandelden wij de weg op naar Sas-van-Gent. We hadden nog zoveel te bepraten dat we aan de grens gekomen waren eer we 't al wisten. Daar hadden we inderdaad de grenswachter die er stond als een boeman. Voor ons echter niet, want wij hadden niets te vrezen. Met de overmoed van mensen die 't geweten in orde hebben, traden wij erop af met de papieren in de hand. Maar als enig antwoord, kregen we: ‘Hier mag niemand door - order gekregen niemand door te laten’. Als onze dokter er niet bij geweest was, geloof ik dat we verbluft keerom zouden gemaakt hebben, want 't viel als een steen op ons hart. Maar de dokter was daarmede niet uit zijn lood te slaan. ‘'t Handteken van uw commandant is toch wel sterker dan de consigne’, zegde hij, ‘zie, dat stuk komt hij pas te tekenen...’ 't Was de soldaat die uit zijn lood geslegen scheen en tegen die redenering niet op kon. 't Is wellicht de eerste dag dat hij hier wacht houdt, hij is zonder ervaring, heeft niemand om raad te vragen en de Hollandse wacht, die enige stappen verder 't spel aanstaart, schijnt er zich niets van aan te trekken. Wat kan de landweerman anders dan de dokter gelijk geven en ons laten gaan?! We zijn dus de laatste en onverwachtste hinderpaal voorbij. Wij houden ons nog op ons respect, gaan zonder omzien als wandelaars, maar in ons oog blinkt er iets dat ik nog gezien heb bij schooljongens die de meester een lelijke streek hebben gelapt. Inhouden | |
[pagina 296]
| |
nog, want de vrees blijft ons bij dat men ons terugroepen zou of dreigen te schieten en 't duurt vrij lang eer ik geloven durf dat alle gevaar geweken is en wij op Hollandse bodem niets meer te vrezen hebben. 't Eerste wat mij invalt is een tuimelboomGa naar voetnoot1 te maken of op mijn kop te gaan staan met de benen in de lucht. Wij laten het uit menselijk opzicht en om ons fatsoen niet te verliezen, maar we weerhouden het toch niet, Viérin en ik, om een flikker te slaanGa naar voetnoot2. We vervolgen onze weg langs de vaart en de dokter brengt ons in het ‘Café de la Bourse’ waar we een schiedam binnen lappen om onze gemoedsaandoeningen neer te spoelen. Het café met zijn Belgisch uithangbord ziet er binnen toch echt Hollands uit - degelijk ingericht, net en we vleien ons in de rieten zeteltjes vóór het brede raam waar wij maar dadelijk gelegenheid hebben verschillende grote dagbladen in te kijken - een echte buitenkans voor mij. 't Doet echter de indruk alsof ik een hoofdstuk uit een roman zou te lezen krijgen waarvan ik de samenhang niet snappen kan... omdat ik de voorgaande hoofdstukken niet gelezen heb. 't Is nu ook het geschikte ogenblik niet en ik voel me niet gestemd me te verdiepen in oorlogsbeschouwingen - ik zal er wel meer gelegenheid toe vinden. Terwijl we hier zitten krijgen we reeds een oorlogstoneeltje te zien. Er heeft een vergadering plaats van Belgische staatsbedienden, die hier hun loon uitbetaald worden. 't Is alsof we iets uit het vaderland hadden meegebracht, zo vreemd doet het in die achterhoek van Holland het Mechels, het Gents en Antwerps te horen praten; men verwacht telkens in de menigte, bekende gezichten te zien en we spreken iedereen aan alsof 't onze dorpsgenoten zouden zijn. Wij hebben nog een paar uren te wachten op onze trein, maar onze dokter moet vertrekken. Wij bedanken hem nog eens hartelijk, beloven elkander weer te zien en nemen afscheid. We zijn zo waar reeds vrienden geworden en zullen hem ons leven lang erkentelijk blijven en iets uitzoeken om hem te vergelden voor 't geen hij ons zo bereidwillig bewezen heeft. Het aandenken zal ons | |
[pagina 297]
| |
immer genoegelijk blijven en we weten het: zonder Dr. B. waren we er niet gekomen! We moeten het ons altijd opnieuw voorhouden en herhalen: dat we niet meer in 't bezette land zijn en dat we met de oorlog niets meer te maken hebben. We denken er nu eerst aan, dat post en telegraaf hier nog bestaan en wij er ons van bedienen kunnen. Niet beters hebben we te doen tenzij onze vrouw en kinderen met een telegram te verrassen! Nooit in mijn leven heb ik er inderdaad meer deugd in gehad de bediende het papiertje over te reiken, waarop ik geschreven heb: We zijn op Hollandse bodem - morgen avond weerzien in Amsterdam! Nu ze ginder verwittigd zijn, valt ons ongeduld ineens weg en kalm flaneren wij als toeristen door 't deemsterGa naar voetnoot1 langs de kaai en verder op door 't verlaten landschap. We zijn moe in de benen maar verkiezen het toch hier de tijd af te wachten liever dan in een herberg naar 't uurwerk te staren. Eindelijk wagen we ons in 't station, maar hier binnen is 't niet uit te houden. De wachtkamer is stikheet gestookt en propvol soldaten die roken, kaartspelen, boeken lezen of te praten zitten. Voor de zoveelste maal lopen we dus maar de baan op en sukkelen over alle soort hinderpalen heen, tussen betenhopenGa naar voetnoot2, in de nabijheid van een suikerfabriek. 't Begint te regenen; 't geen we door 't deemster in de omtrek te zien krijgen is wanhopig treurig en lelijk; de tijd wil maar niet vooruit, maar niets van dat alles is bij machte ons te ontstemmen - we dragen de blijheid in ons... Met een half uur vertraging komt de trein toch eindelijk aan en we nemen plaats in 't zelfde onooglijk bakje dat ons te morgen uit Gent op de baan bracht naar hier. Een schraal olielampje laat ons toe elkaar te verkennenGa naar voetnoot3, juist genoeg om een gesprek te kunnen voeren met de buurman. Geen conspiratiegeest meer onder de reizigers, geen angst of onzekerheid meer - al de aanwezigen hebben de gevaarlijke evenaar overschreden en we houden ons allen zoveel mogelijk als gewone reizigers op neutraal grondgebied. Er is nu alleen nog kwestie om in Terneuzen een geschikte gelegen- | |
[pagina 298]
| |
heid te vinden onder dak te komen. Wij luisteren maar achteloos naar de inlichtingen die bereidwillig gegeven worden want wij hebben besloten het logement te gaan opzoeken, waar onze smokkelaar uit Kortrijk zijn makkers pleegt te vervoegen. Ik stel het me voor iets als een rovershol waar wij ongewone dingen zullen bijwonen. Aan 't station wachten ons een grote hoop werversGa naar voetnoot1 die reizigers aanklampen, om ze naar hun woning mee te krijgen en een kamer te bezorgen. Terneuzen is niet rijk voorzien van gasthoven en daar er duizenden vluchtelingen huisvesting kregen en nog altijd veel reizigers langs hier over en weer van België naar Holland trekken, valt het zeer lastig onderdak te vinden. De kleine burgers echter zien er een winstgevend zaakje in, hun huis, hoe klein ook, tot logement in te richten. Wij dringen door de menigte en zoeken onze weg naar 't hotel X. dat ons door de koerier werd aanbevolen. Op 't eerste gezicht doet het me aan als een ontgoocheling; inplaats van het romantische rovershol of toch tenminste iets van verdacht voorkomen, ziet het eruit als een fatsoenlijk burgerhotelletje. Binnen komen we in een schitterend verlicht café met in de diepte de eetkamer waar de lange tafel gedekt staat. De lage zoldering en de warme kachel geven een indruk van gezelligheid. We zullen 't hier goed hebben naar 't schijnt en we wagen ons maar gauw naar de baas die in zijn welvoorziene tapkast, zonder spreken of opzien, aanhoudend borreltjes en biertjes op de toonbank plaatst. Op onze vraag of er middel is twee kamers te krijgen voor de nacht, antwoordt hij met een grol en een kopschudden als een kwade buffel. We dringen niet aan en vertrekken. Buiten staan we nog te dralen om een richting te nemen als de deur van de gelagkamer weer opengaat en de waardin ons met een vloed van woorden er weer inhaalt met de bewering dat er wel plaats is, maar dat het stom stuk vent, die niets van de zaken af weet... enz. Bij de toonbank krijgt de baas de rest van het standje zonder dat hij er alevenwel zijn bedaardheid bij verliest. In een wenk hebben wij begrepen hoe de echtelijke verhoudingen zijn in 't hotel X. en waarom de koerier ons alleen van | |
[pagina 299]
| |
Madam gesproken had en mijnheer niet vernoemde. We worden neergezet en intussen ratelt de stem van madam maar door, drenzerigGa naar voetnoot1 en recto-tonoGa naar voetnoot2 alsof ze heel de reekGa naar voetnoot3 van buiten kende en als een fonograaf, mechanisch afrollen moest. Heel haar figuur heeft eigenlijk iets van een automaat: in gang en beweging en haar poezelig lijf - 't schijnt dat haar peignoir met boomwolGa naar voetnoot4 is volgestopt en op wieltjes voortrolt inplaats van op voeten. De uitdrukking van haar wezen heeft iets stars en haar zwarte oogjes en dunne lippen schijnen eeuwig en niets anders dan dezelfde glimlach van onverstoorbare tevredenheid uit te geven. Zij praat voortdurend en bij voorkeur een soort Frans dat ik niet goed thuis wijzen kan. Een aanzittende klant lost echter het raadsel op en verklaart op mijn vraag, dat madam X. van Molenbeek afkomstig is. De gasten hier aan tafel zijn voor 't merendeel Walen uit Charleroi, Mons en Brussel; lustige kerels die hier twee drie maal in de week vernachten en er genoegen in vinden madam X. aan de gang te houden. Het is een raketspelGa naar voetnoot5 van guitige uitvallen en fijne spot, maar de waardin blijft altijd even kalm; met een imperturbabelGa naar voetnoot6 masker zegt zij haar alleenspraak voort, is bezorgd om de gasten meer te doen eten dan hun bekomst en wel van 't geen zij 't liefst kwijt schijnt te zijn. Wat die waardin zich moeite gegeven en zich ongemakkelijk gemaakt heeft omdat Viérin van haar verse kabeljauw en opgelegde paling niet proeven wilde en maar losliet op mijn verklaring: dat mijnheer nooit vis gebruikte. Het was ten andere 't wonderste eetmaal dat ik ooit heb meegemaakt; de tafel stond vol pottekens en schaaltjes met alle soorten bijgerechten die te zwemmen lagen of overgoten waren met verdachte sauzen; - 't geen daarbij werd opgediend kwam in heel verkeerde orde of zonder dat 't ene bij 't andere hoorde. 't Belangrijke echter waren de heren die te vertellen zaten van hun gevaartenGa naar voetnoot7 en tegenkomsten aan de grens, want nu hadden we hier niets anders dan nieuwsoortige smokke- | |
[pagina 300]
| |
laars die er een stielGa naar voetnoot1 van gemaakt hebben brieven over en weer naar België te brengen en ze daar te bestellen of af te halen. Na het eetmaal gingen zij aan 't werk, elk aan zijn tafeltje; de brieven werden geschift bij honderden - de ene helft van postzegels voorzien en de andere in pakjes gebonden en elk volgens bestemming aan de koerier overhandigd, die ze moest ronddragen op zijn streek. Later in de avond werden een ander soort mannen aangemeld; vissers of matrozen en landknechten zien het eruit, meestal jonge kerels die hier niet thuis horen en op hun ongemak schijnen in het helder verlicht café. De smokkelaars gaan er afzonderlijk mede in gesprek en ik verneem dat het tweede soort zich gelasten de vreemde smokkelaars de weg te wijzen en over en weer door 't grensgebied te loodsen. We krijgen hier gelegenheid kennis te nemen met heel de ingewikkelde inrichting der clandestine posterij die onder de stilzwijgende hoede van madam X. functioneert. We vernemen met welke spitsvondige middelen men de grenswachten in de doeken doet... of uitkoopt. Men moet het opgeven te geloven dat een bezetting in staat is een grens af te sluiten zodat bespieders en smokkelaars er niet door geraken. Als al die brieven tot spionage moesten dienen zou het er voor de oorlogvoerende partijen lief uitzien! Het zijn echter meestal tijdingen van beangstigde ouders die nieuws verlangen van hun kinders, verstrooide huisgenoten die elkaar opzoeken, enz. Zo verrichten die gewetenloze smokkelaars dan toch een werk waarbij veel bedroefden vertroost worden en angsten gestild. Het was heel belangrijk en ik heb er 't grootste deel van de avond aan besteed de omslagen dier brieven te bezien en de adressen te lezen. Ik beloof u dat er veel uit te raden viel. Het was zo wat rond middernacht toen madam X. ons met een onschuldig gezicht kwam melden: dat er in haar hotel feitelijk geen kamers meer beschikbaar waren voor ons, maar dat ze een heel goede gelegenheid wist, bij nette lieden bij wie zij gewoonlijk het trop-pleinGa naar voetnoot2 van haar klanten uitbesteedde, - ze zou iemand medezenden om ons de | |
[pagina 301]
| |
weg te wijzen. Dit was nu inderdaad een minder aangename verrassing. We waren doodmoe en om nu nog, door regen en wind, de straat op te lopen om iets onbekends te gaan vinden, zo laat in de nacht, dat lokte ons niet zeer aan. Maar wat konden we doen tenzij onze leidsman volgen en berusten?! Na een lang eind lopen, genoeg om weer zoppende natGa naar voetnoot1 te worden, kwamen wij aan een klein huizetje, waar de leidsman klopte en ons staan liet. We werden binnengelaten, kwamen door 't donker van een nauwe gang eindelijk in een achterkeukentje waar we tussen tafel en kachel met moeite plaats vonden. Het waren twee ouderse jongedochtersGa naar voetnoot2 bij wie we ingekwartierd werden. We vroegen om maar gauw onder de dekens te komen en met een brandend kaarsje klauterden wij de steile trap op. 't Eerste wat mijn vlammetje belichtte was het behaarde wezen van een logé, die een bed betrokken had op een open plaatsje bovenaan de trap. Wij kregen elk een kamertje zo nauw en klein dat er juist plaats was voor het ijzeren beddetje. Geen stoel, geen wasgelegenheid of mantelhaak - we moesten ons maar schikken, zonder opmerking. In 't afscheid knipte Viérin me een oog dat meer zegde dan veel woorden. Ik zag maarGa naar voetnoot3 dat ik er gauw onder kwam om te slapen. Maar 't was er wel mede! Vlak tegen mijn rug had ik een venster waartegen de wind beukte en de regen kletterde; mijn ijzeren beddetje wakkeldeGa naar voetnoot4 zodanig op zijn schrale poten, dat ik mij niet uitstrekken dorstGa naar voetnoot5 noch omdraaien. De koude wind speitteGa naar voetnoot6 tegen mijn rug en het waterstof gispteGa naar voetnoot7 door de vensterruiten over mijn aangezicht. Ik daverde onder mijn deken en kreeg de indruk, dat heel het huisje, dat uit planken opgetimmerd scheen, als een kermistent, zou ineenstorten. Het raam lutterdeGa naar voetnoot8 op maat van de windstoten, iets als een sarrend deuntje dat gedurig herhaalde: tok, tokke, tok, tok tok... Geen middel om in slaap te geraken alhoewel de vermoeienis mij herhaaldelijk in druilingGa naar voetnoot9 bracht, maar de koude en 't gerucht hielden mij wakker. En toch beklaagde ik mij om niets | |
[pagina 302]
| |
- integendeel, ik loofde in een verheven beeldspraak de voorzienigheid die mij madam X. had doen ontmoeten, want ik voelde mij weeldig als een prins en wat kon het mij schelen van koude en wind en hier slapeloos te liggen, want gedurig herhaalde 't in mijn hoofd: we zijn de grens over! En de dag van morgen scheen me heel en al heerlijkheid! | |
5 december.Niet te verwonderen dat we er 's morgens vroeg uit waren om onze boot niet te missen. Schemerduister en plasregen. Terneuzen zag er akelig uit, maar terwijl we in de gispendeGa naar voetnoot1 wind uit te staren stonden over het watervlak van de Scheldestroom, waar de vuile mist over woog, dacht ik die indruk van verlatenheid meer ondergaan te hebben. Die streek hier had ik tevoren nooit gezien, kende ze alleen van horen noemen en 'k weet niet uit welke oorzaak de namen Terneuzen, Sas-van-Gent, enz. me altijd de indruk hadden gemaakt van nat, killig, slordig, verlaten en vuil - iets als de Franse grensstreek - de omgeving van Moeskroen, Roubaix, Mont-a-Leux... De indruk die ik hier nu opdeed bij mijn eerste bezoek, kwam precies overeen met 't geen ik me in mijn verbeelding had voorgesteld. Koude en regen, met die rilling tot op de beenderen die ik op het zolderkamertje had opgedaan, waren er ook wel voor iets bij, meen ik. Het uitzicht over die verlaten streek, aan de doodse oever van de wijde stroom, met water zonder einde, onder een zware lucht, was iets als de triestigheid zelf; - 't was alsof ik me hier bevond aan de grens waar alle leven ophoudt, waar alles vergaan zal in een nieuwe watervloed. De Schelde zelf is me nooit en nergens zo zielloos treurig voorgekomen als die uchtend; - ze scheen me nu de onoverkoombare hinderpaal die Holland van ons afsloot - veel erger dan de Duitse grenswachten. Wat een verschil bij vroeger, toen we over Antwerpen, gemakkelijk in de trein gezeten, zonder hort of stoot, de grote moerdijkbrug onder ons voelden zonder dat de vaart maar vertragen moest, - terwijl we hier nu met jobsgeduld mogen uitzien over 't water waar nergens een boot te bespeuren valt. | |
[pagina 303]
| |
- Als de mist te zwaar wordt, komt er geen boot, had ik gister al horen zeggen. En dan is al onze onrust, ons vroeg opstaan, ons natte kleren, verloren moeite. Het ongeduld, de drang om er te komen, om vooruit, tovert ons de hinderpalen uit de grond. Alhoewel we nu toch de volle zekerheid hebben dat we er komen zullen, en de angst voor de grens voorbij is, worden we nu bereden door de koorts en een jacht om spoed te maken, om de tijd vooruit te ijlen en het punt te genaken waar ons verlangen heen vliegt. En toch blijkt het dat alles op zijn tijd komt. Daar is inderdaad onze boot waaraan wij niet meer geloofden. Een brutale hoornstoot doet ons opschrikken - 't is alsof de nevels openscheuren door 't keelgeluid van het monster dat ontzaglijk groot en statig nadert en aanlegt tegen de kaai. Het schamel troepje mensen en een kudde koeien, treden in haast de valbrug over. Beneden in het warme vertrek smaken wij de deugd van een zitplaats en we strekken er ons uit met het zalig gevoel van bereikt te hebben wat we na veel moeite en zorg betrachtten. Een kopje geurige Hollandse koffie kwam het genot volmaken en ons gemoed helemaal weer opfrissen. Laat de schroeven nu maar draaien; - de regen klettert tegen de ruiten, maar we voelen ons warm en veilig als in een onderzeeër die zijn weg weet door de golven. 'k Geloof dat we er een paar uur op gevaren hebben, maar 't gevoel dat we vooruitgaan, de weg inkorten, stelt ons tevreden en we vragen niets beters. Op de tafeltjes onder onze hand, liggen de Hollandse kranten, maar 't oorlogsnieuws belangt ons allerminst - 't geen ginder gebeurt achter ons in 't land dat we verlaten hebben, raakt ons niet meer - 't is alsof de strijdlijn in Patagonië gelegen ware en nu we toch weten dat de bladen niet melden dat onze boot op een mijn gelopen is, kan 't andere nieuws ons voor 't ogenblik niet belangen. In de haven van Vlissingen wacht er ons echter een nieuwe geduldsproef. Onrustbarend getromp, stilleggen om beurtelings een eindje voor en weer achterwaarts te varen. De stuurman scheen ons onbesloten en de scheepslui hadden er geen haast bij. Een grote boot nam de plaats in waar wij moesten aanleggen... en niemand die daardoor | |
[pagina 304]
| |
geërgerd scheen of korzelig werd. De passagiers stonden op het dek in wind en regen, gereed om aan land te wippen, maar omdat het spel niet vorderde, trokken zij gelaten weer binnen om te schuilen. Wat mijn maat daar gesakkerd heeft op die ‘kalme’ Hollanders die zich in alles schikken en vooral tijd schijnen te hebben en hoe zijn zuiderlijk bloed in opstand kwam zodanig dat hij 't mij wijten wilde, omdat ik kalm blijven kon en mijn geduld bewaarde. Ik dacht maar hoe wij, na zulke gunstige overtocht, op enige meters van de kaai, toch gevangen bleven op ons schip en hoe het schipbreukelingen vergaan moet, die, met de kust in 't zicht, de prooi der golven worden. Hoeveel regelmatiger gaat het reizen toch te lande! Als 't nu maar een trein was die vlak voor de ingang van 't station stilhield, we zouden er kalmpjes uitwippen en de afstand te voet afleggen. Intussen wrochten de kettingen aan de kranen en zwaaiden balen en kisten door de lucht, van de kaai op de boot die in onze weg lag. De stuurman gaf altijd maar bevelen en 't scheen ons dat hij de boot alleen maar in beweging wilde houden om zijn bedrevenheid in 't vak te laten zien. Een half uur, drie kwart over tijd -een achterstelGa naar voetnoot1 dat met niets in te winnen was, iets dat ons onwederroepelijk ontstolen werd en door niemand kon vergoed worden. Stomme slordige inrichting! Om iemand korzelig te maken. Tot mijn eigen verwondering echter, bleef ik mijn kalmte behouden - ik wist dat we er komen zouden en dat stelde mij gerust. En we kwamen er. De dwarsligger was volladen en kwam in beweging; en nu stevenden wij zogauw vooruit om de plaats in te nemen die hij verlaten had. Wat een schormingGa naar voetnoot2 nu om eerst over de loopplank te komen. Niemand die nog naar de koeien omzag die te scherrebenenGa naar voetnoot3 stonden op de glibberige planken van het dek. Op de kaai wachtte ons de broer van Viérin die ons met zijn auto naar Middelburg zou voeren. De natte klinkaardGa naar voetnoot4 geleek een ijsbaantje waarover we gleden als door de wind | |
[pagina 305]
| |
gedreven; vlugger dan men 't zeggen kan, waren we op de markt lijk getoverd. Hier zouden we afscheid nemen. Viérin vertrok met zijn broer naar het buitengoed Ipenoord dat zij samen bewoonden te Oostkapelle. Ik had hier nu een paar uren te wachten op mijn trein en zou er beginnen aan de vijfhonderd boodschappen die ik van vrienden uit Vlaanderen had meegekregen. Middelburg, het anders zo vriendelijke stadje, was vol beweging en drukte. Ik meende veel last te hebben met 't opzoeken van al die verschillende adressen waarmede mijn zakboekje was volgeschreven, maar 't viel echter heel tegen mijn verwachting uit. Ik was nog geen halve straat ver, als ik onder de vele paraplu's der voorbijgangers, altijd nieuwe kennissen ontmoette. Ik kreeg er de indruk ergens in een stad van Vlaanderen te zijn in plaats van in Holland. Het ‘Informatiebureau voor Belgische Vluchtelingen’ kon ik hier best missen. Er was maar één ding: dat ik te weinig tijd had om iedereen te woord te staan, want telkens kreeg ik een hele geschiedenis te aanhoren; - iedereen had zoveel te vragen en te vertellen; - ik moest overal gaan zien hoe men er als vluchteling was ingericht en altijd maar nieuwe boodschappen aannemen voor 't Vaderland. Daar er niet te denken viel om brieven mee te nemen over de grens, moesten al die dingen in hiërogliefen op het zakboekje. Wie ik hier al ontmoet heb van kennissen en vrienden uit Vlaanderen, ware niet te noemen - 't dochtGa naar voetnoot1 mij dat er hier meer Vlamingen waren in Middelburg dan Hollanders. Allen om 't even waren ze 't eens om hun bewondering te uiten over de goede ontvangst, de zorg, de voorkomendheid en de onbaatzuchtige en mildste betrekkingen waarmede de vluchtelingen hier behandeld worden. Onder andere vrienden trof ik hier de heer Joseph Verriest - een neef van pastor Verriest - die hier met zijn vrouw, twee tanten en zijn veertien kinderen verbleef. Voor een spotprijs had hij een groot huis gehuurd en, alles wat hij voor zijn talrijke familie nodig had van meubels, huisgerief en beddegoeds, hadden de geburen, van alle kanten bijgebracht. Met achttien aan een lange tafel, heb ik daar | |
[pagina 306]
| |
het middagmaal gebruikt en werd daarna door een talrijke vriendenstoet vergezeld, naar het station en op de trein gebracht waar ik afscheid nam met de belofte: in 't terugkeren het bezoek te hernieuwen. Al de mensen die ik daar ontmoet heb, zagen er welgezind uit, blij dat ze in veiligheid waren en een degelijk onderkomen hadden gevonden; - van hun thuis, van hun goederen, hun handel, hun bestaan, werd met geen woord gewaagd, - men was maar alleen benieuwd te weten hoe het met de vrienden en bloedverwanten, die in 't vaderland gebleven waren, gesteld was. Mijn trein stoomde door de liefelijke streek die ik zo dikwijls 's zomers op pleziertochtjes bewonderd had en die ik nu voor 't eerst in de verlatenheid van 't winterseizoen, overzoptGa naar voetnoot1 door watervlakken, te zien kreeg. Arnemuiden, Goes, Bergen-op-Zoom, heel Zuid-Beveland, door tot Roosendaal, waar ik in rechte lijn op Amsterdam zou stomen. Hier echter wachtte mij een nieuwe tegenslag. Alle treinen waren propvol soldaten, zodat nergens nog plaats te vinden was, maar 't ergste: nu moest ik van de conducteur vernemen dat ik niet mee mocht met de trein over Den Haag en er werd me een andere aangewezen die over Utrecht naar Amsterdam ging. Zonder argwaan of overleg, had ik in Middelburg een kaartje gevraagd voor Amsterdam, zonder meer en daar had de beambte me van S.S. bediend in plaats van H.IJ.S.M. In gewoon geval zou 't me eigenlijk niets schelen maar nu moest de zaak erbarmelijke gevolgen hebben, - te weten: dat ik een half uur later en nog wel aan W.P.-station in Amsterdam zou aanlanden; - een felle ontgoocheling dus voor dezen die ik van mijn komst verwittigd had en die mij op gesteld uur aan 't centraalstation zouden afwachten. Dat ongeval brak ineens heel mijn opgetogenheid omdat de triomfantelijke intocht en de plechtigheid van het weerzien, niet geschieden zou gelijk ik 't me had voorgesteld. Terwijl ik mijn spijt te herkauwen zat, kwam me ineens het gedacht een laatste en uiterste poging te beproeven om hen van mijn ongeval te verwittigen. Een soldaat die uitstapte te Tilburg, was zo | |
[pagina 307]
| |
vriendelijk het telegram af te geven, maar een heer die zag wat er gaande was, verzekerde dat het vergeefse moeite zou zijn omdat, beweerde hij, ik vroeger in Amsterdam zou aankomen dan mijn telegram. - Het geeft een herrie van belang tegenwoordig met die mobilisatie en de dienst is geheel ingenomen door het leger, verklaarde hij. Dan maar afwachten en berusten. Het was donker geworden en de regen kletterde al maar door tegen de ramen. De trein stoomde altijd verder de duisternis in, zonder dat ik me nog rekening geven kon van afstand of plaats. Een geschikte tijd om pijpen te roken en in een hoekje te zitten suffen. Altijd maar de gebeurtenissen vooruit, met de voorstelling van het weerzien. Het gedacht dat de afstand van het zo verlangde ogenblik niet meer dan hoogstens een half uur bedroeg, bracht er telkens weer de opgewektheid in. Het was niet alleen de vreugde voor mezelf, maar veeleer het bewustzijn van 't verlangen van dezen die mij ginder opwachtten; dat verschafte mij nu een vreugde van heel eigenaardige aard. Ik verbeeldde het mij als twee stromingen die uit verschillende richting op elkander aanliepen en dat de aanraking bij het kruispunt, het geluk naar beide kanten zou uitstralen. Ik zag hoe 't verlangen zich ook van hen had meester gemaakt, - het straalde in de trekken van hun wezen, door de uitdrukking van hun gelaat, in de klank van hun stem. Hoe hadden ze 't nieuws opgenomen en hoe stelden ze zich het weerzien voor na die lange afwezigheid? Hoe zou ik hen ginder terugvinden? Het bleef voor mij nog altijd een kommerlijk raadsel te weten hoe zij ginder gehuisvest waren? Hoe ze er 't leven geleid hadden? En hoe ze zich in die heel nieuwe omgeving hadden weten te schikken? - zij die nooit langer dan een dag hun dorp en hun eigen woonst verlieten? Hoe hadden zij het doorgeworsteld om in die verschrikking van vluchtelingen hun weg te vinden? Uit de weinige brieven die mij van ginder uit bereikt hadden, kon ik zo weinig opmaken hoe 't met hun hartsaangelegenheden gesteld was en nu prikkelde 't mijn nieuwsgierigheid zo aanstonds uit hun mond te zullen vernemen 't geen de pen geweigerd had aan 't papier toe te vertrouwen - naar dat eerste vertrouwelijk onderhoud was 't dat ik zo ongeduldig verlangde. Zie, nu | |
[pagina 308]
| |
op dat eigensteGa naar voetnoot1 ogenblik, stonden ze mij op te wachten - de trein stoomt het station binnen, de ogen doorzoeken de menigte, - vreemde wezens allemaal... niets dan vreemde wezens... Hartkloppingen van verlangen; - op dat uiterste ogenblik mengt zich de vreugde met ongeduld, angst, hoop en twijfel... Tot de laatste man voorbij is en dan is 't de ontgoocheling, de leegte, de teleurstelling om het terugkeren dat men zo heel anders verwacht had ... Nu zijn ze elkaar aan 't troosten met uitvluchtsels en zoeken elkaar te overtuigen en een reden te vinden voor de bedrogen verwachting: een trein gemist...? opgehouden...? Maar wie zal er de spijt verdrijven? wie de teleurstelling goed maken? Wie vindt een reden om de onrust te verjagen? Het feestelijke van de ontvangst is mislukt - de verwachting bedrogen en met niets meer weg te praten, want men staat opnieuw voor het onzekere en weeral beginnen de gissingen in 't blinde. 't KrijzeltGa naar voetnoot2 in mij van spijt, - hoe stom toch dat een kleine onoplettendheid in staat is alles in de war te sturen. En welk een zotte inrichting die u noodzaakt door 't nemen van zulk een kaartje, om over Utrecht in Amsterdam te komen in plaats van over Den Haag?... Nicht raisonieren Kamerad... Maar als mijn telegram hen dan toch eens op tijd had bereikt? Er bleef mij nog altijd die kleine kans; - misschien kwam alles nog wel terecht? Een flauwe hoop, een gunstig voorgevoel, een tweestrijd hield me bezig: zou ik bekende wezens vinden bij mijn aankomst - blijde kinderstemmen horen en zouden we opgetogen samen door de stad naar huis trekken?... of zou ik er alleen en verlaten staan en op mijn eentje de weg moeten zoeken? Zogauw zou het lot beslissen, want de gloeilichten glommen veelvuldig in de verte en de huizen reektenGa naar voetnoot3 aaneen waar we voorbijreden. Andere treinen kruisten langs de baan en ik kon de drukte raden der grote stad waar wij binnenliepen. Het W.P.-station is er eigenlijk geen, want al wat ik ervan te zien kreeg was niets dan een open hangar of grote | |
[pagina 309]
| |
loods waar het vreselijk in tocht en waar men zonder overgang of enig afsluitsel, buiten op een open straatplein terecht komt. Het spaarde mij de moeite om in een afwachtende menigte te zoeken en ik was medeenGa naar voetnoot1 van de twijfel en de hoop ontdaan hier iemand te ontmoeten. Eer ik het wist stond ik in het stadsgewoel gemengd, verloren in de menigte, wat verbijsterd door het al te hevige licht dat weerkaatste in de plasseltjesGa naar voetnoot2 en de natte kasseienGa naar voetnoot3 van het grote, ruime plein waar de electrische trams uit alle richtingen aankwamen en heengleden... Ik stond er dus wel alleen, maar in plaats van te weeklagen en te zuchten zou ik maar trachten zo gauw mogelijk aan te komen waar ik zijn moest. In mijn geheugen huisde er iets van een vage herinnering aan het barse en norse van de Hollandse politieman - een ondervinding die ik hier voortijds eens moest opgedaan hebben en me nog altijd onvriendelijk gestemd hield tegenover de hollandse schablettersGa naar voetnoot4. Nu wilde ik eens van de gelegenheid gebruik maken om te weten of het met de oorlog niet veranderd was; - ik wilde aan den lijve ondervinden wat er waar was van die zogezegde voorkomendheid waarmede de Belgen overal behandeld werden. Ik stapte dus maar recht op mijn man af en met een tikje aan de boord van mijn pet, vroeg ik in plat Westvlaams: welke lijn ik nemen moest om 't gemakkelijkst op de Keizersgracht te komen? - Waar ergens? Welk nummer moet u wezen? Ik zag dat mijn gewestspraak haar volle uitwerksel had. Met de meeste gedienstigheid werd mij alle uitleg gegeven zodanig dat de politieman zijn post verliet om me op de aangewezen tram te brengen en met een militaire groet en een glimlach waar de hartelijkheid doorstraalde, van mij afscheid nam. Dat was mijn eerste verwelkoming in het gastvrije Amsterdam; - die beschouwde ik als een goed voorteken. Bij een aankomst kan een eerste ontmoeting op het vreemde, een mens ineens opbeuren of teneerslaan. Ik was er dus heel gelukkig mee en ik houd het gebaar van de | |
[pagina 310]
| |
Amsterdamse agent met de uitdrukking van zijn vriendelijk gelaat, in het hoekje van mijn goede herinneringen geborgen. Van op mijn propvolle tramwagen die mij door de drukte der straten veilig heenvoerde, kon ik al merken dat hier ook oorlogsstemming heerste. Het geroep der krantenventers, de uitstalling aan de winkels waar een nieuwsgierige menigte te kijken stond, de reusachtige landkaarten met de dubbele strijdlijn van het west- en oostfront, de vele spotprenten en oorlogstaferelen, - dat alles gleed in een zwongGa naar voetnoot1 als een futuristisch schilderij, aan mijn verbaasde blik voorbij. Op het voetpad, in de tramhuisjes, overal, waren de lezers verdiept in hun dagblad; men voelde de koorts der gespannen belangstelling in de wereldgebeurtenissen. Hier bij de mensen die zelf in veiligheid waren, heerste dezelfde spanning om tot in de minste bijzonderheden de ontknoping te volgen van de gruwelijke mensenmoorderij. Ik voelde 't aan mezelf, hoe ik, met 't kanongedaver nog in de oren, en van de oorlogslucht doordrongen, ik die in één vaart van dicht bij de strijdlijn kwam, hier zou aangekeken worden en opzien moest verwekken, hadden de mensen het maar kunnen raden aan mijn wezenGa naar voetnoot2... Van eerstenaf merkte ik dat de bevolking hier feller onder de indruk stond dan wij die aan de verschrikking gewend geworden waren, omdat wij ze van dichtbij hadden gezien en meegeleefd. Ik was er geenszins op gesteld hier het belang van het publiek gaande te maken, integendeel, want ik had al mijn aandacht gespannen om het stadsbeeld die avond zo volledig mogelijk in me op te nemen en gauw aan te komen waar ik zijn wilde en verwacht werd. En nu wist ik eigenlijk nog altijd niet waar ik mijn huisgenoten moest gaan vinden. Uit de brieven had ik wel vernomen van een 80-tal vluchtelingen die bij de uitgever L.J. Veen, beneden gehuisvest waren, en er ook enkele bij hem boven woonden, maar of het bij hem aan huis was of in het oude huis dat hij onlangs verlaten had, of op een der verdiepingen van zijn kantoor...??? Ik wist niet beter of dat mijn vrouw zich tot | |
[pagina 311]
| |
hem had gewend om een geschikte woonplaats te vinden met het inzicht ergens afzonderlijk te kunnen wonen, waar zij haar eigen pot kon koken en haar eigen levenswijze voortzetten. Hoe dat nu uitgevallen was en waar op een van deze drie plaatsen zij verblijf gekozen had, wist ik geenszins. Daarom besloot ik maar best te doen op inlichtingen uit te gaan naar het kantoor. Het was echter na kantoortijd toen ik daar aankwam en ik vond er alleen nog een loopjongen die aan 't opruimen was en gereed ook te vertrekken. Baas en bedienden waren er niet meer en ik vernam algauw dat hier in heel het gebouw geen vluchtelingen gehuisvest waren. Toen juist bracht men daar het telegram binnen dat ik uit Tilburg verzonden had en dat ik nu zelf kon meenemen. Het kan een mens soms raar vergaan met zijn gewaarwordingen. Als men na veel last en moeite en tegenslag, op het punt is te bereiken 't geen men zo angstig begeerd heeft en de wens en 't verlangen staat om verwezenlijkt te worden, gebeurt het dat men dat verlangen en het ongeduld en de gejaagdheid plots voelt wegvallen alsof men stond voor iets dat heel gewoon is. Naarmate men het doel of de verwezenlijking der begeerte ziet naderen, vervalt ook de reden der onrust en de gejaagdheid. Zo moest ik het ondervinden terwijl ik met de jonge bediende die mij naar zijn meesters huis zou brengen, door de stad liep. Die laatste tegenslag waardoor het weerzien nogeens was uitgesteld, wekte in mij geen ontgoocheling of wrevel; ik liet het nu maar gaan gelijk het kon. Ik was alleen maar bezig met de vraag: in welke omgeving zal ik vrouw en kinderen weerzien? Zal er niet te veel drukte mede gemoeid zijn? Alle gejaagdheid en ongeduld echter waren weg - een uur vroeger of een uur later, wat kon het toch eigenlijk geven als men aangeland is? Ik vond het alleen vervelend straat in en straat uit te moeten lopen zonder te weten waar en wanneer men er zijn zal; - telkens als men verwacht te mogen stilhouden aan een zekere deur met een: 't is hier en dat men altijd maar voort verder lopen moet, nieuwe straten in die wanhopig lang schijnen. En dan komen er plots weer van die ongeduldsvlagen bij 't bedenken dat men ginder opgewacht wordt, dat men er nog altijd in 't onzekere gissingen | |
[pagina 312]
| |
aan 't maken is over het onberedendeGa naar voetnoot1 uitblijven; - dat er lastige stonden voorbijgaan terwijl men zich martelt met zotte veronderstellingen over ingebeelde ongelukken ... dat men er eindelijk de moed verliest en alle hoop opgeeft en berusten gaat in de ontgoocheling met de zekerheid dat 't verlangen toch niet zal vervuld worden. Wat men zich al opwindt en toestanden inbeeldt... MiddelerwijlGa naar voetnoot2 was ik maar aldoor aan 't gesprek met de gedienstige jongen die mij zover op de weg bracht, en nog wel over de onverschilligste zaken. 't Geen ik hier opschrijf is nog maar enkele dagen geschied, men zou denken dat het levende versGa naar voetnoot3 in 't geheugen ligt omdat het zulke sterke indruk heeft gemaakt - en toch moet ik me goed bedenken om me te herinneren hoe alles gegaan is... Het staat me voor als een gebeurtenis uit een sprookje; - ik het me maar blindelings leiden, zonder - dat ik nadacht hoe het zou aflopen, met de gelatenheid om effenaanGa naar voetnoot4 de dingen te nemen gelijk ze zich voordeden. We waren aangekomen in het nieuwe stadsgedeelte - ik verkende mij aan het Concertgebouw, de IJsclub; - verder was het de duisternis, waar alle lichtpunten ophielden - de onbebouwde en onbewoonde uitgestrektheid dus - het einde. Hier ergens moest het dus wel zijn, want verder kon het niet. Het huis waar de jongen aanbelde stond in de duisternis doch ik kwam in een hel verlichte vestibule ingericht als de ingang van een modern, groot hotel, met concierge, poortier, telefoon enz... Een jongen in livrei bracht mij in de lift naar boven op een andere vestibule, drukte er op een electrische deurknop en, na een militaire groet, verdween met zijn lift weer in de diepte. Op de stond ging de deur open en ik werd er door een jonge juffer met verukkelijke gulheid ontvangen en verwelkomd. Hoe ze mij verkende of opwachtte was mij een raadsel. Met een spontaan gebaar echter, vatte zij mij bij de hand en, als de fee uit het sprookje, leidde ze mij opgetogen | |
[pagina 313]
| |
verder, zonder me maar gelegenheid te laten me te ontdoen van pet of regenjas. Eer ik al bekomen kon uit de verbazing stond ik te midden een ruim salon waar het overvloedige licht mijn blik verbijsterde zodat ik op de stond niemand verkende van al de aanwezigen die me daar opwachtten. 't Geen volgde is heel gauw beschreven. Men stelt zich voor dat het iets heel omslachtigs worden moet, en integendeel, in twee minuten is het afgelopen. Ik weet alleen nog dat ik een stonde gevreesd heb niet recht op de benen te zullen blijven - zodanig werd ik bestormd en ik kan niet zeggen met hoeveel er me ineens aan de hals hingen die trokken om me op de grond te krijgen. Als we al kalm neergezeten waren, en de thee al geurig in de kopjes te dampen stond, ontdekte ik nu nog mensen die ik vergeten had te groeten - zo ordeloos en tegen alle regels in, geschiedde de plechtigheid van het weerzien. Van 't geen ik me had voorgesteld dat er na de eerste uitbundigheid, een kalm relaas volgen zou waar ordelijk en punt per punt, we elkaar alles zouden mededelen en aanhoren wat er gebeurd was, kwam er ook niets terecht. Het was ook al een wonder ogenblik, want ik viel hier te midden van het kinderfeest en ware ik een half uur vroeger gekomen - was het niet van die fatale vergissing met de trein, - dan had ik Sinterklaas hier in hoogst eigen persoon ontmoet. Nu was mijn eerste werk om de geschenken te bewonderen en tot mijn vreugdige verbazing moest ik ondervinden dat de heilige kindervriend me ook indachtig was geweest. Nooit gelijk dat eerste half uur heb ik zo genoten om veilig en warm neer te zitten in gezellige kring, waar men niet anders ontwaart dan welgezindheid, - als alle verlangens voldaan zijn, zodat geen enkele gedachte nog uitstraalt in de verte, maar integendeel, alles samengetrokken blijft en verinnigd in de nauwe kring door 't licht van de kroonluchter beschenen en door de wanden van de kamer omsloten. Voor ernstige mededelingen en beschouwingen was er nu tijd noch gelegenheid; - hoeveel aangenamer was het en beter nu maar te luisteren naar het ijdel gesnater der kinderen die vrolijk en opgetogen hun gang gingen alsof ze in 't aards paradijs waren bezig geweest. We waren ten andere op dit ogenblik te zeer ontheven van 't geen ons niet | |
[pagina 314]
| |
persoonlijk aanging, - te weeldigGa naar voetnoot1 met ons samenzijn; - het gesprek diende voorlopig maar als afleidsel, iets voor de vorm, omdat het zo hoort en er altijd veel en vlug gepraat wordt in opgetogen gezelschap. Onder de ontroerendste gewaarwordingen die mij op de eerste stond van het weerzien 't meest getroffen hadden en mij 't onderscheidelijk gevoel gaven waar vreugde en wee gemengd schenen, was er de indruk of 't vermoeden namelijk dat vrouw en kinderen van mij vervreemd waren, - dat er door 't verblijf in het vreemde land en in de nieuwe omgeving, iets van hun aard was weggevallen dat onherroepelijk verloren zou zijn. Op de stondGa naar voetnoot2 gaf ik mij al evenwelGa naar voetnoot3 rekenschap van de oorzaak die het vermoeden bij mij deden ontstaan. Mijn vrouw zag ik voor 't eerst met dat nieuwe kleed dat ze zich hier had moeten aanschaffen... en Paul en Paula die met de kinderen van hun gastheer nu twee maanden lang hadden omgegaan, spraken het zuiverste Hollands, alsof ze hier waren geboren en grootgegroeid. 't Was danig lief om horen en toch was 't mij een onaangename verrassing, omdat ik op die stond bevroedde wat het aan moeder en kinderen gekost had eer ze zich dat vreemde hadden aangepast. Wat zullen ze al gezucht hebben en geweend om 't geen ze gedwongen verlaten hadden en 't geen de weeldeomgeving, de liefderijke genegenheid van gastvrouw en vrienden hen hier niet geven kon... Even gauw echter was alle gevoelerigheid weggevaagd door 't gedacht: dat men nu alle wee en treurnis in de gezamenlijke beker bij de oorlogsrampen storten moet en dat wij in elk geval de grote bevoorrechten zijn die niet uit nood, maar veeleer uit voorzichtigheid onze voorzorgen genomen hebben. Die avond stond er mij nog iets te wachten dat ik me lange tijd had moeten ontzeggen en schier vergeten was: het slapengaan der kinderen. Het hartelijke afscheid, de plotse overgang van de druistigheidGa naar voetnoot4 en 't geweld naar de rust en de stilte - nadat alle verlangens voldaan zijn, alle lusten uitgevierd en ze moe en afgemat, begeven met de | |
[pagina 315]
| |
uitdrukking der onschuld op 't gelaat en 't vertrouwen in de goedheid aller dingen in het hart, zich neergevleid hebben met de hoop op nieuwe vreugd voor morgen. Hoe schoon toch een slapend kind kan zijn op wiens wezen de straal van 't geluk verspreid ligt! Lange tijd zaten we daarna getweeën nog vertrouwelijk te praten op de rand van het bed en ik weet nog hoe het me opviel hier kennis te maken met al die vreemde dingen op de kamer waar mijn huisgenoten lang vertrouwd mee waren... 't is alsof ik een hele tijd niet meegeleefd had en ik nooit meer op de hoogte zou kunnen gebracht worden van 't geen in mijn afwezigheid was gebeurd. Maar met die beschouwingen werd de vermoeidheid me de baas. Ik had inderdaad een zware dag achter de rug - ik was als de reiziger die afgemat van het dompelenGa naar voetnoot1, zich neerstrekt met 't goede gevoel van aangekomen te zijn en nu genieten mag van een welverdiende rust. | |
6 december.Die rust had ik me voorgesteld als iets heerlijks, die hierin zou bestaan: enige dagen gezellig samenzijn, kalm in ons eentje zitten praten en vertellen en vernemen alles wat we van weerkanten in onze afwezigheid ondervonden en beleefd hadden; - bergen nieuws hadden we ondereen te verleggen. Verder wat wandelen, vrienden opzoeken, en met de kinderen bezig zijn. Men had er hier echter anders over beschikt. Van die eerste zondagmorgen herinner ik me alleen nog het heerlijke winterzonnetje en een fijne, doorzichtige mist die als een zilvergaas over de Amsterdamse grachten hing; 't overige was heel en al rumoerigheid en drukte. Buiten mijn wil en weten om, waren schikkingen genomen, eenthoeveelGa naar voetnoot2 kennissen en vrienden van mijn aankomst verwittigd, met 't gevolg dat de twaalf uren van deze eerste dag en de volgende ook, ingedeeld werden als op een programma, met de aanwijzing hoe elk uur te gebruiken was. Op 't vreemdeGa naar voetnoot3 laat ik maar altijd begaan en stel me liefst onder voogdij van al wie 't maar | |
[pagina 316]
| |
op zich nemen wil de zaken te schikken als ik dan maar de verantwoordelijkheid ontgaan kan voor mislukte bezoeken en vergeten afspraken en er vermeden wordt dat er twee of meer dingen op 't zelfde ogenblik moeten geschieden. Op de omgeving maakte ik een beetje de indruk alsof ik uit een wonderland kwam en heel gewichtige tijdingen had meegebracht waardoor ik iedereen moest te woord staan. Van mijn kant, voelde ik mij nog altijd als iemand die verbijsterd is door een te felle lichtschijn, bedwelmd door te veel gerucht en beweging, - werkelijk als iemand die een hele tijd onder de grond heeft gewoond. Rechts en links antwoordde ik er maar op los, ging waar men mij gaan deed en zag altijd maar andere mensen - iets lijk in voortdurende audiëntie. De overgang van de eenzaamheid naar die drukte was te groot en ik had geen tijd tot nadenken, zodat ik me in die felle opschudding, ineens weer wakker voelde en mens worden. 't Geen aan mij voorbij ging, geleek aan de beelden op een schijverendeGa naar voetnoot1 film - telkens waren het andere wezens, andere karakters, andere overtuigingen in andere toestanden en omgeving - altijd maar bezoeken krijgen en bezoeken afleggen... tot we eindelijk weer in de huiselijke stemming gerochten en kindervreugd meemaken konden. De vele vrienden hier hadden er voor gezorgd dat Sinterklaas zijn geschenken niet al in één en dezelfde plaats had neergelegd; - het werd iets als een ommegangGa naar voetnoot2 en wat een blijde verrassingen telkens voor de kleinen en wat een ontdekkingen van aandoenlijke genegenheid voor ons; - meer voorwaar dan men denken kan. | |
7 december.Bij 't begin van deze reisbeschrijving zocht ik naar een titel om dat afzonderlijke hoofdstuk een naam te geven. Ik had het eigenlijk maar moeten noemen: ‘De veropenbaring’, want een veropenbaring was het waarlijk voor mij. 't Geen ik zelf te vertellen, zelf meegeleefd had en ondervonden, verzonk alles in het niet, vergeleken bij 't geen ik | |
[pagina 317]
| |
hier vernemen moest en anderen beleefd hadden. 't Klinkt een beetje gek, maar 't onwaarschijnlijkste is aan te nemen in oorlogstijd - altijd zeker is 't dat ik naar hier om nieuws moest komen ook over 't geen in mijn omgeving gebeurd was en voorgevallen. Van 't geen ik vroeger geschreven heb zal ik veel hoeven uit te schrappen, want nu moet ik bestatigenGa naar voetnoot1 veelal gehandeld te hebben als een blinde in de beweging, als een dove in 't gerucht - 't zijn mijmeringen van iemand die onder de grond heeft geleefd en als zulkdanig zijn ze dan ook maar als rariteit te beschouwen, bij al het ongerijmde dat de oorlog heeft teweeg gebracht. Vooreerst kreeg ik hier het volledig relaas van mijn vrouw, hoe zij, na haar afscheid de zesde oktober, uit Vichte in Gent was aangekomen en daar met twee kinderen en beladen met pakken en koffers, op een bestormde trein was gerocht om in Brugge aan te landen, waar zij juist de zegevierende intrede der Engelse troepen hadden bijgewoond - een onvergetelijke gebeurtenis - die echter opgevolgd was door een lamentabel schouwspel: de aftocht van het Belgische leger, afgemat en ellendig... op de hielen gevolgd door de Duitsers... Met, als gevolg, een algemene schrik onder de bevolking, de vlucht en zij ook met de kleinen en mijn broer als leidsman, de lange lijdensweg te voet, over Damme naar... Sluis. Het schouwspel van al die ellende, vermoeienis, honger, koude, onder die tienduizenden vluchtelingen, waar iedereen overdaan door angst, zijn eigen wegen zoekt en een onderkomen voor de nacht;... het gekerm en geween van kinderen in die ijselijke verwarring, heel het kleine stadje door, alle huizen vol niet alleen, maar het ruim der schepen, schuren, hoeken en straten, alles vol met stro - als een stal waar rijk en arm dooreen aan dezelfde ontbering was blootgesteld. En dan 's anderendaags, na die gruwelijke nacht, het vechten om op een tram te komen, het zoeken en afhandelen met een voerman, om in Breskens te geraken; de overvaart naar Vlissingen op een propvolle boot; en hier weer alles verwarring, ellende en gebrek... Hoe zij dan verder op de trein gerochten die 't noorden instoomde en hen tegen de avond in Amster- | |
[pagina 318]
| |
dam bracht, waar alles uitstekend was ingericht om de verdwaalde vluchtelingen te ontvangen en te herbergen. Wat er op die tocht is geleden geworden, wat een schrikbeeld van ellende en droefheid het geweest is, - de duizenden die het meegemaakt hebben, zullen het nooit kunnen vertellen - zij houden het bij als een visioen uit voorhistorische tijden, toen de wereldcataclysmen hele bevolkingen op de loop dreven en vernietigden. Hier dus heb ik voor 't eerst kunnen beseffen wat het geweest is die mensenstroom die over Holland gevaren is als een reusachtige zwerm; - en hier ook kon ik eigenlijk waarderen 't geen Holland in een spontaan gebaar van hulpvaardigheid, voor ons arme landgenoten heeft gedaan toen het door die zee van ellende werd overstroomd. Ik veronderstel dat die duizenden die hier geholpen werden, het voor de wereld getuigen zullen en dat de dankbaarheid en erkentelijke genegenheid, zo duurzaam en onuitwisbaar zijn zullen, dat de herinnering aan dit feit alleen, de onverbrekelijke toenadering tussen Holland en België, voor altijd zal teweeg gebracht hebben; - een toenadering die ontstaan is buiten alle diplomatieke inmenging. Uit het kwaad komt er altijd toch enig goed. - Het schouwspel van dat onzeggelijk wee heeft bij de Hollanders een onbeperkt medelijden gewekt en een toewijding en edelmoedigheid, waarvan zeker weinig voorbeelden in de geschiedenis zijn aan te halen; maar buiten en boven die schone toewijding, acht ik evenzeer 't geen ik nu reeds als het blijvend uitwerkselGa naar voetnoot1 van die ontmoeting noemen zal, te weten: een verinniging en oprechte en diepe genegenheid die de toenadering een edel karakter zal bijzetten. Van weerskanten voelen wij nu beter de verwantschap die ons samenhoudt. En hoe deugdelijk en ontroerend bij ons vooral, is het gevoel dat we uit die ondervinding opdeden: als men in 't ongeluk en de ellende verkeert, dat men hulp en redding en een toevlucht vinden kan bij het broedervolk dat door 't noodlot van de rampen gespaard bleef. Iedereen in 't bijzonder en allen in 't gemeen zullen wij, Zuid-Nederlanders indachtig blijven wat de Noord-Nederlanders voor | |
[pagina 319]
| |
ons gedaan hebben en wat wij hun verschuldigd zijn. De geschiedenis van dees tijden die zwart ziet van de onmenselijkheid, zal toch een glorierijke bladzijde van verheven naastenliefde aan Holland te wijden hebben. Waar ik nu eigenlijk over mijn persoonlijk geval zou moeten handelen en mijn plicht van dankbaarheid tegenover mijn weldoeners openlijk uitspreken, kom ik voor een moeilijk stuk te staan. Vooreerst is 't de ontroering die me aarzelen doet bij 't gedacht aan 't geen ik er ondervonden heb; - de vrees ook dat ik door onbescheidenheid, iets van de kostelijkheid en de schoonheid der edelmoedige vriendschap zou schenden en te niet doen als ik namen en zaken ga noemen voor de wereld. In ongeluk en tegenslag, leert men zijn vrienden kennen, en dat was voor mij weeral een... veropenbaring. Het is een heerlijk gevoel te ondervinden dat men vrienden heeft op wie men rekenen mag en die het als een geluk beschouwen in de gelegenheid te zijn hun genegenheid te kunnen bewijzen. Ik heb alle reden te vermoeden of wij onze vrienden misschien een grote dienst bewezen hebben met de aangeboden gastvrijheid te willen aanvaarden? 't Geen in zulke voorwaarden geschonken wordt kan men geen onderstand noemen of hulp en er kan ook geen kwestie zijn van verplichting of schuld; - zulke ontmoeting verinnigt de vriendschap gelijk geen andere het zou kunnen - zij laat een verrukkelijke herinnering als de vreugd van een verheven schoonheid die eeuwig in ons bezit zal blijven. Een kostelijkheid die we meedragen door 't leven - iets waaraan men veel denkt, maar waarvan men weinig spreekt, omdat men het gevoel niet in zijn waarde kan uitdrukken. Veropenbaringen van alle andere aard kreeg ik hier t' allen stondeGa naar voetnoot1. Er waren vooreerst de dagbladen die mij een ruimere blik gaven over de algemene toestand en waaruit ik de stemming kon nagaan die de oorlog onder de gemoederen had gewekt. 't Geen mij hierin bijzonderlijk trof, was de algemene verontwaardiging om het brutale optreden van Duitsland tegenover België. Onder de Hollanders waren er die zich voor, anderen die zich tegen | |
[pagina 320]
| |
Duitsland verklaarden, maar geen enkele heb ik aangetroffen die niet ten volle zijn sympathie uitsprak en zijn bewondering voor de Belgen. De rampspoed en het lijden hadden allerwegen de genegenheid verwekt voor onze landgenoten. Op 't vreemde eerst wordt men gewaar hoe gevoelig men is voor deelneming in onze ellende en belangstelling in ons ongelukkig lot. Meer dan eens betrapte ik mezelf dat ik ging toegeven aan weemoedigheid, alsof de deelneming aan mij persoonlijk was gericht. 't Wonderlijkste van al: dat ik hier moest komen om nieuws te vernemen over mijn eigen streek; - dat ik hier eerst te weten kwam wat er vlak in mijn buurt gebeurd was. 't Schijnt ongelooflijk, dat ik niets wist over de toestand van Ieper en de schrikkelijke ramp die onze schoonste stad van Vlaanderen getroffen had! Men moet in een onzijdig land zijn, waar iedereen zijn vrije mening uitspreekt, waar men alle dagen de uitvoerige beschouwingen krijgt over elke gebeurtenis, om te weten wat een oorlog is. Van hieruit eerst, kan men overzien de eindeloosheid der verschrikking die over de wereld gekomen is. Op een bekwame afstand krijgt men doorzicht genoeg om de slagvelden te overschouwen met de gruwel van brand en bloed en vernieling. Ginder in de nabijheid, vlak achter het front, zitten wij als krijgsgevangen zonder te weten wat er in onze omgeving gebeurt, tenzij 't geen wij vernemen alGa naar voetnoot1 de ene kant door de gecensureerde ‘mededelingen’, dat is de eentonige opsomming van veroverde loopgraven, en tienduizendtallen krijgsgevangenen... en van de andere kant: 't geen er op klandestiene manier als nieuws van over 't front komt en uit vliegtuigen wordt neergeworpen -: 't formele bericht van een onmiddellijke doorbraak en de algehele verlossing. 't Zal niemand verwonderen dat men het ene betwijfelt gelijk het andere als ons vertrouwen zo op de proef wordt gesteld. De dreun van het aanhoudend zwaar geschut zelfs kan ons geen indruk meer maken want de uitwerkselsel wierden we er nooit van gewaar ... De lucht schijnt verstard die wij inademen - wij hebben nergens een erkenningsteken | |
[pagina 321]
| |
waaraan wij de leugen uit de waarheid onderscheiden kunnen en zo komt men stilaan doch onvermijdelijk, tot een geestelijke apathie waar alle redenering en oordeelkundig doorzicht stopgezet wordt. Het is niet te zeggen welke geweldige indruk het op mij miek toen ik voor 't eerst de platen van Ramaekers te zien kreeg die hier overal aan de vensters der boekenwinkels ten toogGa naar voetnoot1 lagen. Spotprenten mag men ze niet noemen, ze zijn veelmeer de samenvatting in beeld van de tragische verschrikking der gebeurtenissen van onze tijd. Ik wist aleens niet dat er iets van die aard bestond - een veropenbaring weeral. - En ik ben zeker dat er ginder thuis, in het bezette land, waar het leven zo goed en zo kwaad zijn banale gang gaat, niemand aan denkt de zaken van uit zulk een hoogte op te vatten. Nu eerst voel ik wat het te zeggen is om van alle geestesgemeenschap afgesloten te leven terwijl over het lot van uw land, uw volk en uw leven beslist wordt. Het is alsof er een stolp gebroken werd die mij ineens het uitzicht over de wereld weer opent! | |
8 december.Van Amsterdam heb ik altijd heel veel gehouden, maar nu ben ik er waarlijk verliefd op geworden. Ik aanzie het als de schoonste stad der wereld. Vroeger kende ik ze alleen uitwendig en ik kreeg er altijd de historische indruk van 't geen ik aanzag als de aard van de Hollandse ziel en gemoed. Nu ik hier verblijf met al mijn huisgenoten, voel ik er mij ingeburgerd als een vaste inwoner en nu heb ik ook gelegenheid het ‘inwendige’ van Amsterdam te leren kennen. Nu met de oorlog, is er iets heel bijzonders -: 't is alsof er een groot deel van Vlaanderen hier ware overgebracht - men voelt er zich thuis als in een stad van 't Vlaamse land, midden onder bekenden. Er heerst hier iets als een congresstemming - een stille opgetogenheid onder de bevolking en overal vriendelijke tegemoetkoming... en vertrouwelijkheid in de omgang. Er zijn inlichtingsburelen voor Belgen, speciaal Belgische nieuwsbladen, tentoonstelling van Belgisch schilderwerk en een aantal Belgische dingen | |
[pagina 322]
| |
meer. En 't geen de illusie volledigt, 't is dat men overal en op 't onverwachts altijd nieuwe landgenoten en vrienden en kennissen ontmoet. Ge gaat over straat, ge zit in een koffiehuis, in 't station, het theater, ge ziet er bekende wezens en niemand die zich verrast toont of verwondering gebaartGa naar voetnoot1 u hier te ontmoeten; 't is alsof het zo afgesproken was en men van elkanders aanwezigheid wist. Het raadsel werd me eerst later opgehelderd: ja, 't waren de inlichtingsburelen die er voor zorgden dat iedereen hier van malkander wist zelfs eer men iemand had ontmoet; - men heeft er inderdaad maar de lijsten der vluchtelingen na te gaan om precies te weten wie hier aangekomen is en waar hij verblijft - alles is hier inderdaad zo goed en zorgvuldig ingericht dat niemand er kan verdoold lopen. Telkens men een kennis ontmoet is het weer een vertrouwelijke mededeling van gevaartenGa naar voetnoot2, toestanden en verwachtingen... En dezen die ik niet ontmoette kwamen me opschellen aan de telefoon zodat ik er geen ogenblik met rust gelaten werd; - dat is de schuld van die goede inrichting die, benevens haar uitstekende voordelen, ook haar ongemak meebrengt. Voor vandaag had ik een uitnodiging van Frans van Cauwelaert om hem een bezoek te brengen in Scheveningen waar hij zich gevestigd heeft. In Den Haag trof het mij zoveel Belgen te zien en naar het me scheen, vooral Brusselaars en Walen. Ik heb kunnen merken dat zij er 't leven al de schone kant nemen en er openlijk goede sier maken, alsof ze er maar voor hun plezier waren uitgetrokken. Bij mezelf miek ik de beschouwing over de gevolgen van die... uitwijking; - welke indruk het Haagse leven maken zou op mensen die nooit vermoed hadden dat er nog een andere beschaving bestaan kon dan de Franse?... Zouden die tijdelijke landverhuizers nu niet inzien dat de Vlamingen ook recht van bestaan hebben aangezien er Nederlanders zijn die een eigen beschaving bezitten en het heel goed gedaan krijgen zonder de Franse?? Zou de oorlog nu misschien dàt goede gevolg voor ons | |
[pagina 323]
| |
hebben: dat er tussen België en Holland een ware en blijvende toenadering ontstaat, buiten de letterkunde en Vlaamse beweging om??... Langs de eenzame Scheveningse weg ontmoette ik een stoet Hollandse artillerie; - hier in de verlatenheid van het stille winterlandschap, kon dat militaire vertoogGa naar voetnoot1 niets anders dan een parade-indruk op mij maken. Alles was met de soldaten in de beste orde, en toch zag men het hun aan dat het geen ernst was - dat het maar een wandeling gold en dat ze niet naar het slagveld trokken; - het leek me veeleer een ontwerp voor een Hollandse schilderstuk, in die omgeving gezien. De badstad zelf was doods en verlaten, - geen mens aleensGa naar voetnoot2 aan wie men de weg vragen kan. Bij Van Cauwelaert wachtte mij het vriendelijkste onthaal en een boel openbaringen van heel bijzondere aard. Aan tafel liep het gesprek vooral over de gebeurtenissen te Antwerpen, over de toestand der regering, over onze soldaten in de interneringskampen en over de vele bezigheden waarmede onze volksvertegenwoordiger en Vlaamse leider hier de handen en het hoofd vol had. Frans van Cauwelaert had hier een drukke werkkring gevonden en hij was overtuigd dat hij zich hier langs alle kanten verdienstelijk en nuttig maken kon. En toch was het tussen zijn woorden te raden dat hij spijt voelde en het betreurde niet in het vaderland te kunnen blijven. Hij had het langs alle kanten beproefd om terug te keren, maar al zijn vrienden hadden het hem ontraden, met de bewering: dat de doodstraf hem te wachten stond: men had zijn naam gezien op de zogenaamde zwarte lijst. Ik kan niet nagaan voor hoever die bewering gegrond is - het valt mij op dat die zwarte lijst hier zulk een grote rol speelt. Iemand die uit het bezette land komt doet hier in elk geval de ondervinding op dat de gevluchte Belgen die hier anders in volle veiligheid leven, banger zijn dan wij die ons vlak achter 't front bevinden en aan 't gevaar zijn blootgesteld. Bij al de gevluchte Belgen die ik hier ontmoet, zit er de schrik nog in die hun bijgebleven is uit de eerste dagen | |
[pagina 324]
| |
der algemene opschudding. In een ogenblik dat de vrees al de gemoederen bemeesterd had, hebben zij toegegeven en, met of zonder reden, zijn zij gevlucht; - niemand zal het hun kwalijk nemen dat een ieder zijn eigen geval nu tracht belangrijk te maken, ware 't maar niet dat men hier over 't algemeen wil doen aannemen: dat iedereen had moeten vluchten en dat 't een soort minderwaardige vaderlandse Belgen zouden zijn die thuis bleven. Zo is 't dat iedereen hier dus op de zwarte lijst staat, ofwel hij heeft Duitse spionnen doen aanhouden of hij vreest vervolgd te worden om 't geen hij gezegd of geschreven heeft tegen de Duitsers. Allen om 't even lopen ze over van uitzinnige haat en verachting tegen al wat Duits is; zodat zij niet kunnen begrijpen of aanvaarden dat er maar een Belg - qui se respecte - in het bezette land kan blijven zonder op de Duitse soldaten te spuwen en te schelden. Er zijn er onder hen die menen dat wij onze plicht niet doen van vaderlander, als we, al naar de gelegenheid zich voordoet, elk zijn man achter een hoekje niet kort en klein maken! Er heerst hier waarlijk zulk een opgewonden stemming; het doet me denken aan de mussen die ‘dief, dief’ roepen naar de kater die onder de boom te blekkenGa naar voetnoot1 zit omdat hij het stoute gebroed niet grijpen kan. Ik voorzie dat er veel misverstand ontstaan is en het lange tijd zal duren eer het geschil bijgelegd is tussen de Belgen die gevlucht zijn en dezen die in 't land bleven. De gemoedstoestand bij de twee soorten is totaal verschillend; ze zoeken ten andere niet elkaar te begrijpen integendeel, elk van zijn kant beweert volgens zijn plicht gehandeld te hebben... Als ze 't van elkaar maar wilden aanvaarden, maar dezen die gebleven zijn worden verdacht om te weinig vijandschap te tonen tegenover de overweldiger; en dezen die gevlucht zijn, scheldt men voor lafhartigaardsGa naar voetnoot2 omdat zij aan een ongegronde vrees hebben toegegeven en uit gemakzucht verkozen in veiligheid hun kommerloos leventje voort te zetten en hun landgenoten aan hun lot over te laten. Voeg erbij dat de oorlogstijden de geesten en gemoederen ongelooflijk opgewonden en verbitterd hebben, zodat er nergens plaats of gelegenheid | |
[pagina 325]
| |
is voor kalme, objectieve redenering - het schijnt een hoedanigheid die met de toestand eigen is om maar op elkaar los te donderen. Die beschouwingen zijn me niet ingevallen onder het gesprek met Van Cauwelaert - mijn overtuiging in deze was reeds gevormd door vroegere ondervindingen - we raakten deze zaak enkel eventjes aan en begrepen elkander goed. Naderhand kwam heel natuurlijk de Vlaamse kwestie aan de beurt en er werd me o. a. medegedeeld en besproken, het voorstel en ontwerp van L. Simons om een plaats te laten en een rubriek te vormen in de ‘Nieuwe Groene’ waar de Vlamingen hun belangen zouden bespreken. Die rubriek zou staan onder 't beleid van Van Cauwelaert zelf en zou voor bijzonder doel hebben de Vlaamse krachten te groeperen en te beletten dat er buitensporigheden zouden gebeuren en moeilijkheden te vermijden... Dat ontwerp vond ik uitstekend en ik beloofde dan ook er aan mede te werken. Aan mijn bezoek bij Frans van Cauwelaert heb ik de beste herinnering bewaard; - hij heeft op mij de indruk gemaakt van een vastberaden, moedig en oprecht regeringsman die het eerlijk meent en die in de omwenteling der gebeurtenissen, de kop gespannen houdt en in de verte ziet hoe hij 't best het goed uit het kwaad zal kunnen redden. Het heeft me deugd gedaan drie, vier uren in onderhoud met hem te zijn om onze inzichten te kunnen uitwisselen; voor 't eerst heb ik nu heel duidelijk ingezien en gevoeld dat we, met alles wat ons aanbelangt en waar we naar streven - tot 't verkrijgen van onze rechten en tot volmaking van onze aard op een keerpunt staan; - dat voor 't ogenblik alle waardegeving geheven is; - dat de toekomst voor ons is iets als een gesloten boek, maar dat we nu, meer dan ooit, voor de kans staan van: alles of niets. Al ware 't maar om de tegenstelling te ondervinden, als ik in stad verblijf, wil ik het stadsleven meemaken. In een variété-theater kregen wij onder andere variéteiten, een onnoemlijk flauwe klucht die dan nog het mobiliseren tot onderwerp had, - 't geen naar mijn gesteltenis misplaatst scheen in deze tijd en in een land waar men al zoveel wist van de oorlogsgruwel. Verder waren er vooral de veldslag- | |
[pagina 326]
| |
films die veel bijval kregen. Die avond deed ik hier twee ondervindingen op. Ten eerste: dat humor een ding is vooral van lokale aard. Voor de zogezegde Hollandse moppen, bleek ik totaal ongevoelig en ik geloof wel dat men de kluchten die hier zo goed insloegen, onmeedogend zou uitgefloten hebben in een volkstheater te Brussel of te Antwerpen. - Ten tweede: ik moest hier weer ondervinden dat niets ontroerender werkt dan medegevoel door vreemden voor ons eigen lijden en ongeluk. Zolang de films voorbijschoven die betrekGa naar voetnoot1 hadden op het oostelijk gevechtsterrein, was er wel belangstelling en nieuwsgierigheid bij 't publiek, meer niet; maar zo gauw we onze eigen streek verkendenGa naar voetnoot2 op het doek - de verwoesting van Leuven, Aarschot, Ieper, ging er iets als een ingehouden zucht van deernis en verontwaardiging door de menigte; - die deernis heb ik zelf nooit zo diep gevoeld als op dat ogenblik - 't was alsof het stukken waren van mezelf die daar onwederroepelijk vernietigd lagen - alsof de deelneming der hele zaal tot mij gericht was. Andere Vlamingen die met mij waren, gevoelden het gelijk ik... en ik zag de tranen in hun ogen blinken. We konden het eindelijk niet langer meer uithouden en met een prop in de keel, verlieten wij de zaal, uit vrees dat we anders zouden uitbarsten. | |
9 december.Mijn verblijf hier in de stad wisselt om zo te zeggen tussen twee uitersten. Eensdeels is het in het nieuwe Amsterdam in de moderne wijk met woningen waar de nieuwste inrichting voor alles wat in het grote stadsleven gebruikelijk is, wordt toegepast. Hoe net, hoe doelmatig, hoe ordelijk en hoe degelijk ziet alles er uit. Zonder enige drukte of gedruis, ver van de eigenlijke woelige stadsbeweging. Al 't geen maar enigszins aan arbeid, aan armoede of slordigheid kan doen denken, is er zorgvuldig uit weggeweerd. Als ik hier rondwandel, vooral s' morgens, wanneer de jeugd op gang is - gezonde, blozende, frisse, vrolijke en schoon aangedaneGa naar voetnoot3 jongens en meisjes, - elk op | |
[pagina 327]
| |
weg naar zijn school, - vooral als ik die ontelbare scholen zie, ingericht als paleizen, kan ik niet nalaten te denken aan de verwezenlijking van een of andere toekomststad, gelijk er beschreven zijn in Bellamy's Looking Backward of in William Morris' News from Nowhere - waar de mensen door beschaving en welstand, tot de opperste gelukstaat zijn gekomen. De andere helft van mijn verblijf slijt ik in het oude Amsterdam, waar alles, heel de uitwendigheid - de fysionomie en atmosfeer - me herinnert aan Rembrandt, aan Vondel en aan alles wat er historisch aan 't verleden van de stad verbonden is... met 't moderne en 't later bijgekomene er bovenop: Breitner, Royaards, Querido en de anderen. Voor 't innerlijke geniet ik dan nog wel dubbel van de oud-Hollandse, degelijke gezelligheid die onveranderd bewaard is gebleven in sommige interieurs, waar ik op end opGa naar voetnoot1 in de stemming kom van Sara Burgerhart. Wat is er in 't hart zelf van die grote stad een schat van oud-Hollands binnenleven blijven voortbestaan; - in dat grootsteedse Amsterdam vindt men waarlijk nog ongerept dezelfde goedaardige gedaagdheid van bejaarde tanten en juffers bij wie de zorgelijkheid, de toewijding en genegenheid aan het ongelooflijke grenzen; - deugden die men slechts in achttiend'eeuwse romans mogelijk achtte bestaan hier in werkelijkheid - Betje Wolf en Aagje Deken ontmoet men hier in levenden lijve. Nu gelijk toen is het bij haar de zelfde stille, onverstoorbare welgezindheid, opgewekte vriendelijkheid, dezelfde voorkomendheid; de drang om van haar eigen stil geluk altijd maar mede te delen al wie door ramp of ongeluk getroffen werd. Het is een ware zegen om van die wondere hulpvaardigheid te genieten; met zoveel zoetaardige bescheidenheid wordt ze u toegediend, met zoveel liefde, zodat ge er de indruk krijgt dat ge maar hoeft te laten begaan en te aanvaarden om de milde geefsters gelukkig te maken. Het is een van de goede kanten van de oorlog, dat er veel edelmoedigheid door voor de dag komt, de veropenbaring van schone gevoelens die anders nooit tot hun recht zouden komen en waaraan men niet geloven | |
[pagina 328]
| |
zou dat ze bestaan kunnen, omdat men ze in de tegenwoordige tijd verloren waande. Gedurig maak ik de vergelijking tussen mijn vroegere bezoeken aan Amsterdam en mijn verblijf nu in dezelfde stad. Eertijds was het gewoon hotelleven met vriendenbezoeken en verder gelijk men het maken wil op speelreis: plezier onder 't gezelschap, musea, theater, café's, rijtoertjes, enz. Maar met dat alles maakt men 't innerlijke leven der stad niet mee, wordt men niets gewaar van de ziel en 't eigenaardige der bewoners. Nu voor 't eerst, en ter oorzaak van de oorlog, is het heel anders; toestanden en verhoudingen zijn omgekeerd -: alle deuren gaan open en men wordt uitgenodigd het langs de binnenkant mede te leven. Hier bijzonderlijk waren het voor mij veropenbaringen over heel de lijn - indrukken en ondervindingen die mij zullen bijblijven voor altijd en die ik met dankbaarheid en erkentelijk genot, meedragen zal door 't leven als een herinnering aan iets ontroerend schoons en opperst behaaglijk... In de namiddag was er weeral, buiten mijn weten of toedoen, iets geschikt om ons te verlustigen, een rijtoer namelijk waar al de kinderen van het hele gezelschap zouden aan deelnemen; naderhand eerst werd ik gewaar dat het eigenlijk voor de kinderen bedacht en ontworpen was en dat wij er slechts bij hoorden om van de kindervreugd te genieten; - want wij landden waarachtig aan bij Carré waar een speciale vertoning voor kinderen gegeven werd. Ik kan me voorstellen wat dit alles in de verbeelding van die kleinen worden moest, zij bijzonderlijk die voor 't eerst iets van die aard te zien kregen en te bewonderen. Nooit heb ik zulke stralende ogen gezien en zoveel geluk gelijk bij die bubbelsGa naar voetnoot1 die, onbewust van 't geen er op de wereld gebeurde aan lijden en verschrikking, hier als in een sprookjesdroom, van de ene verrukking in de andere vielen. Bij mezelf was 't een gevoel van gedurig worstelen en wisselen tussen die twee uiterste gewaarwordingen van smart en vreugde en 't scheen me soms 's avonds, vooral, in de schitterschijn der hel verlichte stad, alsof Amsterdam iets was als een uitverkoren oase, onaanraakbaar en afge- | |
[pagina 329]
| |
zonderd van rampen en leed, waar het weeldeleven zijn gang gaat, terwijl het overige van de wereld, de vier verten wijd uit, verdompeldGa naar voetnoot1 liggen in de duisternis, het wee en de gruwelijke verschrikking. Als de kinders al te dromen lagen van de genoten heerlijkheden bij Carré, kregen wij nog... het Groot Avontuur, door Verkade. | |
10 december.Het programma blijft alle dagen even goed bezet. Bij het ontbijt reeds, krijgen wij het oorlogsnieuws dat vluchtig doorlopen wordt om te zien hoe het staat met de aftocht van de Duitsers aan het westerfront. Daarna is het: bezoeken ontvangen of bezoeken afleggen. Gelukkig maar dat de gastvrouw er voor zorgt dat er geen verwarring ontstaat. Vandaag echter is er een nummer dat een bijzondere aantrekkelijkheid heeft - een feestnummer zal ik het maar noemen. We moeten naar Haarlem Jac. Van Looy en zijn vrouw gaan bezoeken. Hier weeral vinden we die echt oud-Hollandse innerlijkheid, het stijlvolle traditie-Hollands gelijk in de historische tijd der XVIIe eeuw, met de zacht gemoedelijke hartelijkheid en het stille guitige waar altijd het waas der voornaamheid over zweeft. In die atmosfeer voel ik het leven, smaak het en verkneukel er mij in met het eigenaardige behagen en welgevallen als in een van die lumineuze, stemmige kleurenwonderen, waarmede Pieter de Hoog zijn Hollandse binnenhuizen op het doek getoverd heeft en die u aandoen als een fluisterende muziek. Wat we daar in stilte gekeuveld hebben in gezelschap van onze gastheer en zijn hartelijke en zacht-vriendelijke vrouw, blijft onder ons. Bij de terugkomst wachtte er ons een andere verrassing: onze vriend Viérin was onverwachts aangekomen en zou ons hier enige dagen gezelschap houden. Gelukvogels. Als toemaat kregen we diezelfde avond dan nog: De Koopman van Venetië, met Bouwmeester in de rol van Shylock. Bij die vertoning viel het mij bijzonder op hoe de Amsterdammers (want vreemdelingen zijn er om zo te zeggen niet in de stad) zo kalm en juist op uur opkomen tot de zaal stille- | |
[pagina 330]
| |
tjes vol loopt. Men voelt dat het om Bouwmeester te doen is; want ik veronderstel dat al de aanwezigen hier, menigvuldige keren het stuk hebben zien opvoeren en er toch altijd terugkeren - als naar een godsdienstige plechtigheid. Zo stil, zo deftig en stemmig is 't hier binnen. Telkens ik Bouwmeester aan het werk zie, blijkt het mij onverklaarbaar hoe iemand van zijn jaren, die al zoveel gegeven heeft, altijd nog over zoveel frisse kracht beschikt, zich nog altijd zo inspannen kan om met heel zijn ziel de tragiek van zulk een figuur te scheppen. Tussen de bedrijven van dat heerlijke kunstgewrocht, voelde ik weer de schrijnende tegenstelling van de wereld der verbeelding door de tovercirkel der kunst omtrokken, met de werkelijkheid die ons zo aanstonds weer opwachtte buiten... Een enkel detail in de opvoering was genoeg om me te overtuigen dat de aanwezigen de werkelijkheid niet vergeten waren... en de buitenwaartse wereldstromingen tot hier in de zaal doordrongen. Toen Nerissa vroeg: ‘Hoe bevalt u de jonge Duitser, de neef van de hertog van Saksen?’ en Portia daarop antwoordt: ‘Afschuwelijk in de morgen, als hij nuchter is, en allerafschuwelijkst in de middag als hij beschonken is; als hij op zijn best is, is hij altijd toch iets minder dan een mens, en als hij op zijn slechtst is, is hij nauwelijks meer dan een dier...’ toen ging er onder de aanwezigen een licht gemompel. Was 't omdat men de beschrijving raak vond, of was 't om de geschiktheid van het toeval dat de goede Will, als Engelsman in de gelegenheid stelde nu op dat ogenblik, zijn haat te luchten tegen de Duitser??? De vertoning was anders heerlijke kunst. | |
11-13 december.Met Viérin hebben we de schoonheden van Amsterdam bezien en bewonderd, maar zonder een grachtje of één geveltje te vergeten; daarbij hoorden ook de musea en andere kunstinstellingen. Die wandelingen werden afgewisseld door bezoeken, ontvangsten, interviews en gesprekken aan de telefoon; maar als slotstuk en apotheose: het Weihnachts-oratorium van Bach in Mengelbergs Concertgebouw. Op iemand die uit de donkere treurigheid komt van het | |
[pagina 331]
| |
oorlogsland, heeft muziek een wonder uitwerkselGa naar voetnoot1. Ik zal moeite hebben uit te drukken wat ik gevoelde binstGa naar voetnoot2 die uitvoering -: het was een wondere mengeling van hoge wellust met iets als angst en verwijt alsof die wellust verboden ware geweest... Bij stonden was het mij alsof de hemel open ging en de welluidendheid van stemmen en muziek me met hele stromen overweldigde. Het weidse visioen - die schaar van zangsters in wit gewaad, als rijen van engelen. Heel die boogvormige koepel door 't schitterlicht van de reusachtige kroonluchter gevuld met heel die menigte aanwezigen onder de tover van die tonenweelde... ik zag het geheel als een afgesloten ruimte waar 't geluk als onder een stolp van de hele wereld, was opgevangen en bewaard bleef, en daarbuiten de oneindigheid der duisternissen met kanongedruis en oorlogswee en wilde haat onder het mensdom - al één wildernis, één moeras waarin alle schepselen te ploeteren liggen en te sterven; en ginder, verloren in de verte, mijn eigen streek, mijn huis, mijn geburen, vrienden en kennissen die ik er heb achtergelaten, die overgeleverd zijn aan het gevaar, aan de ontbering, aan de ongemakken en aan de willekeur van het noodlot. Op die eigenste stond, terwijl Bachs hemelse muziek in etherische golven, het schitterlicht doorslingerde zodat de toehoorders het geluk zelf schenen in te ademen, kwam in mij het verwijt, het bewustzijn dat ik hier niet op mijn plaats was, dat ik hier weg moest en thuis zijn op mijn erf, waar ik geburen en dorpsgenoten kon geruststellen door mijn aanwezigheid. Ik voelde de spijt omdat, als er in mijn afwezigheid iets gebeuren moest, ik er niets van weten zou - in plaats van het mee te leven zou ik er nu buiten staan en dat werkte op mij als een knaging. Ik was reeds veel te lang van huis weg - mijn eigen streek was een hele tijd uit mijn gedacht geweest, als verloren en vergeten. Op die stond was het besluit genomen om hier alle genot, alle weelde en welzijn vaarwel te zeggen en weerom, met mijn landgenoten, mijn deel te gaan nemen in 't geen de tijden brengen zouden. Van hieruit gezien was het ginder de zwarte nacht, de koude, de ontbering, de verlaten eenzaam- | |
[pagina 332]
| |
heid met de eeuwige angst en de beklemming van 't dreigende gevaar en de druk van het onzekere, als die ijzeren muur eens moest doorbreken die de verschrikking en de wilde vlucht onder de menigte moest teweeg brengen... Niettegenstaande dat alles was er de drang om hier weg, bleef er de onberedende stuwing, met een soort onverklaarbare aantrekkingskracht naar 't gevaar, die 't gevoel der veiligheid ongezellig maakt en alle persoonlijke voordelen afwijst. | |
14 december.De schikkingen worden genomen voor het afscheid. Om vrouw en kinderen mee te nemen naar huis, daar is geen denken aan. Men noemt het een misdaad als ik waag ervan te spreken en men aanziet het als een waaghalzerij omdat ikzelf het gevaar in wil lopen. Het bezette België beschouwt men hier als een soort muizenval - waar men wel binnen maar niet buiten kan en waar men blootgesteld is aan onmiddellijk levensgevaar. Die grote troepenbeweging der laatste dagen had men ook algemeen beschouwd als het begin van de algemene aftocht en dat men zich derhalve in 't kortGa naar voetnoot1 aan grote veranderingen mocht verwachten. Dat gold hier dus als doorslaande reden om ten minste vrouw en kinderen niet aan de gevaren van de doorbraak en aan de mezeriesGa naar voetnoot2 van een nieuwe vlucht bloot te stellen. Ze konden hier die tijd ten minste nog in veiligheid blijven. Al die dagen had ik hier nu gelegenheid gehad nieuwsbladen te lezen zoveel ik maar wilde, maar het was me niet meegevallen - beschouwingen genoeg, maar gebeurtenissen geen. Ginder in de dompige afzondering, waar alle vreemde bladen verboden zijn, beeldt men zich in dat alle nieuws achtergehouden wordt en de gebeurtenissen verzwegen en de waarheid verdraaid of verdonkermaandGa naar voetnoot3 om ons te misleiden over de toestand; - men meent dat een enkel dagblad iets als de veropenbaring is van al de gebeurtenissen ... Hier echter word ik gewaar: dat als er niets bijzonders gebeurt, de bladen er maar wat rondgoochelen | |
[pagina 333]
| |
om de lezers aan gang te houden en vooruitzichten hier al zo weinig grond hebben als bij ons. Alle dagen zijn we gaan zien aan het toograamGa naar voetnoot1 van de tabakwinkel op de hoek der Vijzelstraat, waar de grote landkaart met de beide strijdlijnen door een dubbele reek gekleurde nageltjes afgetekend is, om te weten of de lijn rond Kortrijk niet gewijzigd was. Maar de bocht beneden Ieper tot Rijsel toe, bleef onveranderd; - van die zogezegde aftocht was hier dus niets te merken. En toch geloofde en vermoedde ik dat er iets op 't gebeuren stond, en daarom juist kreeg ik de jacht in 't lijf en wilde ik erbij zijn; - ik wilde de lotgevallen onderstaanGa naar voetnoot2 met dezen die, vast aan hun grond, niet wijken wilden noch konden en liever 't gevaar trotseerden dan alles te verliezen dat ze op de wereld bezaten. Ik deelde ten andere in niets de overdreven vrees van dezen die zoveel te banger waren naarmate ze verder van 't gevaar verwijderd schenen. En daarbij, wat waagde ik eraan als ik maar alleen voor mezelf te zorgen had? Ik zou wel zien mijn vel in veiligheid te houden. Ik wilde dus maar eens gaan zien en om niemand in onrust te brengen, beloofde ik terug te keren zo gauw het er te zeer zou spannen. Maar nu kwam er iets anders. Ik moest bestatigen dat er hier juist gelijk bij ons, maar op los gepraat wordt over dingen waar niemand de vaste inhoud van kent. Bij ons kon men als reden van die toestand aangeven: dat we geen vertrouwbare dagbladen hadden en het alzo gemakkelijk was veel praatjes te doen inslaan, doch nu blijkt het een algemeen verschijnsel dat aan oorlogstijden eigen moet zijn. Nu ik besloten was en dag en uur van de afreis vastgesteld waren, verneem ik langs drie, vier kanten: dat er geen pasporten meer gegeven worden en het zelfs voor Belgen onmogelijk is naar hun land terug te keren. Ziet ge mij daar nu staan! Eindelijk kreeg ik als wijze raad: eens op inlichting uit te gaan naar het Duitse consulaat en dat deed ik dan ook. De beambte verklaarde mij dat er eigenlijk geen pasporten voor België meer gegeven werden en hij liet mij de verordening zien die hij zo juist van zijn bestuur | |
[pagina 334]
| |
ontvangen had. Hij kon me verder geen zekerheid geven of ik met mijn eenzelvigheidsbewijs zou over de grens geraken... toch wilde hij het viseren en dan kon ik het maar wagen. - Maar, waar ergens moet u wezen in België? vroeg hij. Ingooigem had hij nooit horen noemen, daarom moest ik het hem aanwijzen op de kaart. - Maar het ligt vlak bij de strijdlijn! riep hij. Daar komt u zeker niet; - westwaarts van Gent is het onmogelijk te reizen. Ware ik nu een Belgische vluchteling geweest die sedert 't begin van de oorlog uit het land is, dan zou ik het zeker niet verder gewaagd hebben en nu maar in mijn lot moeten berusten om hier het einde van de oorlog af te wachten, maar ik wist wel beter: - als ik maar over de grens gerocht, en in Gent, dan zou ik wel zien behouden te Ingooigem te komen. Ik had de reis reeds gedaan deels te voet, met de tram en per ijzerenwegGa naar voetnoot1, zonder dat men me ergens naar papieren had gevraagd of enige moeilijkheid had aangedaan - op tien dagen tijds nu kan de toestand toch niet zodanig veranderd zijn? En ware 't nog dat de tramdienst is afgeschaft, dan ware 't nog zulk geen ongeluk die veertig kilometer te voet af te leggen - de binnenwegen zou men toch nooit afsperren zodat er een voetganger niet doorheen kan? Vooruit dan maar en vaarwel Amsterdam, waar ik als uit een verfrissend bad, nieuwe geest en levenskracht heb opgedaan en een ruimere blik en juister inzicht in de tijdgeest heb gekregen. Het zal me een kostelijke herinnering blijven aan die heerlijke dagen vol licht en lust en vriendelijkheid, - vol openbaringen en ondervindingen van schone genegenheid. Dat alles zal ik meedragen naar huis als een schat en een voorraad waarvan ik maanden lang nog teren kan in mijn eenzame krijgsgevangenschap. Vrouw en kinderen zal ik u achterlaten met de bewustheid dat ze hier veilig zijn en gelukkig, omgeven door vrienden. Aan de trein, als het eigenlijk op scheiden aankwam, was het alevenwelGa naar voetnoot2 een lastig ogenblik. Dan eerst voelt men hoe | |
[pagina 335]
| |
pijnlijk het is elkaar te verlaten; dan ook komen er allerhande kwade gedachten en gekke veronderstellingen over ingebeeld gevaar en rampen en ook wel die uiterste bedenking: Wie weet zien we elkaar nog ooit terug? Och, kom, hoeveel miljoenen mensen zijn er nu van elkaar niet gescheiden en wel in veel slechtere voorwaarden dan wij?... Best nog dat het afscheid heel gauw is afgelopen en de trein niet aarzelt waar het gevoeligheden geldt. De vrienden die mij uitgeleid deden, hadden er ook wel voor gezorgd om het kritischeGa naar voetnoot1 ogenblik onder een schijn van hartelijkheid en lust, te overspringen. Nu zitten wij, mijn vriend Viérin en ik, aan 't begin van een lange reis, met geen ander voornemen dan: menigvuldige pijpen te roken, te praten en door de raampjes te kijken. Hoe heel anders waren we nu gesteld dan voor een tiental dagen, bij de aanzet in 't onzekere. Alle angsten en gejaagdheid waren verdwenen, maar, we hadden ook niets meer van die blijde verwachting, die ons opgetogen hield gelijk kinderen die een opperste geluk tegemoet zien. We zouden 't nu maar laten lopen gelijk het wilde, om 't even of we een dag vroeger of een dag later zouden aankomen. Spijtig maar dat we weldra ook aan scheiden moesten denken, want ik voorzag de verdrietigheid die me overvallen zou zogauw ik weer alleen en aan mezelf was overgelaten, met niets dan de herinnering aan 't gelukkig samenzijn, en dat de ongezellige eenzaamheid me dan als wederwerking, zou berijden en 't genoten geluk me zou worden als een wroeging. Te Vlissingen zegden wij elkaar vaarwel en toen de boot afvoer, was 't me alsof een oceaan me voortaan scheiden zou van alles wat me duurbaar was en ik als een balling, naar een verlaten oord werd gebracht. Terneuzen vond ik nu in de helderheid van het winterse middaguur, maar 't scheen er me niet beter door geworden. Ik had hier drie volle uren te wachten naar de trein. 't Was alsof men het er op aanlegde om de reizigers tijd te doen verliezen en op te houden in dit banale, insipideGa naar voetnoot2 nest. Uit leedvermaak en om mezelf te treiteren, geloof ik, ging ik waarachtig het hotelletje weer opzoeken om nog eens onder | |
[pagina 336]
| |
de obsessie te komen van de automate-waardin, madame X. Ik schrikte ervan haar zo onveranderd terug te vinden; de indruk die haar spookachtig figuur op me gemaakt had, was niet aangedikt of overdreven in mijn verbeelding - integendeel - ze was wel zo strak in haar gang en haar papegaaien-Frans met het onbeweegbare opzeg-toontjeGa naar voetnoot1, kwam nu lijk toen, uit hetzelfde stenen masker. De baas ook stond nog altijd als een brombeer achter de toonbank en hij scheen zich nog altijd niets van de hele patattenwinkelGa naar voetnoot2 aan te trekken. Dezelfde klanten ook - brievensmokkelaars en dolende reizigers die overal en aan iedereen maar raad vroegen: hoe ze 't best heen en weer over de grens konden geraken. Op zijn geheel, de lamste boel der wereld; uren van wanhopige verveling met de opkomende onrust er dan nog bij om 't geen die Duitse consul me voorspeld had: de moeilijkheden om over de grens en verder doorgelaten te worden - neen, 't was veeleer de tegenzin om dat hol weer in te kruipen - de fysieke afschrik om weer onder de druk te komen en gevangen te zitten, zonder macht of verweer - de tegenzin voor de vereenzaming, verre van alle vriend en kennis - de afkeer van al dat soldaten-grijs, het oorlogstuig, de dreun van 't kanon en de lange, verdrietige onzekerheid der toekomst... Ik wachtte met ongeduld naar 't uur van de trein om hier uit de lelijkheid weg te komen en maar iets anders te zien, en dan had ik het onverkwikkelijke vooruitzicht om weer in die smerige boemeltrein te gaan zitten die me onwederroepelijk naar het ongeluksland voeren moest. Ik hing hier tussen een dubbel soort treurigheid: de desolate omgeving en de herinnering nog levend aan de schitterschijn van 't geen ik verlaten had en dat me nu reeds voorkwam zo onwezenlijk als een droom. Nu ondervond ik dat het genotene, in plaats van vreugd en sterkte, me een gedurige wroeging zou zijn, een aanhoudende spijt, die me 't leven in de eenzaamheid ondragelijk moest maken. Daartussen door speelde dan nog altijd de vrees om aan de grens te blijven stroppen - en in mijn ontmoediging wist ik niet | |
[pagina 337]
| |
wat te wensen: er door te geraken en thuis te komen, ofwel teruggestuurd worden en in Amsterdam het einde van de oorlog af te wachten. In de uivalligeGa naar voetnoot1 wachtzaal van het sation waren een groot aantal Vlamingen die terug naar huis keerden, er waren er onder andere die naar Roeselare moesten. Zij ook verkeerden in onrust om 't geen er hun aan de grens te wachten stond. In heel de menigte echter verkende ik geen enkel bevriend wezen. Ik kon integendeel goed merken hoe wantrouwig de mensen waren voor elkaar en daarom bij groepjes te fluisteren stonden uit vrees van afgehorktGa naar voetnoot2 te worden. Hoelang we daar gestaan hebben en hoeveel vertraging er was, weet ik niet te zeggen en 't kon me op 't einde ook in 't geheel niets meer schelen of ik me hier vervelen moest ofwel ergens anders. Eindelijk toch kwam de trein - dezelfde onooglijke ruttelendeGa naar voetnoot3 wagensnoer, waar 't in tochtte en regende en stonk. We dwongen er ons in met het misselijk gevoel om zo weinig mogelijk iets aan te raken en ons niet te bevuilen. Zo bleven we opgekrompen zitten met 't verlangen er zo gauw mogelijk weer uit te komen. 't Was echter weer de oude slakkengang, met willekeurig oponthoud aan alle mogelijke stopplaatsen... Onder de reizigers waren er die alle mogelijke voorzorgen namen om dingen weg te stoppen die ze wensten te verduikenGa naar voetnoot4; - dagbladen werden verscheurd en door 't venster gegooid, broden en kaas doorgesneden en verdeeld... Mijn gebuur vroeg mij of ik soms goud op mij droeg? Want, naar hij beweerde, werd al het goud aan de grens afgenomen en in banknoten uitgewisseld. Zo was er een heer die gister met de trein mee was, voor vijftienduizend franken... uitgewisseld. Aan al die voorzorgen werd men gewaar dat het onheilspellend punt naderde en het onderzoek streng zou zijn. Men vertelde er ondertussen van alles over en de algemene mening der aanwezigen was: dat men tot op het vel uitgekleed en alles doorsnuffeld werd. Ik had niets te verduiken en niets op mij dat enige moeilijkheid | |
[pagina 338]
| |
kon opleveren, en toch vreesde en gruwde ik voor dat onderzoek nog meer dan de onzekerheid niet doorgelaten te worden. Naar ik goed merken kon werd die vrees ook gedeeld door 't merendeel der reizigers, bijzonderlijk door dezen die voor de eerste keer de overtocht waagden. Ik zat door 't raampje te staren en ik weet niet welke schok ik in 't gemoed kreeg toen ik de eerste Duitse soldaat aanschouwde op Belgische grond... We kwamen in Zelzate en ziehier hoe 't ons daar verging. De trein stopte vlak voor 't station, maar geen enkel raam werd geopend, - alle deuren bleven dicht en de reizigers bleven zitten alsof niemand had hoeven uit te stappen. Op 't perron liepen een menigte soldaten met de bajonet op 't geweer. Wat er heel die lange tijd gebeurde, weet ik niet want geeneen die 't waagde het hoofd buiten te steken. Eindelijk kwamen wij aan de beurt. De deur van onze wagenafdeling vloog met geweld open en zes soldaten wachtten ons af en deden ons uitstappen. In een kuddetje van acht mensen werden wij daar staan gehouden tussen vier soldaten, terwijl de twee andere heel het kramennekkigGa naar voetnoot1 hok waar we gezeten hadden, onderst te boven doorsnuffelden. De raampjes zelf en de gleuf waarin ze neervallen, werd niet vergeten. Er werd alevenwel niets verdachts opgemerkt. Afgelopen. Daarna werden wij als booswichten, tussen soldaten naar 't station gebracht. In een eerste zaal moest al wie er mee had, zijn bagage afgeven die op lange banken uitgepakt en onderzocht werd - gelijk het geschiedt in een tolkantoor. Intussen werden er uit ons groepje van acht, drie man t'enegaderGa naar voetnoot2 uitgepikt en in een andere zaal gebracht. Nu zal 't gebeuren! dacht ik, toen het mijn beurt werd en ik deinsde van tegenzin en voelde reeds de koude rilling bij 't gedacht mij daar pieternaaktGa naar voetnoot3 te moeten uitkleden. 't Eerste wat ik deed was heel argeloos mijn identiteitsstuk tonen in 't gedacht dat men hier met de passen beginnen zou. De soldaat gaf er echter geen acht op, maar gebood mij: alles uit de zakken te halen wat ik op mij droeg | |
[pagina 339]
| |
en het op tafel te leggen. 't Geen geredelijk gedaan werd. Nu stond ik daar omtrent gelijk de zieke voor de heelmeester in de bange verwachting dat hij zeggen gaat: ‘Ontkleed u’. Zover kwam het echter niet; de soldaat onderzocht mijn regenjas, bevreefGa naar voetnoot1 en overfrommeldeGa naar voetnoot2 voering en panden; hij ontknoopte mijn ondervest en stak zijn twee zware soldatenhanden onder mijn oksels en overgreep mijn lenden tot beneden de heupen. Bij die onzachte aanraking sprong ik onwillekeurig drie voet hoog. - Ha, Sie sind kitzlich! zei hij, doch zonder zich in 't minst om mijn... teergevoeligheid te storen, overging hij mij verder over buik en ribben, tot beneden mijn knoeselsGa naar voetnoot3. Schoenen hoefde ik niet uit te doen, maar terwijl ik mijn toilet weer in orde bracht, werd de voering van mijn pet doorzocht, mijn brieventas, geldbeugel, sigarenkoker, tabaksbeurs en heel het inboedeltje dat ik op tafel had neergelegd. In orde, Richtig! Ik mocht opstappen. In de mening dat alles nu afgelopen was, blij dat men mij niet meer last had aangedaan, was ik tewegeGa naar voetnoot4 terug naar mijn trein, maar elaas. Op een gebiedend teken mocht ik keerom maken en nu moest ik voor een andere wacht om mijn papieren te laten onderzoeken. En ik die gemeend had onverdacht in vrijheid te mogen doorstappen. Het enige bewijsstuk dat ik voorleggen kon was een papiertje dat de secretaris van mijn gemeente mij in augustus l.l. had klaargemaakt en dat ik gebruiken kon in de tijd dat onze burgerwacht de banen afgezet hield. Voorzichtigheidshalve en uit eigen beweging, had ik er voor mijn reis, een portretje opgeplakt en het doen stempelen door de burgemeester. Dàt zou nu misschien mijn redding veroorzaken? Ik werd inderdaad doorgelaten doch aan 't einde van de lange gang, werd ik weeral opgehouden en dat nog door een civiele beambte die weeral de reispassen onderzocht en 't merendeel der reizigers naar buiten, op straat stuurde. Ik kreeg hetzelfde bescheid: ‘Pasport halen bij de Kommandantur’. Waar die Kommandantur ergens was, moest ik maar | |
[pagina 340]
| |
raden; gelukkig was het gemakkelijk te vinden - ik had maar het speurGa naar voetnoot1 te volgen van de vele reizigers die mij voorgingen. Een eind ver in de straat kwamen wij aan een gewoon burgershuis waar een kamer tot bureel was ingericht. Daar moest ik mijn stuk voorleggen - een soldaat vergeleek het opgegeven signalement met de eigenschappen van mijn persoon, vroeg naar het doel der reis en maakte in de gauwte een stuk op dat ik, mits betaling van 20 centiemen, op staande voet kon meenemen. Hier tenminste was men expeditiefGa naar voetnoot2 en de angstig en gejaagde reizigers werden effenaanGa naar voetnoot3 bediend naarmate zij zich aanmeldden. Er was echter geen gevaar dat de trein zou weggaan zonder ons, want de laatste man was reeds lang onderzocht en op post, als we nog altijd in de gang opeengedrumdGa naar voetnoot4, in de wachtzaal voor een gesloten deur stonden Heel het station ten andere, was tot kazerne ingericht en we moesten goed oppassen de soldaten die op de strozakken te slapen lagen, niet over het lijf te lopen. Plaats in de wachtzaal was er dus voor ons heel weinig en om de reuk was het buiten in de open lucht dan ook verkieslijker. Na zulk een exaamGa naar voetnoot5 onderstaan te hebben voelt men zich heel ontlast en 't wachten viel me nu ook minder zwaar; - de trein stond daar gereed maar 't scheen me dat de oude knol er weinig lust in zag in beweging te komen en niets beter verlangde dan de rust; - hij deed me denken aan die afgetjooldeGa naar voetnoot6 huurkoetsepaarden die gewend zijn te staan wachten in wind en weer en onverschillig geworden zijn aan de genoegens zowel als aan de ellende van de wereld. Eindelijk, op een teken van de purperen Bahnmeister, werden de deuren geopend en mochten wij plaats nemen. 't Was donker avond als we in Gent aankwamen. Beslijkte straten, natte killigheid en een eindeloze weemoed over de verlaten ruimte aan de Dampoort. In de lucht was er iets als een aanhoudend, dof gedreun van zware kanonslagen... We waren aangekomen in het oorlogsland. Nu stond ik voor de vraag: hoe hier mijn avond over te | |
[pagina 341]
| |
brengenGa naar voetnoot1? Om kennissen te gaan opzoeken en veel te praten had ik geen lust. Ik had een paar boodschappen te doen die ik van vrienden uit Holland had meegekregen, aan mij onbekende adressen, zodat ik, na lang zoeken en ronddolen in 't donker, er eindelijk mee gedaan kreeg en, doodmoe, ontstemd en lusteloos, besloot ergens in enigheid te gaan eten en, zonder iemand aan te spreken, vroeg naar bed te gaan en te slapen. Dat was echter gemakkelijker te zeggen dan te doen, want Gent had nog altijd hetzelfde ongastvrije uitzicht - alles was ingenomen door militairen en om te eten moest men een gelegenheid zoeken ten uitkanteGa naar voetnoot2, waar een tafeltje voor ‘burgers’ onbezet was. Voor wat het slapen betreft, was er ook heel weinig keus en men moest zich tevreden stellen met' geen men vinden kon. Zo kwam ik ergens terecht waar ik nooit tevoren geweest was en niemand kende; ik troostte er mij alevenwel in want ik was maar alleen bekommerd om hier zo gauw mogelijk weg te komen. En daartoe had ik gelegenheid, daar mijn tram morgen om zeven uur al vertrok en ik hem dan nog aan het uiteinde der stad gaan halen moest en, als ik hem miste, kon ik diezelfde dag niet meer thuis geraken... De hospes beloofde bij hoog en laag dat hij mij op tijd wekken zou en ik gerust mocht zijn. | |
15 december.Ik ontwaak uit een liefelijke droom, steek licht aan, en zie tot mijn grote ontsteltenis, dat het kwart over zes is. Doodse stilte in heel het hotel. In haast schiet ik me in de kleren en zo gauw naar beneden. Er bleef me juist het nodige half uur om de weg af te leggen naar 't Rabot waar mijn tram moest vertrekken. Beneden geen licht, geen kwestie van ontbijt; - ze waren totaal vergeten me te wekken - ik zelf moest hier de wekker spelen zodat ik eindelijk een juffer met verslapenGa naar voetnoot3 ogen en in slaapgewaad te zien kreeg aan wie ik mijn rekening betalen kon en nuchtersmondsGa naar voetnoot4 aanzetten. | |
[pagina 342]
| |
Geen trams in de stad aan dat vroege uur en te voet, door 't donker, met de vrees en de gejaagdheid om te laat te komen, mocht ik mijn weg zoeken. Gelukkig was er al werkvolk op gang aan wie ik nu en dan vragen kon of ik niet verdoold liep. De straten van de stad schenen mij zonder einde en ik liep al wat ik lopen kon om toch mijn tram niet te missen, want dan moest ik te voet naar huis ofwel hier rondlopen tot morgen en dàt wilde ik in geen geval. Ik kwam gestektGa naar voetnoot1 op tijd, juist als de tram ging aanzetten zodat ik van geluk spreken mocht. Aan eten of honger dacht ik niet - ik was veel te blij dat ik Gent verlaten kon en mijn weg korten om t'avond thuis te zijn; - een volle dag zonder eten zou ik het wel uithouden, meende ik. Maar de weg was lang, de stopplaatsen ontelbaar en 't duurde een eeuwigheid eer wij in Ursel aankwamen. Daar moesten we overstappen en wachten tot de andere tram zou binnenkomen die ons naar Ruiselede voeren moest. Ik was nog altijd ontstemd, onder de slechte indruk van het late ontwaken en mijn gemist ontbijt, met de uchtendkilte die me katijvigGa naar voetnoot2 deed inkrimpen, - besloten tegen niemand een woord te spreken en in mezelf gesloten te blijven, als ik daar onder de reizigers die verstrooid over de baan te wachten stonden, opeens mijn vriend De Coene verken uit Kortrijk, bezig een groot stuk chocolade aan 't knabbelen. Die verrassing schudde ineens al de katijvigheid uit mijn lijf. - Zijt ge nog wel voorzien van die knabbeling? vroeg ik, want nu voelde ik dat mijn maag leed onder de verzoeking. Maar De Coene was er niet alleen, zie, ik bevond me ineens in een talrijk en lustig gezelschap van Kortrijkse vrienden. Hij en zijn vrouw waren naar Gent hun kennissen gaan afhalen die uit Engeland terugkeerden waar ze sedert 't begin van de oorlog verbleven hadden. Grimmigheid, weemoed en honger waren al meteens verdwenen; de verveling was in gezelligheid veranderd want nu zou 't overige der reis zo aangenaam verlopen alsdat ik het tevoren ontzienGa naar voetnoot3 en gevreesd had. We vulden met ons allen een hele wagenafde- | |
[pagina 343]
| |
ling en 't geen de vluchtelingen uit Engeland te vertellen hadden kortte zodanig de tijd dat we aangekomen waren eer iemand het verwachtte. In Ruiselede hadden wij tijd en gelegenheid een stevig stuk te eten 't geen ons moed en kracht gaf de vijf kwart te voet af te leggen naar Aarsele. 't Geen nu echter meest tegenstak in 't gezelschap, 't was de omvangrijke en zware bagage die de mannen uit Engeland hadden mede te slepen. Geen enkel voertuig was er over heel de streek te bespeuren en tot overmaat van ramp begon het te regenen. Aan hoeveel huizekes werd er geklopt onderweg, hoeveel vensters ingekeken om maar een man te vinden die de last had willen helpen dragen? Eindelijk toch werd een jongen ontdekt met een rolwagentje die heel de vracht oplaadde en meevoerde tot Aarsele. Onderweg wisselde de regen af met sneeuw zodat de vlakke streek van Midden-Vlaanderen ons de indruk gaf van Russische steppen waar wij zelf als een troep landverhuizers van Gorki, in ronddoolden. Nu we in gezelschap waren, kon het ons echter niets schelen, - we voelden ons thuis en blij dat we malkaar ontmoet hadden - er mocht nu komen wat wilde, de lust was er niet uit te krijgen. Hoe heel anders ware het me vergaan had ik die eentonige weg alleen moeten afleggen? Op de tram van Aarsele naar Kortrijk hoorden wij voor 't eerst weer duidelijk de zware slagen van 't kanon en dat bracht ons tevens de werkelijkheid weer te binnen. De mensen die we hier ontmoetten vertelden ons: dat er van al dat de oorlog duurde, nooit zo ijselijk hevig geschoten werd als gister en dat er voorzeker iets beslissends moest gebeurd zijn. In Kortrijk vinden wij alles onveranderd, alleen niet zo heel veel drukte en wat minder soldaten dan voor veertien dagen. Maar dat er iets bijzonders gebeurd is in mijn afwezigheid, kan mij niemand bevestigen. Hier ook heb ik weeral te wachten op mijn tram voor Vichte, en ik maak van de tijd gebruik om de boodschappen af te leggen die ik voor vrienden en kennissen uit Holland heb meegekregen. Ik ben gekomen aan de laatste etappe van de terugtocht - ik voel me voortaan in bekende streek, zo goed als thuis en nu ik ondervonden heb hoe gemakkelijk alles vergaan is, | |
[pagina 344]
| |
dat ik zelfs geen enkele keer mijn pasport heb hoeven te tonen, om ‘westwaarts van Gent te reizen’ denk ik aan de beambte in het Duits consulaat... en hoe gelukkig dat ik zijn gewichtige uitspraak niet op de letter heb genomen! De Kortrijkse lucht is drukkend - ongeveer gelijk te Gent - en de mensen zien er al ontdaan uit en bekommerd, - niet meer te huis in hun eigen stad die overrompeld is door soldaten en voorzien van alle slag verordeningen en lastige schikkingen. Men ondervindt het zogauw en men staat te zien als een dwazerik als men de laatste bevelen niet kent. Ik wil over de markt gaan en een schildwacht roept me achterna; ik sta op het gaanpadGa naar voetnoot1 voor 't stadhuis en word er weggejaagd - zodat ik eindelijk ga wandelen tot mijn tram aankomt - 't enige wat ik doen kan om geen gebod te overtreden. Nu ik weer alleen gezeten ben en overgelaten aan mezelf, komt, samen met de eerste deemstering van de vuile winternamiddag, de weemoed binnensluipen. Nu ik me weer in Vlaanderen wist, overrompeld door een vloed van soldaten, - 't gemoed bezwaard door het bewustzijn der ijselijkheden van de oorlog die mij ginder, in 't vreemde veropenbaard werden, ontviel mij ineens alle moed en ik stond te twijfelen of ik verder zou gaan ofwel trachten terug te keren. Nu eerst denk ik eraan en word ik gewaar dat ik naar huis ga, - nu komt voor 't eerst een zekere onrust in me op bij de vraag: hoe zal ik ginder alles terugvinden? En als de hele rommel nu eens overhoop moest liggen? Een geschikt onderwerp om de gevoeligerheid in me op te wekken; want zogauw ga ik beschouwingen maken over 't lot van mijn trouwe hond, de twee lieve katten en die arme dutsenGa naar voetnoot2 van konijnen en hoenders die misschien van honger zijn omgekomen? Het duurde alevenwel niet lang eer ik uit de onzekerheid gebracht werd. In 't gesprek hoorde ik toevallig mijn naam noemen met de bedenking erbij: dat ik er goed van af gekomen was en van geluk spreken mocht... Ik zag er tegen op om zo dadelijk uitleg te vragen en gebaardeGa naar voetnoot3 liever niets | |
[pagina 345]
| |
gehoord te hebben. Daaruit kon ik echter reeds besluiten dat er thuis iets gebeurd was, maar het toevoegsel, dat ik er geluk bij had, stelde mij toch gerust - het kon dus niet al te erg zijn. Te Vichte stapte ik haastig uit en 't speet me nu dat ik hier mijn fiets niet bij me had om haastiger thuis te zijn, want nu ik zo dichtbij was, kwam er de jacht in - een onberedendeGa naar voetnoot1 koortsigheid om dat laatste eind weegs te overspringen. Morgen zou ik weer in mijn oude levenswandel zijn en mijn kluizenaarsbestaan hervatten - uitrusten; dat laatste vooral spiegelde ik mij voor als een zaligheid - al 't andere, daar zou ik me wel weten naar te schikken. De huizen langs de weg, de bomen, de mensen, alles was hier nog in zijn gewone stand en doen en dat stelde mij al meer gerust; en als ik eindelijk ontwaren kon dat het dak nog op mijn woning ongeschonden was, en de schoorstenen nog overeind stonden en er aan de bomen en tronkenGa naar voetnoot2 niets gekapt of gesnoeid was of veranderd of verroerd, dan ging er iets op in mijn gemoed en ik gaf toe dat ik van geluk spreken mocht... Als ik nu maar iemand thuis vind en ik het dorp niet afdretsenGa naar voetnoot3 moet om mijn thuiswachters te zoeken? Hoe zullen ze opkijken zij die me met wantrouwen zagen vertrekken in de overtuiging dat ik niet meer terugkeren zou? De schouw rookte en de hond blafte - een goed teken, - er is leven, dacht ik. Maria en haar broer, vond ik bij een pieterigGa naar voetnoot4 lampje, de pappot aan 't roeren. Mijn binnenkomst schijnt hun de gewoonste gebeurtenis der wereld. Ze verwachtten me wel niet en geloofden niet dat ik komen zou, maar nu ik er ben, vinden ze het heel gewoon. En nu maar aan 't vertellen, met hele mondsvullenGa naar voetnoot5, wat er al gebeurd was in mijn afwezigheid; en ik op mijn beurt: hoe het op mijn reis vergaan was en hoe vrouw en kinderen het stelden in Holland... | |
[pagina 346]
| |
Die eerste avond bij de kachel in de keuken, ging het me goed en 't gevoel dat ik vrij de benen mocht uitstrekken, was mij een nieuwe weelde. | |
16 december.Nu kwam het uit gelijk ik het mij had voorgesteld: 't gevoel dat er een gat was in mijn leven - dat ik van 't geen er hier gebeurd was in mijn afwezigheid, nooit het rechte inzicht zou krijgen - ik er zou buiten staan en me vergenoegen moeten met 't geen men ervan vertellen zou. En ik voorzag al dat Maria er acht dagen werk mede ging hebben om me op de hoogte te brengen van 't geen zij hier beleefd had. Met een beetje geduld zou ik er wel achter komen, want aan een ordelijk relaas, in zulk geval, mag men zich niet verwachten. Ik zou het zelf wel op zijn poten weten te zetten. Ziehier hoe het omtrent moet gebeurd zijn: De vrijdag 4de december, waren de troepen die hier op 't dorp lagen, ineens vertrokken. 's Anderdaags echter kwamen er een regiment huzaren in de plaats en de ritmeester met zijn officieren en oppassers, kwamen hier in huis hun intrek nemen. In een duivelslagGa naar voetnoot1 was heel het hof en woning onderst te boven en overrompeld. Maria had schoon praten: dat menheer alle ogenblikken kon binnenkomen; - ze legde hun ook de brief voor die ik haar had gegeven voor 't geval... dat er iets gebeuren zou - 't hielp alles geen steek. De ritmeester was op 't dorp om inlichtingen gegaan, waar niemand over mij enig bescheid geven kon, daar niemand wist zelfs dat ik niet thuis was. Hij kwam dus triomfantelijk terug en verklaarde aan het werkmeisje en haar broer: dat mijnheer vertrokken was... pour une destination inconnue,... pour la Hollande?... Dat het huis bijgevolg, met alles wat er in was, ten dienste stond van het Duitse leger en dat alles wat ik had achtergelaten, beschouwd werd als... butin de guerre. Het meisje en de jongen die aangesteld waren om het huis te bewaken, konden nu gerust vertrekken, de officieren zouden hier minstens een maand verblijven en zelf hun eigen zaken beredderen - hulp hadden zij niet vandoen, ze zouden ten andere | |
[pagina 347]
| |
zorg dragen dat er aan niets enige schade werd toegebracht... Intussen waren de koks reeds bezig om voor stoofhoutGa naar voetnoot1 te zorgen en de blokken te klievenGa naar voetnoot2 met het hakmes waarmede wij onze groenten moesten bereiden ... In 't begin en bij 't eerste opzicht was Maria wel wat bang geweest voor die mannen met berenmutsen op, maar ze hersnapteGa naar voetnoot3 zich algauw en liet zich niet beschromenGa naar voetnoot4. Zij verklaarde aan de overste dat zij hier door de heer van 't huis aangesteld was om het huis te bewaken tot hij zou terugkeren en dat zij hier voor niemand wegging, - dat zij hier blijven wilde. Ze bleef en zond haar broer naar Avelgem, mijn familie verwittigen. Intussen werd een grote vrachtwagen met proviand gelost; kisten en pakken binnengebracht en twee vaten wijn in de kelder gerold. Bij de pastor, notaris enz. werden matrassen, sargiënGa naar voetnoot5 en alle ander beddegerief gehaald om twee slaapkamers die hier ledig stonden, te stofferenGa naar voetnoot6. Alles was welhaast ingericht om een degelijke inkwartiering van minstens een maand, met magazijnen vol voorraad. Toen mijn schoonbroer hier aankwam om te zien wat er gaande was, ontvingen de officieren hem eerst als de heer van 't huis en bewezen hem alle hoffelijkheid, - maar niet zogauw hadden zij hun misslag gewaar geworden, of de toon veranderde. Hij had goed te verklaren dat mijnheer voor zaken naar Holland was en eerstdaags zou terugkeren - dat er geen kwestie was van vluchten en het huis nooit verlaten was geweest... Ze verklaarden hem opnieuw en met beleefdheid: dat hij hier als schoonbroer, niets te zeggen of te zien had, en ze hier bezit genomen hadden voor heel de tijd van hun verblijf, - dat alles in orde en aan hun goede zorgen toevertrouwd, zou bewaard blijven, - dat hij gerust weer naar huis keren mocht. Hij ook bleef, maar niemand die nog naar hem omzag - ze deden alsof ze in eigen huis waren. Hoe de koks het eten der officieren gereed maakten, potten wijn kookten die zij van 't vat tapten in de kelder, hoe | |
[pagina 348]
| |
't hele huis eruit zag als 't laatste oordeel en 't vet op de vloer en deuren en muren gesmeerd was... daar kan Maria's verontwaardiging geen woorden voor vinden; - ze weende erbij van spijt en gramschap en vond, als die mannen hier een maand zo moesten boerenGa naar voetnoot1, er niets meer zou overblijven en alles ging bedorven zijn. In de grote kamer werd het diner opgediend door garçons in 't wit; daarna werd er piano gespeeld, gezongen, gerookt en gedronken tot laat in de nacht. Mijn werkkamer was als bureau ingericht en al de slaapkamers boven, bezet door de officieren; - de andere soldaten richtten zich een slaapplaats in waar ze 't vonden: op de vloer in de keuken, de voorplaats, de veranda, washuis, ovenbuurGa naar voetnoot2 en verdere aangetrekkenGa naar voetnoot3. Mijn schoonbroer en het werkmeisje moesten maar zien waar zij onder de dekens geraken konden. De nacht verliep rustig, maar om vier uur 's morgens, bracht een bode 't bevel dat ze optrekken moesten. Een ontzettende verwarring ontstond bij dat onverwachte nieuws. In der haast moest alles wat ze gelost en uitgepakt hadden, weer op de wagens. Eer het klaar dag was waren ze reeds vertrokken. Nu kon mijn schoonbroer weer naar huis en Maria mocht aan de grote schoonmaak beginnen. Beddegoed en kamergerief hadden de soldaten gelaten gelijk het was en de burgers kwamen uit de hoop, elk het zijne kiezen van matrassen, sargiën, lakens en wasschotels... Die inval en beroering hier in huis, was dus juist geschied de eigenste avond van Sinterklaas, dat ik in Amsterdam aankwam en vrouw en kinderen weerzag en zeker geen enkele keer gedacht heb wat er te huis gebeuren kon. Dat overhaastig en onvoorzien bevel echter was 't geen de geburen bedoelden en 't geen Maria nog altijd beschouwt als een mirakel - als ze beweren dat ik van geluk spreken mag en 't behoud van alles wat ik bezit, te danken heb. Want als ze hoorden dat er wagens geladen werden voor mijn deur, liep het nieuws op de gemeente: dat de soldaten heel mijn huisraad en meubels naar Duitsland meevoerden... | |
[pagina 349]
| |
Nu ik vernomen had wat er gebeurd was, deed ik met meer oplettendheid een nieuwe observatietocht door heel het huis en het was met een zekere schroom dat ik sommige kastdeuren opentrok en laden doorzocht. Met 't oog van de kenner die alles op zijn aangewezen plaats weet en in alles volkomen orde gewend is, zou ik aanstonds zien overal waar maar een vinger had aangeraakt. Er was inderdaad heel veel, niet alleen aangeroerd, maar dooreengegooid; dat er iets verdwenen was of gestolen, kon ik voorlopig niet bestatigenGa naar voetnoot1. Dat was het bijzonderste. Ik was er dus voor deze keer goed van afgekomen, doch het wekte in mij een vreemde gewaarwording, te weten dat alles wat ik eigen had, doorsnuffeld geweest was - ik onderging het gevoel: dat alles zijn waarde verloren had of me maar half meer toebehoorde. Nooit mensen hebt gij vreemder zien opkijken als de dorpelingen, toen ze me ontmoetten of hoorden zeggen dat ik terug was gekeerd. 't Was alsof ik van onder de grond kwam of uit de lucht viel - zodanig waren ze overtuigd geweest dat ik voor goed was weggeflimptGa naar voetnoot2 en voor heel de duur van de oorlog niet meer zou terugkeren. Nooit werd ik hartelijker en feller de hand gedrukt dan vandaag, door de kennissen die me verwelkomen kwamen en hun welgezindheid niet verduiken wilden, omdat ik er toe besluiten wilde met hen af te wachten wat de oorlog ons brengen zou. Wat ik al vertellen moest, wat al leugens en legenden ik hier de kop heb ingeslagen om hun de ware toestand uiteen te doen, is zonder einde. Over veel dingen kon ik hen de waarheid doen inzien en aannemen, met één zaak alleen gelukte het niet en niemand namelijk wilde het afgaanGa naar voetnoot3: dat Holland gereed stond om mee te vechten met Duitsland; - de oorlog was verklaard; - de geïnterneerde Belgen waren vertrokken, enz. Heel de dag was er geloop en beweging in huis, - ik had bezoeken te doen en boodschappen af te leggen bij mijn familie, bij pastor Verriest e.a. Overal moest ik mijn ge- | |
[pagina 350]
| |
vaartenGa naar voetnoot1 vertellen en herhaaldelijk verklaren dat ik wel besloten was niet meer te vertrekken. Met de avond echter, toen ik weer in het Isola-doma alleen zat, overviel me de weemoed en ondervond ik de duisternis en de eenzaamheid niet meer gewend te zijn en dat ik alle slag ontbering zou moeten onderstaan. Het was de overgang van licht naar donker, van gezelligheid tot verlatenheid, van gerucht en drukte tot doodse stilte. Maar 't geen me meer dan al het andere zwaar viel, 't was de last, de knellende stemming die hier heerste en woog in de lucht van het oorlogsland en daarbij ook nog het nieuwe bewustzijn van het eindeloze wee en de onnoemelijke ellende, die heel de wereld vervulde en altijd maar aanhield zonder hoop op uitkomst of verlossing. Want waar was nu de verwachting en wat was er van die zogezegde aftocht? Van dat alles was er niets te bespeuren en er bleef niets dan het voortzetten van de eentonige winter, met de vrees voor erger dingen die komen konden en met de onmogelijkheid om eraan te ontsnappen. Mijn enige troost die avond is een brief te schrijven aan mijn vrouw, waarin ik haar melden kan dat ik goed ben aangekomen, en wat er in mijn afwezigheid hier is gebeurd. Hoe en wanneer die brief tot bestemming komen zal, daar denkt men niet aan; - 't is me alleen te doen om de illusie, gedachten en gevoelens aan iemand mede te delen. | |
17 december.Ik heb nog horen beweren dat rijke liën, van onze streek, die maar eens één winter in 't zuiden hebben overgebracht, onmogelijk nog ons gure klimaat kunnen uitstaan. Ik bevind me omtrent in dezelfde toestand: nu ik een veertien dagen in 't vrije heb geademd en van de huiselijke gezelligheid heb genoten, kan ik het hier in mijn eenzaamheid niet meer gewend worden en de druk en de duisternis valt mij dubbel lastig. Mijn oortjeskaarsjeGa naar voetnoot2 schijnt mij een al te schamel lichtje om bij te werken en de avond over te brengen - 't lijkt me hier spookachtig in het onbewoonde huis. | |
[pagina 351]
| |
Ik trek er dan maar zoveel mogelijk uit en vestig een kaartje aan de voordeur waarop gemeld staat waar ik naartoe ben en wanneer ik terugkeer - dit om te vermijden dat men mijn deur openbreke en de soldaten, als er onverwachts moesten komen, niet denken zouden dat het huis verlaten is. Ik heb behoefte om mensen te zien en te spreken, alhoewel dàt ook soms weinig voldoening oplevert en ik veelal ontmoedigd terugkeer met 't besluit om nog dieper in mijn schelp te kruipen en er niet meer uit te komen. Men vertelt hier dat er maandag laatst, met dat formidabel geschut, een aanval heeft plaats gehad op Beselare, Roeselare en dat er te Komen, door een overstroming der Leie, 20.000 Duitsers verdronken zijn. Bij mijn terugkomst uit Holland, heb ik gezworen hoegenaamd geen geloof meer te hechten aan mondelings oorlogsnieuws, maar nu voel ik me weeral beïnvloed door de oorlogs-nevrose met lust om eraan toe te geven. Hoe kan het gelogen zijn? vraagt men zich af, als' t geen verteld wordt op zulk een korte afstand maar gebeurt? En wie kan zulke dingen uitvinden of verzierenGa naar voetnoot1? En als het verspreide nieuws onze zaak voordelig is en aan onze verwachtingen beantwoordt, dan gelooft men het zoveel te liever, en alzo worden de onzinnigste dingen aangenomen. Avec un peu de crédulité tout s'explique, même l'insensé. Ik word nog altijd aan een menigte dingen gewaar dat ik afwezig ben geweest en het lange tijd zal kosten eer ik alles weer heb bijgehaald wat er gebeurd is terwijl ik in Holland was; - ik ben in 't geval van een schooljongen die lang uit de klas gebleven is en mij niet goed meer thuis voel bij 't geen er onderwezen wordt. Vandaag ben ik begonnen de vele plakbrieven te lezen die aan 't gemeentehuis uithangen. 't Is de enige manier tegenwoordig om op de hoogte te komen van 't geen verboden is of toegelaten. Nu zie ik dat het op doodstraf geboden is dat iedere burger zijn wapenen moet inleveren! - dat onder andere vuur- en staalwapenen, ook inbegrepen zijn: hand- en kruisbogen. Een boerke die | |
[pagina 352]
| |
met mij de plakbrieven aan 't lezen is, schudt het hoofd. ‘Ze worden bang, de Duitsers, dat is in 't vooruitzicht dat ze moeten vluchten om in de rug niet geschoten te worden’ mompelt hij en vertrekt. Maar wat zal men aanvangen met de bijlen, hakmessen, houwelen? Ik zie nog dat de beenhouwers en boomvellersGa naar voetnoot2 ontwapend worden ... De wapenen zijn eigenlijk reeds lang afgegeven en ingeleverd naar Kortrijk, zodat al de schietroeren, oude sabels en ander moordgerief uit alle huizen verdwenen is. Veel meer; - ik verneem dat pastor Claerhouts museum van volkenkunde geheel geruimd is en al de Saksische bijlen, Frankische spiezen en verder al de oude stalen bogen, keigewerenGa naar voetnoot1, donderbussen en schietpistolen ingeleverd werden om in geen moeilijkheden te komen, want, zegt men: wie zal er bepalen waar 't ene begint en 't andere eindigt in zake wapenen en antiquiteiten? Met dat inleveren is ook al meer dan een betreurenswaardige ondervinding verbonden. Zo zal de veldwachter van Tiegem er weten van te spreken. Hij had de wapenen rondgehaald op de gemeente en werd door de burgemeester gelast de boeverGa naar voetnoot2 te vergezellen die de vracht met peerd en kar naar Kortrijk moest voeren. Daar gekomen, vraagt hij aan een Duitse overheid: of hij, als veldwachter niet zijn eigen geweer, dat een kostelijk erfstuk is van zijn vader, mag behouden en terug meenemen naar huis? de officier zou het hem toegestaan hebben, maar op de terugtocht ontdekken soldaten bij toeval het geweer op de kar, veldwachter en voerman worden aangehouden en opgebracht en peerd en kar aangeslagen; - sedert heeft men van hen niets meer vernomen. Men zegt dat ze beiden naar Duitsland zijn gestuurd en dat het gedaan werd om indruk te maken op de bevolking die niet gewillig genoeg is om wapenen in te leveren. Zoëven zie ik de vrouw van de veldwachter en haar zuster hier voorbijgaan, op weg naar Kortrijk, waar zij bij de overheid haar nood gaan klagen; - ze zien er radeloos | |
[pagina 353]
| |
uit. Wat staat er die twee arme schapen daar te wachten? en hoe onvoorziens kwam de ramp daar als een steen, dat huisgezin treffen. | |
18 december.Het kan niet baten te zitten treuren over de ellende en het lijden waarmede de wereld overstroomd is en te knorren over 't ongemak dat we zelf ondergaan moeten, 't leven gaat zijn gang en we moeten van de nood een deugd maken en er het beste uit trekken. Ik ben besloten te werken - 't enige middel om niet ten onder te gaan in 't maken van nutteloze bespiegelingen en de tijd te korten. Mijn uitgever was er danig op gesteld en wakkerde mij aan de aantekeningen die ik gemaakt heb over de oorlogstijd, drukvaardig op te sturen - om ze aanstonds uit te geven. Na 't geen hij zo bereidwillig en edelmoedig voor mijn gevluchte huisgenoten gedaan heeft, zal 't mij een groot geluk zijn hem daarmee een dienst te bewijzen en te verblijden. Ik heet het een gelukkig toeval hem als een vriendelijke vergelding mijn oorlogsdagboek cadeau te doen. Hoe wonderlijk de dingen toch lopen kunnen. Voor veertien dagen nog, dacht ik er niet aan met die nota's iets uit te richten tenzij na de oorlog en als ik zien zou dat het de moeite waard was - daar die aantekeningen meer voor mezelf bestemd waren dan voor 't publiek; - doch nu het zo komt dat ik er iemand blij kan mede maken wie ik zoveel vriendelijkheid verschuldigd ben, gauw dan maar en met liefde. Eén ding bekommert me echter: te weten hoe het handschrift over de grens gekregen? Maar daar zou de uitgever zelf voor zorgen... Vandaag een brief ontvangen van mijn zuster uit Brugge - een verrassing alweer doch het blijkt algauw dat het stuk door een tiental handen is gegaan om hier aan te komen en de brief is gedateerd 6 november... Dat zijn oorlogstoestanden. | |
[pagina 354]
| |
Door de Duitse overheid worden 60 koeien opgeëist. Er was een geloop gister heel de dag op de hovenGa naar voetnoot1 waar de dieren aangeslagen waren en nu om acht uur, staan de boeren, elk met 't geen zij leveren moeten, voor 't gemeentehuis. Ongelukkig zijn er onder hen die twee koeien werden opgeëist, andere maar één; - er zijn er die hun vee verdoken of gevlucht hebben en alzo ontkomen konden aan de opeising. Maar er zijn overal nijdigaards die niet verdragen kunnen dat iemand door slim te spelen, beter vaart dan de dommeriken. Welhaast ontstaat er twist onder de boeren, er wordt gescholden, verweten en de zogenaamde deugnieterij komt aan de dag. De Duitser, die voorzeker een filosoof is, heeft dat spel kalmpjes staan afluisteren en om iedereen tevreden te stellen, beveelt hij een nieuwe opeising, zodat de gemeente die eerst voor 60 koeien aangeslagen was, er nu 80 te leveren heeft. Daardoor is de twist ineens gestaakt en de boeren bedenken nu misschien de zedeles uit de fabel en de waarheid van het spreekwoord dat hier op de letter werd toegepast: ‘Twist voor een koe, ge legt er een peerd aan toeGa naar voetnoot2’. Er komt bevel op de gemeente dat niet alleen koeien maar ook de geiten moeten aangegeven en ingeschreven worden. | |
20 december.'s Zondags vooral weegt de weemoed en is de eenzaamheid onverdragelijker omdat die dag geen afwisseling meer brengt in de reeks wekedagen. Het leven lijkt een lange strook met gelijke nummers gevuld, waar de rode feestletters zijn uit weggevallen. Het wordt een grenzenloze verveling waarover men zich niet beklagen durft, omdat we nog de begenadigden zijn in de grote ramp. Wanneer zal toch alles in zijn oude staat terugkeren? Het lijkt alsof de mensen die het kwaad begonnen hebben, het niet meer goedmaken kunnen - het strekt verder dan ze 't gemeend hebben en nu staan ze te zien op 't geen die hogere macht uitwerkt gelijk kinderen die met een vonkje vuurs, een | |
[pagina 355]
| |
grote brand hebben gesticht. Het duurt te lang en geen mens hier te lande die zich indenken kan hoe die toestand van opgewondenheid onder de oorlogvoerende partijen aanhouden kan en hoe ze 't van de soldaten gedaan krijgen? Om te vechten moet men kwaad zijn, meen ik, bezield met wraakgevoel of zoiets. En daar gramschap een uiterste spanning van het gemoed vereist, kan die opwinding onmogelijk lang aanhouden. Van hier uit het platteland beschouwd, als men zo maanden aaneen het kanon hoort, zonder verder inzicht te krijgen in de zaak, schijnt heel die inspanning, heel die beroering, die zoveel mensenlevens kost en heel Europa in de ellende stort, een grote, ongelooflijke uitzinnigheid en men kan niet aannemen dat het mensen zijn met een hoofd en verstand gelijk het onze, die er schuld aan hebben. Hier in mijn eenzaamheid, overvalt me weer het nare gevoel: om telken stondeGa naar voetnoot1 overvallen te worden door een geweld waartegen men weerloos staat, zonder beroep op hulp of tussenkomst. Het is geen bangheid, eerder het tegendeel, want die toestand, die nu al maanden duurt, heeft er ons gewend aan gemaakt, zodat we er ons in schikken nu en onverschillig worden aan gelijk wàt er ons kan overkomen. De wereld gelijkt iets als een grote woestijn als men denkt aan vrienden en kennissen waarmede men vroeger omging en gestadig in betrekGa naar voetnoot2 was en dat ze nu allen over de wereld verstrooid zijn zonder dat de een nog van de andere weet - uiteengewerveld gelijk de bladeren in de herfst - en dat niemand van zich horen laat... Vriendschap is iets als een luxe-artiekel geworden dat in dees ernstige tijden is afgeschaft en vervangen door de zorg alleenlijkGa naar voetnoot3 voor het leven zonder meer. | |
[pagina 356]
| |
leven mede te doen - we kunnen gerust alle hoop laten varen. Om de veertien dagen een stuk loopgracht veroverd en weer verloren - dat is alles van nieuws wat tot hier doordringt en dat na het verschrikkelijk geschut dat bij dag noch bij nacht ophoudt. 't Ware belachelijk als we niet wisten dat er onder dat geschut, duizenden mensen in de vreselijkste spanning verkeren, dat er geleden wordt en er telkens weer jonge, krachtige mannen verminkt worden of er 't leven bij laten. En hoe kan men er de moed in houden en altijd meer mensen vinden die bereid zijn de dood in te lopen? Want strijdliederen geraken toch ook eens uitgezongen, schitterende uniformen vuil en versleten, en klaroengeschal en redevoeringen verliezen ook hun kracht als men die dingen te veel herhaalt. Zijn er onder die mensen geen die denken dat het leven boven alles gaat en door niets te vervangen? En het bij de dood, ook met de heldenmoed gedaan is? Hoe kan men de massa zo voor de plicht stellen dat er géén enkeling durft achteruitwijken? En wat is die plicht? Want wat kan men toch elementairder uitdenken dan het recht om te leven?? Hoe kan men het zich voorstellen dat de ene mens van de andere eisen kan dat hij zijn leven offere en dat er bij hele hopen vallen die zelfs onbewust zijn dat ze een heldendaad begaan? Of moet men in dit onverklaarbaar verschijnsel rekening houden met het dierlijke in de mens dat hem door het primitieve instinct, in die aandrang ter hulp komt met een soort vervoering waar de kans om gedood te worden opweegt tegen de dronken lust om te... moorden? Nicht raisonieren Kamerad... In Kortrijk is het wekelijkse marktdag, maar van het eigenlijke markt-vertoogGa naar voetnoot1 - kramenGa naar voetnoot2, venters, boerinnen met boter en eiers, groenten enz. - is niets te bespeuren; de ruimte rond het Halleke moet open blijven en geen mens mag meer over het marktplein gaan. Een bende jonge soldaten trekken in slagorde voorbij en zingen. 't Is een wonder vertoog waaraan men niet gewend kan geraken, die vreemde uniformen midden in die | |
[pagina 357]
| |
omgeving die ons zo vertrouwd en wel bekend is, - en hoe moet het een Kortrijkzaan aandoen die zingende soldaten door de straten te zien trekken en zelf achteruitgesteld te worden als vreemden in hun eigen stad? Overal in de straten zie ik toebereidselen voor Kerstmis of liever voor Weihnachten want het kerstfeest is hier uitsluitend Duits. Er heerst bedrijvigheid, - soldaten lopen met groene sparrebomen over de markt. De winkels ook zijn er al naar ingericht om de kooplust te wekken bij de Duitsers en aan de toogramenGa naar voetnoot1 ligt het vol met alles wat als ‘liebesgabe’ kan in aanmerking komen. De Beurs, of liever de bijeenkomst der kooplieden die graan, vlas, cichoreien en olie verhandelen in een hoek der markt, wordt uiteen gejaagd onder voorwendsel dat samenscholing verboden is. Vandaag heb ik voor 't eerst kennis gemaakt met de nieuw ingerichte Duitse post. Ik had twee briefkaarten af te geven aan het winketGa naar voetnoot2; - de eerste was voor Holland, werd geweigerd; de tweede voor Brugge werd eveneens geweigerd. Die twee bestemmingen waren ‘ausgeschlossen’. Ik moet bekennen dat ik weinig op de hoogte ben en de verordeningen niet heb bestudeerd; - nog altijd het gevolg van mijn afwezigheid... Zo komt het dat ik door een soldaat van het gaanpad verdreven word, omdat ik niet weet dat stilstaan op die plaats, ook al verboden is en ik... wandelend, mijn tram moet opwachten. Om over de Duitse bezetting te spreken zijn we in elk geval beter te Ingooigem dan in Kortrijk. | |
22 december.Een kudde van honderd koeien trekt hier voorbij; de drijvers, 't zijn de boeren zelf of de eigenaars van Tiegem die hun beesten moeten leveren en hun bon ontvangen. De Duitse soldaten hebben ondervonden hoe moeilijk het is en hoeveel last het meebrengt veedrijver te spelen; - bij de opeising hebben zij nu eenvoudig gevoegd het bevel: dat de dieren zulke dag, zulk uur, op zulk een plaats moeten geleverd worden. Die weet wat een boer is, kan beseffen | |
[pagina 358]
| |
wat een mengeling van wrok, spijt en gramschap er in zijn gemoed aan 't ziedenGa naar voetnoot1 is - hij die nooit iets afgestaan heeft tenzij uit vrije toestemming en die nu zover vernederd wordt hetgeen hij gedwongen afstaat zelf nog ter plaats te moeten leveren. Ik zie de kudde voorbijtrekken, ik verkenGa naar voetnoot2 elke boer; - allen zien er ene beetje spotlustig uit - of is het om het zotte vertoogGa naar voetnoot3 dat ze maken in hun eigen ogen, dat ze met elkaar de spot drijven? In 't voorbijgaan lossen ze eerst een lachredenGa naar voetnoot4 als ware 't om te beletten dat de toeschouwers met hen zouden lachen. Ze voorzien dat het met hen toch naar de dieperik gaat, - dat ze beurtelings alles zullen te... leveren hebben wat er op 't hof is en dat er hun dan alleen nog overblijft te gaan rentenieren met de ‘bons’ waarmede hun koopwaar betaald werd. ‘We hebben al zoveel van het lachen als van het wenen!’ zegt er een in 't voorbijgaan. | |
23 december.Sedert ik mij in Holland een indigestie gelezen heb aan dagbladen, hebben de onze voor mij geen waarde meer; zij zijn suf en grijs en, buiten het officiële gedeelte met de oorlogsmededelingen, die de prijs verdienen in dubbelzinnigheid en ondoorgrondelijk zijn als de tekst van een oude papyrus, is er over de toestand volstrekt niets te vernemen; - diepe, brede of grondige beschouwingen moet men er nog minder in zoeken. Vroeger hadden we nog de witte gaten tussen de tekst die altijd veel indruk mieken omdat ze er door de censuur werden ingeslagen, maar nu is dat ook al gedaan - de witte gaten zelfs zijn verboden. Nieuwe verordeningen worden uitgeplakt aan 't gemeentehuis; - de ene al ingewikkelder als de andere en opgesteld in een bestuurlijke taal waar niemand wijs uit wordt. 't Enige dat voor iedereen heel duidelijk is en veel ophef maakt, 't is dat er voortaan een pasport vereist wordt om met de tram te rijden. 't Ongerijmde daarvan is: dat men naar Kortrijk gaan moet om een pasport te halen - te voet dus - om met de tram naar Kortrijk te kunnen rijden; | |
[pagina 359]
| |
dat men er zelfs twee maal naartoe moet, de eerste keer om de aanvraag te doen en de tweede om het af te halen. We mogen dus zeggen dat de tram is afgeschaft voor ons. Sedert ik terug gekeerd ben uit Holland, wordt ik eerst gewaar dat het Etappen-bestuur is ingericht - we zitten versmoordGa naar voetnoot1 in de wetten en verordeningen. Zolang men stil thuis blijft, wordt men er zoveel niet van gewaar, doch als men het waagt het hoofd buiten te steken, stoot men overal tegen de hoeken en kanten der nieuwe inrichting. Het heeft ten andere ook zijn goede hoedanigheden en voordelen, - 't is maar dat men in België zich nooit veel om wetten gestoord heeft en de mensen nu dubbel de dwang voelen door die omslachtige bemoeiingen van het nieuwe bestuur. Er zijn zodanig veel dingen verboden dat de mensen zich afvragen: wat er achternaGa naar voetnoot2 nog toegelaten is. Ik van mijn kant, sta verbaasd door die ongelooflijke inrichtingskracht der Duitsers die, in oorlogstijd dan nog, lust of moed hebben om het bezette land met zulk een nauwgezetheid te overstromen met kantoorwerk en spitsvondige bestuursvoorzorgen. Men moet eerst een beetje het land afgeketst hebben om een gedacht te krijgen en te beseffen wat een bezetting gelijk ze hier is ingericht, te betekenen heeft: - geen dorp zonder soldaten, geen brug, geen bareelGa naar voetnoot3, geen kruisstraat zonder bewaking en denk dan maar aan die ontelbare Kommandanturen over het hele land die elk een eigen bestuur uitoefenen over de omschreven bevolking. Als men het uit de hoogte overschouwt, gelijkt heel België omtrent aan een groot interneringskamp en wij allen min of meer, aan krijgsgevangenen. Als men zich heel koes weet te houden en zich schikt naar de verordeningen is het leven er nog zo kwaad niet - als men maar geld heeft en wachten kan naar het einde zonder gebrek te lijden. Daarbij ook hoeft nog een zekere dosis kommerloosheid en een opgewekt karakter, want hier ziet men mensen die zonder enige nood zijn en zich hoegenaamd niets van de oorlog moeten aantrekken, toch zodanig onderhevig onder de druk en beangst in de ziel, dat ze zich opvreten door onrust, | |
[pagina 360]
| |
dat ze zienlingGa naar voetnoot1 wegsmelten en vergaan gelijk sneeuw voor de zon. Wie had er ooit kunnen denken dat de koeien uit onze stal zouden gehaald worden? zegt er mij een boerke en de schrik en de vertwijfeling staat op heel zijn wezen. De boer die niets wegbergen kan, die heel zijn bezit voor het aanschijn der zon draagt, ziet zijn hof ontruimen tot het hoogstnodige toe waarzonder hij het volgende jaar niet meer voortboeren kan... In zijn mening is het iets dat gelijk staat met het begin van de algemene ondergang - de voorbode van het wereldeinde. Met die opgeëiste koeien gebeuren er de gekste dingen. De kudde die hier gister uit Tiegem voorbijtrok, heeft men te Vichte in een weide opgesloten om er de nacht door te brengen. Elke boer was verantwoordelijk gesteld voor zijn eigen dieren, dus moesten ze wel zelf de bewaking uitoefenen. Hebben de boeren er nu de brui aan gegeven en zijn ze op staminee blijven kaartspelen heel de nacht? want 's morgens waren een aantal koeien ontvlucht en weer in de oude stal terecht gekomen. Vandaag moeten de soldaten de kudde verder naar Kortrijk drijven. Dat ze nog meer wederspannigheid en last zullen ontmoeten, valt te voorzien. Geen enkel schot wordt er meer gelost. Zou het de kerstvrede zijn die ingetreden is? In de bossen hier op de streek zijn soldaten overal sparren aan 't kappenGa naar voetnoot2 voor 't kerstfeest dat in Kortrijk met grote luister moet gevierd worden. 't Is inderdaad een vreemd vertoog krijgsmannen aan zulke bezigheid te zien; men denkt onwillekeurig aan een dertigjarige oorlog, - dat men door de lange duur het vechten eigenlijk vergeten heeft en de ‘menselijkheid’ onder de soldaten weer boven komt, zodat ze in 't vreemde land iets als burgers geworden zijn. Zo heel gemoedelijk gaan die mannen hun gang, en doen alsof ze thuis waren, terwijl onze eigen bevolking erop staat te zien gelijk vreemdelingen in eigen land... Men denkt ook... Och, men denkt aan zoveel,... men doet eigenlijk niets anders dan denken, men kan eigenlijk | |
[pagina 361]
| |
niets anders doen - men wordt er ziek van en de beschouwingen dringen zich op, wederGa naar voetnoot1 men wil of niet. Gelukkig dat denken maar niet verboden is, want dan zaten we vast allen lang reeds in Duitsland. | |
24 december.Nu komt de mareGa naar voetnoot2 uit Kortrijk dat het vieren van het kerstfeest aldaar verboden is. Alle schikkingen zijn ingetrokken bestellingen voor het feestmaal met alles wat er toe hoort, zijn afgezegd. SeffensGa naar voetnoot3 wordt er naar een reden gezocht en uitgedacht wat er mede in verband zou kunnen gebracht worden. Een bevel van hogerhand, zonder meer, verklaren de enen. Anderen beweren dat er gister boven de stad, zes of zeven Engelse vliegtuigen verschenen zijn die er de schrik hebben ingebracht; - men vreest voor een aanval en daarom moet alles in gereedheid blijven, de wacht verdubbeld worden... Dat maakt dat alwie er op gesteld was een avond de oorlog te vergeten en de illusie op te doen aan de gezelligheid van de huiselijke kring, er weeral bedrogen uitkomt. - Het is en blijft de oorlog, zonder mededogen, zonder gevoelerigheid, die met de aangenaamheden van het leven niets te maken heeft. Mij ook treft een tegenslag die de vreugde van het kerstfeest komt bederven. Ik had een brief geschreven naar mijn vrouw en kinderen in de hoop dat hij hun deze avond bereiken zou om alzo, in gedachten ten minste, bij elkaar te zijn, - en daar brengt men mij zoëven de brief terug, met de boodschap: dat het niet meer gaat om naar Holland te reizen en dat dezen die nog toegelaten worden, vooral geen brieven meer kunnen meenemen. Zulk een ondervinding, bijzonderlijk op zulk een dag, brengt u ineens het wanhopige gevoel: gescheiden te zijn van 't geen u 't nauwst toebehoort en dat het met alle middels onmogelijk geworden is uw eigen huisgenoten zelfs met geen geschrift te kunnen benaderen. En als die toestand eens lange tijd ongewijzigd moest voortduren? Zo kunnen we sterven en begraven worden zonder van elkaar te weten. Wie zou er zoiets kunnen uitdenken in gewone tijd? Verleden jaar op | |
[pagina 362]
| |
kerstavond was het àl onbezorgde, vrolijke gezelligheid. Nu kan men alleen nog denken hoe dat alles was, met 't leedvermaak erbij door de vergelijking en de donkere veronderstellingen die de angst verwekken, want voor veel mensen is het bijna zeker dat 't geen ze zo achteloos doorleefd hebben, nooit meer zal terugkeren. Ik was uitgenodigd kerstavond te gaan vieren bij vrienden op een naburige gemeente, maar ik verkies thuis en alleen te blijven... om het kerstfeest met mezelf te genieten. Het geeft ook een soort voldoening als men de lusteloosheid aanvatten durft in plaats van ze te ontvluchten. Een ijsbeer heeft ook zijn eigen genoegens en vandaag wil ik hem nadoen. De menselijke behoefte aan feestelijke gezelligheid wil ik afleiden met iets in te richten voor mij alleen, al ware 't maar om me zelfbewust, toch een illusie op te draaienGa naar voetnoot1 - zich zelf bedriegen wetens en willens, kan ook plezierig zijn. Er wordt iets gereed gemaakt dat aan een souper gelijkt - de geur alevenwel die door heel het huis stoortGa naar voetnoot2 doet eraan denken dat er iets ophanden is en wekt er de stemming van een aangename verwachting. De kachel broeit een zalige warmte door de kamer en om het uitzicht wat weelde bij te zetten, branden er twee kaarsen in plaats van één. Alles is toch maar betrekkelijk, vooral lichtschijn. Onder de schouw staat een fles wijn te ontkelligenGa naar voetnoot3 of te... verkamerenGa naar voetnoot4 en op de schouw prijkt een kistje fijne sigaren. Dat alles is voor later in de avond, want ik moet eerst nog mijn werk afmaken, 't andere zal ik zoveel te meer genieten als ik het, als beloning beschouwen kan. Uit zelfrespect heb ik... un brin de toilette gemaakt, om de plechtigheid wat meer lustrumGa naar voetnoot5 bij te zetten. Meer is er niet nodig om verveling en zwaarmoedigheid te verwerken tot iets anders, laat het ons dan ook noemen gelijk we willen. Buiten is het heerlijk stil; de sterren schingenGa naar voetnoot6 en de jonge maan hangt helder in het blauw geluchte, onberoerd als vers geschapen. Het uitzicht van de wereld is heel en al rust en vrede en de oorlog schijnt iets als een legende ge- | |
[pagina 363]
| |
worden uit lang vervlogen tijden. Binnen bij 't vuur is het goed nu uitgestrekt te liggen staren door de blauwe dampen, in de enge kring van 't licht der twee kaarsen als een gouden aureool op een fulpenGa naar voetnoot1 grond. Ik heb eerst het bijbelverhaal gelezen van Kerstmis, en om niet heel en al af te dwalen buiten de heersende toestanden, neem ik nu Zola's Attaque du Moulin. Daardoor wordt me weer eens heel de schrijnende tragiek van het leven voorgesteld dat in conflict komt met de wereldgesel die oorlog heet - de breker van geluk en welvaart en schenner van alles waarop onze geestelijke en zedelijke inzichten zijn opgebouwd. Maar 't liefst lig ik dan nog maar te mijmeren en laat mijn gedachten gaan naar Amsterdam waar ik weet dat er een kerstboom is geplant en een blij gezelschap aan 't vieren is... Maar hoeveel ouders die nu in bange nood zitten, die niet alleen gescheiden zijn van hun kinderen, maar die hun gedachten niet mogen laten gaan naar een hel verlicht salon waar de kerstboom is geplant, maar wel naar de loopgrachten in de koude en 't gevaar. Hoeveel duizenden van ons jongens op 't vreemde, die nu aan hun eigen huis, aan ouders, broeders, en zusters te denken liggen; die dromen van vroeger genoten vreugde en genot en zaligheid van de huiselijke haard. Hoeveel liggen er nu buiten, de maan en de sterren te bezien, bij wie de vertwijfelende vraag opkomt: Waarom liggen we hier zover van alles wat ons lief is en... voor hoelang is het nog eer voor ons het leven weer begint? Verbeeld u maar dat men hier op kerstnacht angstig op loer ligt, met 't geweer in de vuist; gereed om zijn evenmens dood te schieten - en die miljoenen mensen die zich vijanden noemen niets anders dan omdat zij tegenover elkaar liggen en die toch van weerkanten niet anders vragen dan ongestoord elk weer naar zijn woonstee te mogen trekken. Hoeveel kerstvertellingen zullen er later geschreven worden over die nacht van 24 December 1914, die wij vandaag beleven? | |
[pagina 364]
| |
25 december.Een Kerstmorgen zonder klokkengeluid. 't Eerste gedacht is elaas weeral aan de oorlog. Voor vijf uur, door de duisternis die de wereld omhult, gaat de doffe bromstem van 't kanon. Daar hebt ge de vermaarde Godsvrede. 't Lijkt een treurige spotternij; - weeral een zoete begoocheling was 't voor argeloze zielen die er nog altijd durven gevoeligheid op nahouden. Is 't er niet moedwillig en opzettelijk om gedaan, nu men twee dagen met schieten heeft gestaakt om de hoogdag met moorderij in te luiden? Dàt is dus in plaats van de blijde klokkenzang die het ‘Pax Hominibus...’ moest verkondigen over de wereld! De dorpelingen trekken ter kerk als schimmen en op 't raden van de tijd die niet meer afgekondigd wordt van de toren. Het doet denken aan de treurige dagen van het schrikbewind. Nu het dag wordt, ligt heel de streek in 't wit. De mist is gevroren en over de velden, op bomen en struiken kleeft de. ijzel en alles schijnt herschapen in louter kristal. De lucht blijft zwaar grijs. Het is een eigenaardig passend vertoog voor Kerstdag, - iets om kinderen, die 't visioen van de kerstboom nog in de ogen hebben, in verrukking te brengen. Verleden jaar, op deze dag, was het huis hier vol blij getater en gejuich; - de kinderen jubelden rond hun kribbetje van Bethlehem en keken vol bewondering op de kleurige lichtjes als op een ding uit de hemel. Dees jaar blijft het kribbetje opgeborgen en ik durf er niet aan denken het te voorschijn te halen. 't Is eenzaam op het land en geen levend wezen te zien over de uitgestrekte steppen van Vlaanderen. Het kanon bromt maar door met zware slagen, als wilde 't verkondigen dat er strijd is op de wereld, zelfs vandaag, als er over heel de mensheid vrede wordt afgesmeekt. In Frankrijk zowel als in Duitsland, zal men op deze dag dezelfde God dezelfde gunst vragen, te weten dat hij de vrede op de wereld zou zenden... en niemand schijnt daarbij te denken hoe ongerijmd het is aan God te vragen om verlost te worden van een ramp die men zichzelf heeft aangedaan. En toch is het zo goed te begrijpen dat mensen die in nood zijn, zich wenden tot het opperste wezen om tussen- | |
[pagina 365]
| |
komst in de onafzienbare ellenden waarmede ze overstroomd zijn en dat zelfs het ongerijmde van de vraag hen niet weerhoudt. Bezie me die huizetjes, ze staan neergehurkt tegen de grond zodat men niet vermoeden zou dat er leven schuilt onder zulk een schamel dak; - een arm kuiltje rook komt spaarzaam uit de schoorsteen opdampen, want de brandstof is schaars en de armoede is overal en algemeen. Van daaruit gaat de blik over de onafzienbare evenheid van het veld; maar de gedachten gaan verder nog, in de richting waar 't kanon ligt te bulderen als een donderstierGa naar voetnoot1 en waar vader met de zoon en de broer, ergens in de slijkgraven liggen en misschien vandaag aan de beurt zullen komen om gekwetst of gedood te worden. Sedert maanden kreeg men geen nieuws meer van hen zodat met gebrek en ellende, ook nog die vreselijke angst hier de gast is. Altijd maar voort in eentonige dagenreeks gaat de tijd, zonder dat iemand kan zeggen wanneer het zal gedaan zijn. Het kanon gelijkt een grote blafhond die maar gestadig het ongeluk aansnauwt zonder het te kunnen grijpen. | |
26 december.De oorlog wordt aanzien bij de mensen als een kosmische stoornis, die haar oorzaak heeft in een verwarring der natuurkrachten die gepaard gaat met wondere verschijnselen in de lucht. Een overgrote ster namelijk, een hevige klaarte met sprakelingenGa naar voetnoot2 vuur; bloedglans en rode strepen waaruit men jaartallen heeft samengesteld... en meer dergelijke dingen werden reeds opgemerkt en verklaard als voortekenen van nog groter onheil. Van dat alles heb ik zelf echter niets anders gezien tenzij 't geen aan de westerhemel, door 't oorlogsgeweld verwekt wordt, zoals: lichtsignalen en vuurgulpen bij de ontploffing van zwaar geschut. Er komt beangstigend nieuws uit Kortrijk. Bij een burger zou men wapenen ontdekt hebben en de Duitse overheid die er de stad verantwoordelijk voor stelt, legt een boete op van 40 miljoen. Vandaar een begin van oproer en tegenstand, omdat men in dit alles de moedwillige uitbuiting ziet. Ik kan de echtheid van dit gerucht onmogelijk nagaan, daar ik geen pasport heb om in Kortrijk te komen. | |
[pagina 366]
| |
Heel de nacht en de dag door, aanhoudend zwaar geschut, zonder dat men te weten komt waar of wat er gebeurt. De mensen vragen zich af: of het ginder eeuwig zal blijven duren? Het werkt ontzenuwend zo maar lijfelijkGa naar voetnoot1 te horen schieten, zonder dat men iets van een ontknoping gewaar wordt. Men verlangt er naar als naar een verlossing, alhoewel het verlangen gepaard gaat met een gegronde vrees: dat de ontknoping een algemene ramp kan veroorzaken; - want moeten de Duitsers achteruitgeslagen worden, dan hebben wij de oorlog hier ter plaats en dan mogen we aan vluchten denken en alles achterlaten wat we bezitten... In de afwachting van die grote beroering, gaat alles hier zoveel mogelijk zijn gewone gang en blijft iedereen bezig met de zorg voor zijn eigen belangen. Bijzonderlijk nemen de mensen hun schikkingen tegen een vermoedelijke hongersnood. De ingezetenen en al wie het verder doen kan, kopen in 't geniep een zak tarwe van de boeren en waar men nooit zwijnsvlees gegeten heeft, steekt men nu een varken in de kuipGa naar voetnoot2. Tweede Kerstdag is dus ook al voorbij en van de belofte die generaal Joffre gedaan had: ‘De nous apporter un joli cadeau de Noël’ worden wij weeral niets gewaar; - 't zal dus een uitvindsel geweest zijn om onze jongens moed te geven. Zoëven heb ik hier het boerke ontmoet die in zijn poenigeGa naar voetnoot3 vrees, de wens geuit had: om de Duitsers maar diep in Frankrijk te laten doordringen en ze ginder dan tot de laatste man te doen omverblazen, omdat er alhier geen kwaad of schade zou gebeuren bij de aftocht. Het ventje is voor 't ogenblik diep ongelukkig en heeft al de moed verloren, want verleden week werd hem door de Duitsers, zijn schoonste koe van stal gehaald en dat verlies vertegenwoordigt op zichzelf, heel de ramp die 't baaske van een terugtrekkend leger onderstaan kon. De veldwachter van Tiegem en de boever zijn feitelijk naar Duitsland gestuurd; het wenen van vrouw en kinde- | |
[pagina 367]
| |
ren heeft dus niets geholpen en de twee huisgezinnen zitten voortaan in doodsnood. En in hoeveel plaatsen is het niet hetzelfde geval? 't Wonderste, 't is dat er niettegenstaande al het lijden, de ellende, angst en druk, toch nog altijd gelachen wordt en dat de dingen van de oorlog zelf aanleiding geven soms tot kluchtige voorvallen; - en wat er dan nog al verzonnen wordt en verteld - galgenhumor die bewijst dat Uilenspiegels geest nog altijd levend blijft onder ons volk. Zoëven hoor ik wat er gebeurd is op een dorp hier in de buurt. Een oud poenderaarkeGa naar voetnoot1, die er warm in zit, heeft zijn ponkeGa naar voetnoot2 in een ijzeren potje gedaan en het potje gedolven in zijn lochtingGa naar voetnoot3; het ongeluk wil dat zijn gebuur, de bakker, die een droge spotvogel is, toevallig door zijn zoldervenster zat te zien naar een vliegerGa naar voetnoot4. In 't stille spiedt hij het rentenierke af en gebaart van nietsGa naar voetnoot5. Tegen avond echter trekt hij met een spade onder de arm, bij zijn gebuur binnen. Kobus, zegt hij, ik heb van de nacht een aardige droom gehad; - ik heb zo figuurlijk een man gezien die een pot geld in uw hof gedolven heeft, - ik weet zo juist het plaatske waar het gedoken zit, - kom ik zal 't u wijzen en 'k zou nu toch wel eens willen weten of dromen waarlijk bedrog is? De bakker heeft zodanig aangedrongen dat Kobus geen enkele reden vinden kon om de bakker te beletten eens te proberen. De ponke werd inderdaad gevonden maar als 't op delen aankwam, is de ruzie begonnen; Kobus had schoon te beweren dat hij het was die 't gedolven had, de bakker wil het maar niet geloven. | |
27 december.'t Regent en stormt en door 't loeien van de wind heen, davert het kanon met verdoofde slagen - het gelijkt een rommelingGa naar voetnoot6 van een reeks zware wagens of het uitslepen van donderslagen in de lucht. Men vermoedt dat er vertwijfelende poging gedaan wordt om door te breken en men verwacht alle stonden de overrompeling. | |
[pagina 368]
| |
Nu weer wordt er verteld dat het Duitse front op de hoogte van Roeselare, uiteengescheiden is. Het blijven echter altijd maar vertelsels en we hebben geen zekerheid, niets om ons te overtuigen - erger is 't als dat Roeselare in Rusland lag. - Best dan maar kalm de gebeurtenissen afwachten en ons niet verontrusten, zolang we de uitwerksels niet gewaar worden. We verblijven hier inderdaad in de eigenaardigste toestand waar ooit een volk in oorlogstijd in heeft verkeerd. Vóór de bezetting kregen we niets dan 't nieuws dat ons voordelig was, opgesmukt en aangedikt om ons opgewekt te houden; - al 't geen aan de toestand nadelig was, werd met inzicht verzwegen of bewimpeld, en de moed bleef er natuurlijk in bij de bevolking. Nu, sedert we onder Duitse bezetting leven, is het heel andersom gekeerd. We krijgen niets dan nadelig nieuws, rauw en brutaal; - nederlagen met duizenden krijgsgevangenen en gesneuvelden; zegevierende optochten van onze vijanden... En welk is nu het uitwerksel daarvan bij de mensen hier? Het nieuws dat ons door de Duitse overheid, ambtelijk wordt medegedeeld, dat loochent men als gelogen en niemand die er een steek van gelooft - het is alles verzonnen om ons de moed te benemen. Integendeel komt het voordelige nieuws binnen, godweet van waar, en hoe onwaarschijnlijker hoe beter deze berichten inslaan bij de bevolking. We verkeren in een doolhof van tegenstrijdigheden waar twee soorten gemoedsstemmingen gedurig tegen elkaar indruisen: lichtgelovigen namelijk en ongelovigen. Een onzeggelijke moeite kost het om in die warboel houvast te krijgen en tussen die twee uitersten, de evenaarGa naar voetnoot1 te vinden en aan te nemen en te verwerpen wat het gezond oordeel opdringt. Ware er nog maar geen drift mede gemoeid, want alwie zou durven twijfelen aan het goede nieuws of iets durft geloven van het kwade, wordt als een... verkochte beschouwd. Heel de dag was er over de streek geen mens te zien en nu komt een kudde koeien in eindeloze reekGa naar voetnoot2; - het gelijkt een optocht voor een jaarmarkt. 't Zijn weeral de boeren zelf die hun vee drijven, en deze keer is 't niet tot Vichte, | |
[pagina 369]
| |
maar tot Kortrijk dat de levering moet geschieden. In 't voorbijgaan tracht ik op 't gelaat van die ongewone drijvers te zien wat er binnen in hun gemoed omgaat. De boeren hun wezenGa naar voetnoot1 echter blijft gesloten als een boek; de kaakbeenderen houden zij gespannen, de bekGa naar voetnoot2 van hun muts is diep over hun ogen getrokken. Ze stappen met gebogen kop en hoge rug, trekken de ongewillige dieren aan het touw voort, zonder er naar om te zien en slaan met de mispelaarGa naar voetnoot3 om deze voor hun voeten, op te drijven. Het zicht van zulk een stoet geeft ineens op aanschouwelijke manier, een volledig beeld van de toestand... Op mijn wandeling ontmoette ik gister een landman op de dorpel van zijn woning. In oorlogstijd zijn de mensen om 't even gespraakzaam, - iedereen verwacht van een ander de bevestiging van 't geen in zijn eigen gemoed omgaat. Mensen die men nooit gezien heeft en die het anders met een droge groet zouden afmaken, komen nu vooruit om wat te kouten, in de hoop of verwachting enig nieuws te vernemen. Zo mijn landman. - Hoe lang zal het nog duren? vraagt hij me op de man af. Ik tracht hem wat op te beuren en gerust te stellen met mijn goede overtuiging, (optimismus is een burgerplicht, tegenwoordig!) doch 't geen de man opperstGa naar voetnoot4 lag, was heel iets anders. De vraag diende maar als inleiding en hij vertelde mij dat men bij hem geweest was om zijn geit in te schrijven. - Zie menheer, zegt hij, 't is nu drie maanden dat ik en mijn wijf zwarte koffie drinken, omdat ons kinders geen ander voedsel krijgen dan de melk van ons geit, - en als ze nu dat beestje komen halen, dan mogen ze mij met wijf en jongens meenemen, want dan en is 't voor ons niet meer houdelijkGa naar voetnoot5. Zelden in zo weinig woorden, heb ik zo sterk de indruk gekregen van hopeloze ellende met de angst erbij en de verschrikking om 't geen nog erger is dan de ellende. Ik kan het me maar niet voorstellen dat het eens zover zal gaan en die man zijn geitje zou ontnomen worden. | |
[pagina 370]
| |
28 december.Regen en wind en kanongeschut en niets dan eentonigheid en verveling. Het jaar loopt op zijn einde en wat zal het volgend jaar ons brengen? 't Is alles weemoed en ongezelligheid. Men heeft schoon zeggenGa naar voetnoot1, er komen zulke dagen dat men met behagen toegeeft en lust voelt om zich te laten overlommeren door donkere gedachten en men zijn best doet zichzelf ongelukkiger te maken dat men waarlijk is - door eenvoudig maar met de verbeelding dingen voor te toveren die niet genaakbaar zijn en 't onmogelijke te verlangen. Ik hoef me maar voor de mogelijkheid te plaatsen dat vrouw en kinderen op weg zijn naar huis en onverwachts zullen binnenkomen. De verbeelding doet zogauw haar werk en al weet ik goed dat het dwaasheid is en zinsbedrog, - alleen maar om van de zelfbegoocheling te genieten en de illusie te versterken... ga ik de straat op van waar ik hen kan zien afkomen... Nu voel ik beter dan ooit hoe 't de vader van de ‘verloren zoon’ een behoefte geworden was elke dag te gaan uitzien op de weg vanwaar hij zijn lieveling kon zien afkomen op de terugtocht naar het vaderlijke huis; - en hoe hij telkens ontgoocheld weerkerend, toch s' anderdaags de wandeling herbegon. Er zijn van die momenten dat men toegeven moet en niet nalaten kan zich het geluk voor te spiegelen om te dieper het ongeluk te voelen en reden te hebben zichzelf te beklagen. | |
29 december.Het wordt mijn leid-gedachte. Ik heb het uitgerekend: vandaag is het twaalf weken dat vrouw en kinderen vertrokken zijn en ik hier in huis alleen zit, als een ijsbeer. Mij bevangt inderdaad soms de lust wat te gaan brommen en op vier poten over de vloer te lopen. Een mens die alleen huist, vergeet achterna 't geen hij in gezelschap gewend was te doen. 't Een na 't andere, vallen alle nutteloze omslachtigheden weg, totdat men eindelijk komt te staan voor hetgeen geldt als de... grens, en men het onderscheid verliest waar het andere begint - zodat men zich hersnappenGa naar voetnoot2 moet | |
[pagina 371]
| |
om er 't verstand en de rede weer bij te pas te brengen en tot de fatsoenlijke orde terug te komen. Ik veronderstel dat, sedert wij van de beschaafde wereld afgesloten zijn, er meer mensen op de streek hier, de scheidslijn overschreden hebben en zich maar laten... vegeteren, zonder meer. Zie maar over het land. Iedereen zit afgezonderd in zijn huis, ongeveer als de mollen in hun holen. Geen bijeenkomsten meer, geen reizen, geen gezelschap, geen uitgang; - men hoeft zich niet meer te kleden of op te schikken; men doet alleen met 't hoognodige voort als het hoognodige er maar is; - alles wat van buiten te verwachten valt, is ongemak, verveling, geldboete en gevang... zodat er alleen nog troost te zoeken is, diep onder de dekens, in de duisternis, waar men de balorige wereld vergeten kan en dromen van een betere toekomst. De duisternis - als men maar over middels beschikken kon om die vijand weg te toveren door licht. - Nu eerst wordt het licht van de dag gewaardeerd. - De dagen gaan echter nauwelijks open en toe. 's Morgens kan men er zich nog in verhelpen door lang te slapen, maar als om drie uur, het gordijn al neervalt, staat men voor die hopeloos lange avond, waar de duisternis over de wereld valt als de dreiging die alle leven uitdoven wil. Ik ben altijd fel gesteld geweest op helder licht 's avonds; ik denk aan 't genot van verleden winters, dat ik me te verkneukelen zat bij een goede lamp en er werkte tot een gat in de nacht, met 't zacht rode licht over mijn tafel verspreid, als goudglans, zodat werken een lust wordt en men er de gansgodseGa naar voetnoot1 wereld bij vergeet en zich waant in een toverspel. Eerstkomend jaar zouden we zelfs electrisch licht krijgen op de gemeente, maar de mannen der wet hebben het laten uitsluierenGa naar voetnoot2 en we kregen de oorlog in plaats en zitten zonder licht. Zo komt het dat ik me hier verhelpen moet met een schamel kaarspitje, waarbij lichtweelde iets is als een begoocheling uit een wondersprookje uit het verleden, ofwel een stoute toekomstdroom. En toch kan men er zich mede verhelpen om een boek te lezen als de drukprenteGa naar voetnoot3 niet te klein is. Ik | |
[pagina 372]
| |
zou alevenwel heel blij zijn en het als een welkom geschenk aanvaarden, wilde er mij een brave ziel gedenken en mij met Nieuwjaar een kannetje petroolGa naar voetnoot1 cadeau doen. Verleden nacht was er een geweldige windstorm - ik vreesde gedurig dat het huis de lucht zou ingaan. Hoe moeten ze het ginder stellen, die duizenden mensen die zulk een berennachtGa naar voetnoot2 onder de blote hemel doorbrengen? Wat zijn onze eigen kleine mezeries toch kinderachtig als men de verschrikkingen bedenkt waar miljoenen mensen in verkeren! We zullen het klagen staken als we indachtig zijn wat er al geleden wordt door mensen die waarlijk reden van klagen hebben. Vanmorgen is alles weer stilgevallen en het kanon laat zijn gedreun horen, alsof 't de eerste dag en de aanvang ware en de enige werkelijkheid op de hele wereld. Hoeveel duizenden mensen die gewend zijn van 't leven te genieten, moeten nu elke avond herhalen: weeral een dag. die voorbij is; en wat wordt er niet verlangend uitgezien naar het einde? als het blijken zal dat al het buskruit verschoten is. | |
30 december.Ein Tag ist nicht dem anderen gleich... Hoe een schamel zonnestraaltje toch in staat is ons gemoed weer op te knappen en er de welgezindheid in te brengen. De streek heeft al. haar pracht behouden en zolang het ons toegelaten blijft een wandeling te doen, kunnen wij ervan genieten. 't Enige wat ons langs de baan aan de oorlog herinnert, 't zijn de bordjes die aan de bomen of paalstakenGa naar voetnoot3, bij wijze van wegwijzers, zijn opgenageld. Bij elke knokGa naar voetnoot4 of kruisstraat is de richting nauwkeurig aangegeven, met de afstand in kilometers; en waar een baan 't land inloopt, zonder aansluiting met een andere, heet het: dorpweg. Nog nooit gelijk nu, zijn we zo goed bediend geweest van wegwijzers en 't is voor ons inwoners, zelfs een uitstekende gelegenheid om de topografie der streek en veel onbekende plaatsnamen te vernemen die slechts op de boeken van 't kadaster aangetekend staan. | |
[pagina 373]
| |
Hier te Ingooigem, te Otegem, te Heestert, overal waar ik kom, is er voor 't gemeentehuis iets als peerdenmarkt. De boeren hebben bevel gekregen, op gestelde dag en uur al hun peerden te komen tonen. Geen één ontbreekt, - nergens een ongewillige koppigaardGa naar voetnoot1 die weerstand bieden durft. De boeren nemen het ook niet tragisch op en staan niet te treuren, integendeel, ze schijnen er geen erg in te zien wat tijd te verliezen, want 'k vermoed dat het voor velen een gelegenheid zijn zal om er een mesdagGa naar voetnoot2 van te maken, - dat de peerden zullen naar huis keren, maar dat de boeren zullen op de plaatseGa naar voetnoot3 blijven aan 't drinkgelage... Duitse soldaten zijn druk aan 't werk om de lijsten op te maken en een keus te doen voor 't geen ze nodig hebben. De peerden zelf, schijnen er heel onverschillig aan wat er met hen gebeuren zal. Daaronder zijn er prachtdieren die de trots uitmaken van de streek. Bij veel mensen zit het vast in de kop gespijkerd en het blijft hun vaste overtuiging, dat de Duitsers niet eerder van hier vertrekken, tenzij nadat ze alles medegenomen en alles opgegeten hebben, en wij zullen achterblijven in de armoede. Anderen maken er zoveel bezwaar niet in, en voorzien een betere uitkomst. De armoede en de hongersnood van de jaren veertig worden er nog al dikwijls bij te pas gebracht; doch een kerel ontmoette ik onlangs die er anders over denkt. - Dat was goed in de oude tijd, verklaarde hij, nu echter zijn de mensen zo dom niet meer om zich te laten uithongeren en dood te vallen langs de straat. Naar mijn mening, is er wel iets van... Ik verneem dat er op de kasbons door de stad Brugge uitgegeven, Reintje de Vos voorkomt. Dat ware inderdaad een prachtige vondst van de tekenaar. Ik kreeg er nog geen te zien, maar ik denk dat het een vergissing zijn zal en, in plaats van een vos zal het wel een beer zijn die er op voorkomt? - het konterfeitselGa naar voetnoot4 namelijk van het beroemde ‘Beertje van de loge’ - een gekend Brugs heraldiek figuur dat in Brugge al zo populair is als in Brussel het ‘Manneke Pis’. | |
[pagina 374]
| |
31 december.Nieuwjaaravond of Oudejaarsavond, om 't even. Een dag weeral die denken doet aan huiselijke gezelligheid, aan gebeuterdeGa naar voetnoot1 wafels, pannekoeken, genever branden, een spelletje kaarten, en pijpen roken rond de heerd, om 't een jaar in en 't andere uit te vieren. Nu denkt er niemand aan feestelijkheden, want hoeveel huizen zijn er waar er geen onrust is om een vader, een zoon die, ver afgelegen, in gevaar is, in ongemak en in lijden? We sluiten het jaar met de hoop dat 't nieuwe ons iets beters brengen zal. Treuren helpt niet en dezen die afwezig, of die thuis zijn, moeten de zaken al de beste kant nemen en denken dat 't ergste voorbij is. In de felste druk heeft de mens zo weinig vandoen om zich op te beuren - een enkele sprankel en 't hoofd gaat weer in de hoogte; - ge moet de ogen zien der moeders, telkens men maar iets uitvinden kan om nieuwe hoop en vertroosting te geven. Alles wat maar in de verste verte dienst doen kan als goed nieuws, wordt aangegrepen met drift en ver en bij vermond als een blijmareGa naar voetnoot2 die heel het dorp verheugen moet. Ik heb er gelukkiglijk al veel kunnen uit de neerslachtigheid opbeuren en overtuigen dat alles wel weer terecht komen zal, eerder dan ze wel denken. Dan bezien die mensen u met stralende ogen en de angstige vraag op de lippen: ‘Is 't wel zeker, menheer?’ Vandaag hoorde ik van een meisje, dat aan een Duitse officier gevraagd had: ‘Maar zeg nu toch eens, menheer, wanneer zal 't nu gedaan zijn met de oorlog? Dat kan toch niet blijven duren? Er moet toch eens een eind komen aan dat schietpoer?’ - ‘Lang duren, kan het zeker niet meer, had hij geantwoord, want dan zouden de kanonnen die op 't veld staan, van zelfs moeten schieten... soldaten zullen het en kunnen het niet lang meer uithouden’. De uitspraak van die officier geldt natuurlijk als een orakel en het nieuws is in één duivelslag over heel de gemeente verspreid en honderden mensen zijn er door opgebeurd. Er is ook veel meer weerstand en leefkracht onder de mensen dan men wel zou denken. Zij geven zich zo gauw | |
[pagina 375]
| |
niet verloren en de moed en lusteloosheid is dikwijls maar oppervlakkig; - een lichte scherts doet hen veelal loskomen - ze voelen dat ze behoefte hebben aan 't lachen. Nu ook kan men eerst nagaan hoeveel dingen er kunnen gemist worden zonder dat het groot ongemak teweeg brengt. Had iemand moeten voorzeggen dat de oorlog tot Januari duren zou, vooreerst had niemand de ongeluksprofeet willen geloven en daarbij zou iedereen in 't gedacht geweest zijn dat geen mens het zou overleefd hebben. Nu is Januari er al en de oorlog is niet verder gevorderd dan de eerste dag; - en toch leven we nog allemaal. Ik hoorde onlangs een boerin die uitriep: Als we nog mochten de helft van ons vee behouden, dan ware 't nog maar een half ongeluk, we zouden weer inkwekenGa naar voetnoot1 en met de zomer ware 't al hersteld en vergeten. Nu het Duits bestuur 80 à 100 koeien opeist wordt er minder lawaai en zwarigheid in gemaakt dan vier maanden geleden, toen er 3 of 4 opgeëist werden. Als de oorlog morgen gedaan was, zou hier op de streek, niemand durven klagen over 't geen het hem als zijn deel, heeft gekost - iedereen zou zich veeleer gelukkig achten er zo goedkoop van af te zijn. Maar de oorlog is niet gedaan, ongelukkiglijk. Het kanon blijft donderen zonder dat de zaken vorderen en, godweet wat er ons nog te wachten staat, zuchten de mensen. De laatste nacht van 't jaar heeft altijd iets plechtigs in, geschikt om beschouwingen te maken - en nu hebben wij ze voor 't grijpen; - ze komen ongevraagd, bestormen ons in dees historische tijden. Luister, en zeg, is dat woord, voor bijna tweehonderd jaar gesproken, niet alsof het van gister was? En mag het heden niet met volle recht herhaald worden? ‘Welcher Künstler hat sich sonst um die politischen Ereignisse des Tages bekümmert - er lebte nur in seiner Kunst, und nur in ihr schritt er durch das Leben; aber eine verhängnisvolle schwere Zeit hat den Menschen mit eiserner Faust ergriffen, und der Schmerz presst ihm Laute aus, die ihm sonst fremd waren’. | |
[pagina 376]
| |
Als we spreken van de heerlijkheid en de grootsheid van dees oorlogstijden, is het om het besef te wekken van 't gewichtige der gebeurtenissen waarvan dees dagen vol zijn, zodat men ze meer dan historisch zou mogen noemen. ‘Time is out of joint’ zegde Hamlet. ‘Daar is enen tijdt doodt te slaan ende eenen tijdt te genesen. - Beter eenen levenden hondt dan eenen dooden leeuw’, roept de vreselijk cynieke pessimist, Ecclesiastes. Waar moeten wij dan woorden gaan zoeken om te zeggen wat we beleven? De overmaat zelf van rampen en ellende, de omkantelingGa naar voetnoot1 van al 't geen we als zedelijke wet en waarborg van geestelijke waardemaatstaf, als band in de samenleving kenden, - de totale verwarring van recht en onrecht, - de gruwelen die een mens rillen doen van afschuw en medelijden, - die algehele losbandigheid der driften, heeft haat doen ontstaan en liefde ontstoken, maar 't ene zo hevig als 't andere. Alle middelmaat is weg uit de wereld. Bij de ene is het een aanleiding geworden en heeft het gevoelens gewekt van grandiose edelmoedigheid en opoffering; waar het bij de andere gegaan is alsof hij er slechts op wachtte naar deze uitzonderlijke gelegenheid, om dingen uit te halen die nooit iemand te voren had durven bedenken. De gemoedsbewegingen bij de mensen kennen nu hoogten en laagten die vroeger nooit bereikt werden en wie dees oorlogstijden beleefd heeft, staat voor een chaos die denken doet aan een der voortekenen van de ondergang der wereld. Daar slaat het twaalf uur; - het nieuwe jaar begint. |
|