| |
| |
| |
Honden.
Gork en Goele.
Zij woonden daar diep in de nauwe steeg tusschen twee hooge muren, lagen gebonden aan wederzijde van de groote arduinen trap en waakten bij een zwaar ijzeren deur die nooit open ging.
Gork aan de rechte kant in een uitgebrokkeld hol onder aan den muur. Zijn keten zat in een stalen ring en hield hem bij eenen halsband met scherpe stekkers bezet. Goele lag links onder een uitstekenden steenblok.
De twee honden werden daar van elk ende een gerust gelaten en leefden in groote vereenzaming ver van al wat leefde of geruchte miek.
Die twee muren stonden hoog nevenseen en boven lieten zij schaars een nauw lintje van den blauwen hemel bloot; beneden bleef het
| |
| |
altijd donker of omtrent. Die muren waren zwart van ouderdom, de steenen vermolmd en diepe groeven er uit gebrokkeld. Zij waren beklaterd bij plaatsen met vuile witselkalk en de regen had er zwarte leekstriemen langs gezeeverd. Donkere schietgaten en boogvensters staken daarin lijk zwarte vlekken, geweerd door ijzeren schotstaven. Morsige leigoten lagen er van weerskanten aangeklampt met grijnsbochtige ankers die, even stijve slangbeesten, naar omhoog kronkelden. Zware kanteelen stonden er in de heele lengte boven op en sneden de blauwe lucht in bekken.
De grond was er altijd klam en koud en lag vol oude steenen en vuiligheid.
Elken nacht kwam een donkere man met twee schotels eten voor de honden. Rond dien tijd begonnen zij geweldig te bassen, dan slokten zij gulzig en likten den laatsten kruimel weg, wanneer ze weer een langen dag alleen bleven en sliepen. Als zij weer honger kregen en de schotels bij tijd niet vol waren, zoo aten zij hun drek en snokten aan hun keten vol ongeduld.
Bij dage lagen zij meest altijd te loeren naar den ingang van de steeg. Die was van de wereld afgesloten door een diepe gracht
| |
| |
vol zwart water dat traag voortsleepte, onder een vervallen brugje met opgehaalde ijzeren hekkens.
Aan den overkant zagen zij soms, heel ver, een hond of een mensch voorbijgaan.
Als 't regende en koud was kroop Gork diep in zijn hol, legde den kop over zijn voorpooten en bleef dagen lang zonder roeren. Maar Goele kon daar onverschillig mooi liggen blinkoogen onder heur steenen verhemelte, met een vastgegroeid geduld te wachten naar iets dat zeker komen ging.
De donkerte was daar grouwelijk zwart bij nachte en de wind kon er met vreeselijk zotte ruksprongen in ronddansen. De waterstriemen kletsten er neer met een ziedend sissen en een luttering van ijzer en glas en zwaar neerbonzen van daktichels of steenen soms. Dan liepen er, hoog op de kanteelen en daktinnen, tegen dien woelhemel, wreed vervormde kwade beesten die bliezen en kermden lijk gemartelde kinders, akelig om hooren.
Gork lag dan met den muil opgesteken en huilde, huilde in lange trekken mede met 't blazen van den wind geweldig om boven al 't ander geruchte en Goele antwoordde tusschenin met fijne jankgillekes, bibberend
| |
| |
tusschen heur tanden. En dat hoe langer hoe meer, altijd nieuwe schreeuwkreten, 't was alsof ze wisten daar verlaten te liggen in hun ouden kelder en stilstaan dood te moeten in een wereld die nu verging en sinds lang was uitgestorven.
Dat beterde als de nieuwe grauwklaarte al dat geweld kwam vastleggen en 't weer de gewone onbewogen, steenvaste stilte werd en ze buiten op 't droge konden liggen.
Gork schudde dan zijn lange zwarte weerborstels en zijn oogen, die lijk twee kwade vuurkolen onder de haarpezels verscholen zaten, keken met verbaasde benieuwdheid op en rond wat er met dat geweld al mocht gebeurd zijn om hem heen in de hellesteeg. Dan plooide hij traag zijn lompe, harige pooten en lag te glarieën op Goele. Goele met heur schoonen kop en zachte, zeemzachte oogen en watergrijze fijnharige vacht die blonk lijk een vlies op haar lijf. Zij lag daar even een preusche vorstinne achter den vermolmden stander, uitgestrekt op haar rankrilde pooten onder den steenen tafelblok. Zij speurde soms bezijds in de kankergroeven van den muur en knapte weer met een bevalligen, heuschen zwaai een vliegend beestje weg.
Dan keek zij even onverschillig in Gork zijn
| |
| |
oogen, halve dagen lang, tot ze schemerden en moede neêrdruilden.
Maar er roerde entwat! Gork sprong recht, zijn oogen zochten ginder naar iets over 't brugske, zijn haren rezen langs zijn ruggraat en hij grolde. 't Was weerom voor niets ditmaal: dat zwarte hol en naderde nooit iemand.
Toch en duurde die koude en donkere niet, het streepje blauw werd na een tijd te schitteren en er leekten blijde zonnekleisters langs de uitsprongen der twee muren en al de leelijkheid van de zwarte schietgaten en van 't roestijzer en 't vuil werden daardoor geluisterd. En de warmte kwam beneden als in een heetgestookten kelder.
Gork slokte gulzig het water uit den steenen bak en legde en herlegde zijn moede leden en geeuwde gestadig. Zijn oogen liet hij vadsig open en toegaan en hij voelde bij stonden een vreemd verlangen om nader bij Goele te komen en te spelen. Hij stak den neus omhoog en snoffelde rond en snakte nijdig aan zijn keten.
Goele lag daar zoo wonderlijk vleiziek te wentelen op den rug en klepelde met de pooten in de lucht. In heur oogen stak al de warmte van den gloeizomer en ze gilde het uit van genot en wellust.
| |
| |
Dan lagen zij heele stonden uitgestrekt en glarieën in elkanders oogen, zonder roeren.
Gork sprong recht en gromde. Een wit keffertje stond te loeren vóor 't ijzeren hekken aan de brug. 't Bleef daar lang zonder besluit, mikte, stak den kop tusschen de schetten, boorde om er door en keerde dan weer weg. Wat later was het daar terug, wrong zijn lijf tusschen de staven en kwam met voorzichtige tastterdjes over de brug.
Daar bleef het staan snuiven en keek vol vrees op den verstoorden, leelijken hond; dan weer lonkte het gierig naar den grijze met zijn schoonen snuit en z'n zoete oogen. Het kleine keffertje trok den neus op, schudde mismoedig den kop, hief den achterpoot tegen den muur, - dan liep het weer de stege uit.
Twee, drie dagen naareen kwam het alzoo rieken en vertrok telkens zonder te durven naderen. Wat later kwamen zij met tweeën; de andere was een morsbruine loederlul met lang stekelhaar; ze waren stouter nu en kwamen wat nader. Gork hield ze in 't oog en liet hen begaan, maar als hij dat talmen moe werd gaf hij eenen snauw en een snok aan zijn keten en de twee indringers stoven weg lijk verjaagde ratten.
| |
| |
Dat verergde nog. Der kwamen er veel en van alle kanten. Heel kleine schoothondjes en poedels en muishonden. Daar waren er die de tong uit den muil lieten hangen, die kwamen van heel ver. De vreesachtige stonden te haaien en loerden begeerig door de schetten aan den overkant van 't water, een heele bende. De stouteriks vlochten door 't beschot en kwamen vrank in de stege, maar zij keken wat verwonderd in dat benauwelijk hol, daar ze nu zagen, niet de zachte Goele alleen, maar dien leelijk grooten zwarte met zijn fonkeloogen.
Goele lag daar gezapig uitgestrekt te wuiven met haar wijden pluimstaart en ze keek van uit haar hoogte neder op die grijze, grauwe en zwarte en geplekte bezoekers. Maar Gork was de strenge bewaker, zijn oogen vervolgden al hunne bewegingen; de heel kleine schoothondjes liet hij dichte naderen. Zij gingen rieken tot bij Goele, krimpten hun lijf, reikten de voorpootjes op naar heur hoogen rug en trapten rond, tot Gork het spel beu werd en met een heesch gegrol toesprong en de bende uiteendreef. Het meerendeel bleven halverwege staan dubben, hieven den poot en bewaterden den muur en vertrokken voor een tijdeke.
| |
| |
't Gebeurde ook dat er een heel groote wolfhond voor 't hekken kwam staan tusschen al die kleintjes. Na lange treuzelen sprong hij over de piekijzers en daar zag hij de twee groote honden vóor hem.
Gork schrikte eraf: dat was nu voor 't eerst een ernstige kamper! Hij rechtte zijn verborstelde pels, trok de bovenlip over de tanden en grolde.
De indringer naderde niet en zoo bleven zij in elkanders oogen staan blekken. Enkele keeren keek hij loensch uit naar Goele maar seffens weer moest hij den kwaden kerel in 't oog houden.
Gork overkeek hem ongenadig en met veel misprijzen. Bij 't eerste bezien leek het een afgetobte sufhond ievers losgerukt van de keten of de schaapkudde ontvlucht, na lang loopen hier toegekomen met den adem af en uithangende tong. Een leelijk beest met een armbloedige waterziekte en veel kale schurftvlekken op de weerharige huid. Maar hij had een scherp gebijt en zijn oogen zagen kwaad en vol vastberaden roekeloosheid. Hij snauwde nijdig twee, drie hondjes weg die langs hem wilden doorkomen en dan bleef hij staan te midden van de steeg, met éen oog dichtgeknepen en op drie pooten
| |
| |
lijk een ellendig verbrutselde landlooper, een halven dag lang, zonder roeren. Later aarzelde hij stil achteruit en wipte weg over het hekken.
's Anderdaags in de vroegte was hij daar weer. Hij stond eerst wat te rieken en dan naderde hij, stil. Hij zag er nu veel stouter uit. Maar Gork kwam uit zijn kot en stond gereed met gespannen keten. De andere hield in, trok den neus op, keek naar Goele en deed nog een stap nader. Nu schudde hij verdrietig den kop dat zijn lange ooren tegeneen sloegen. Gork trappelde ongeduldig en grijnsde door zijn bloote tanden. Buiten vóor de brug stond heel de kudde kleine hondjes en zij loerden met uitgerokken hals, benieuwd naar 't geen gebeuren ging,
Daar draaide de leelijke wolfhond den kop weg van Gork, keek scheefuit naar Goele en naderde drie stappen, vrank alsof er geen andere hond te vreezen en ware. Hij wreef tegen den muur en begon zijn geile leden te krimpen maar Gork met een grooten ruksnok, wrocht zijn keten in tweeën en zij stonden daar, los bij malkaar nu, gereed om te vechten.
Gork weerde den schaper den weg af en als hij nu toch wilde naderen sprong hij geweldig toe en beet hem bij de keel. Zij grolden
| |
| |
luide en er begon een scharreling van pooten; zij sloegen beurtelings hun tanden links en rechts en 't schuim spatte rondom. Hun kop dreven zij rap lijk de weerlicht en snapten waar ze 't krijgen konden naar keel en pooten om malkaars dood.
De pijn miek hen razend en hun tanden grepen geweldiger nu en hielden. Gork lag vast bij den schouder en hij zelf knaagde te morzel den achterpoot van den andere; zij huilden soms van de pijn maar geen van beiden die losliet of herpakte. Op 't einde lagen zij afgemat te schuimen, lijk dood; hun oogen keken helschkwaad en nijdig, en zij belegden hoe ze 't best hun woede zouden overbijten en malkaar dood doen.
En Goele lag dat rustig af te zien, heur steert wuifde zenuwachtig en zij jankte heel zoetjes.
Gork voelde zijn schouder verscheuren en hij knauwde en dreef de tanden toe en dieper in dien achterpoot tot de beenderen kraakten. Zij huilden erbij.
Daar grobbelden zij beiden overhoop en 't herbegon met nieuwe razernij. De schaper hield Gork nu weer bij de keel en beet er gaten in; maar Gork steunde en schoorde zijn pooten
| |
| |
tot hij loskwam en nu sloeg hij de tanden blindeling uit en greep den andere in den buik en trok er een breede wonde in. De wolfhond huilde een vreeselijke jammerschreeuw, wrocht met de pooten, wrong zijn lijf en beet Gork geweldig over den kop. Hij scheurde hem de ooren af, beet in zijn oogen en lippen, nijdig om de razende pijne.
Maar Gork en liet niet en deed lijvelijk voort met tanden en pooten; hij schoorde tegen den andere zijn lijf, trok den kop achteruit, herpakte, en wond alzoo lange drendels darmlinten uit, tot hij heel 't ingewand mede had en de schaper nu losliet van bijten en stil neerzakte, overdood.
Gork was àf en leelijk om zien. Heel zijn kop was bebloed en hij zag uit zijn oogen niet meer. Toch gaf hij den afgemaakten indringer nog wat beten en dan bleef hij zitten snakken achter nieuwen adem. 't Bloed en 't slijm druipten hem uit den muil en 't leed lang eer hij moed kreeg om op te kijken naar Goele. Dan sleurde hij over het ging, met zijn pooten en kroop nader bij heur - 't was al wat hij kon. - Daar zakte hij neêr en stak zijn ellendig verscheurden kop naar heur uit. En Goele kwam nader en zij overlekte
| |
| |
Gork het bloed uit zijn oogen, zijn muil en heel zijn kop met een zacht medelijdende bezorgdheid, altijd maar lijvelijk lekken. Hij voelde wat een deugd het hem deed en liet haar gewillig begaan en wendde haar de grootste wonden om te lekken tot al 't bloed en de vuiligheid er was afgekuischt. Dan kroop hij op zijn moede pooten weer naar zijn hok en viel daar op den buik. Maar de oogen wendde hij naar 't brugje nog en loerde naar nieuwe indringers.
De doode hond lag te midden de steeg met wijd uitgestrekte pooten en al bloed.
|
|