| |
| |
| |
Doodendans.
Zooveel dagen draaiden onveranderlijk in gestadige reek achtereen, dat niemand wist waar ze zoo dapper heen en weg waren en Monika zelf was vergeten het lange duren van heur bestaan, dat onmerkbaar geloopen was naar hoogen ouderdom. Haar hoofd was stilaan versleten, ongevoelig gerocht; ze rekende niet meer wat er binnen of buiten gebeurende was, heur oogen zagen alleen nog de dingen die in blijvenden vorm rondom haar, onveranderd, stonden en waartusschen zij rustig leefde.
Zoo beging zij zoetjes dat schamel bestaan met schrompeligen gang en doen als een krakend tuig door langen duur en gewoonte, na vergane levenskracht, nog in beweging gebleven.
De nieuwe dagen die kwamen liepen te niete eenzelvig met deze die lang verleden waren
| |
| |
in gelijke, kalme gezapigheid binnen de stille witte muren, vol witte helderheid in 't nauw gesloten omhein en daarbuiten ook zoover haar blik kon gaan - vóor de deur in 't hoveken achter 't houten hek.
Buiten dien kring leefden wel meer menschen misschien en daar gebeurde wel iets soms dat geruchte miek en gedruisch in de lucht, maar 't was al zoodanig afgedund en verstorven: een schaarsche soeselen dat als een vage verledenheid tot binnen de stille leefkamer doordrong.
Monika, de zwarte kater, de blinde distelvink, een tafel, een stoel, een kast en een dood uurwerk dat alles stond of leefde daar bijeen in warme, warme vredige, veilige, vaste onroerbare rust en deugdelijken stand, elk zijn eigen, zwijgend leven in goede samenpassende overeenkomst, éen in gedacht en doening en uitzicht rond het gezellig, pertig, zwartglimmend stoofken dat daar te midden de kamer op zijn ijzeren beestenklauwkens rustte en gestadig de getemperde warme lucht onderhield.
Monika bewoog daar alleen in dien rustigen kring: heur heimelijk droog verstorven, bloedeloos wezen, haar ranke, magere lijf onder de stijve kleers, de hoekige schouders uitstekend
| |
| |
onder den zwarten borstdoek die bezaaid was met roode rozebotjes en heur hoofd daarboven, gedoken in de blauwe stropmuts; die armen wikkelden traag, roerden in 't panneken over 't schamel vuur en daarbinst prevelden heur lippen aanhoudend de gedachten uit, waarop ze zelf geen acht meer gaf.
De kater zat daarbij, zijn pooten verkrompen onder de zwarte, zachte vacht lijk een schip dat vastligt om nooit meer te roeren en onderwijle opende en look hij de oogen in 't weeldegenot van zijn warme rust. Zonder den kop te wenden lonkte zijn valsch, gele blik in een zwong, als 't niemand en merkte, naar ginder hooge waar 't bonte vogelken tjink-tjink deed in zijn kooi al springend van 't eene op 't andere stokje. Daar zag de kater die witte en roode en gele pluimkes lijk schitterlichtjes over en weer dansen; maar hij gaf er weeral geen acht meer op en keek als een gedaagde onverschilligaard, heel bedaard op Monika's voeten.
Die stoffen sliffers torden zoo zachte rond en de zoom van de rokken vendelde daar zoo lijzig over dat geen stofje en verdreelde van de witte zandstreepjes die rond de stoofpikkels, in kronkellijntjes opengebezemd lagen.
| |
| |
De oude stoel met glimmend lederen zate en rugleuning stond vierkant en vast vóor het naaitafelken met de pikkels op de kruisvoegen der vloertichels, altijd onveranderd. Het kastje daarnevens in donkeren blank en de koperen hangsels en slotbelegsels lonkend lijk lachende oogen daarop. Boven het blad, de heiligen beelden in goud en wit omkransd met snipperbloesem onder glazen bokalen. Uit den hoek keek het uurwerk met statig uitzicht als een overleefsel zoo vreemd om zijn lange dood die van uit onheugelijk verleden, den tijd staande hield aan zijn wijzende vaste naalden en stilhangenden slinger. Zonder snikken of geeuwen had het eens zijn laatsten slag geslegen en stond daarsedert als een vreemde onnuttigheid, stakestijf te kijken op de nietige, omgevende dingen. Meer dan ooit was de stilte daarop ingevallen nu de uurteekens niet meer luide werden uitgegalmd en de slingerslagen geen stonden meer korven in den tijdstok; niets meer dat nog van vooruitgang of verschuiven repte.
En het witte licht kwam door de twee gelijke vensters van weerszijden de deur invallen uit de vierkante ramen gematigd door de witte gordijnen en lieten een vervaagden uitkijk op het voorhoveken.
| |
| |
Monika roerde voort in heur panneken maar als de kater de reuk van de warme melk gewaar werd rok hij de pooten uit en kwam met den rug opgetrokken en den staart als een vaanstok omhoog, tegen Monika's beenen te dreelen en begon te snorken een aanhoudend geronk dat scheen van uit zijn warme pels te komen.
- Ja, Mieten mijn kind, ge zult uw deel krijgen. En 't oude wijf goot haar komme vol en zette 't panneken met 't overige op den grond aan de achterdeur en ze aten allebei met traag gelik en stille zwelgjes. De kater had 't eerst gedaan en baardlikkend kwam hij nog wat rondkijken, miauwde drie, vier keers, en blikte verkept in Monika's oogen en dan strekte hij zich wellustig uit, wrong de pooten en snauwde naar zijnen steert. Dan kreeg hij plots zijn gedaagde doening en legde zich in ordentelijken krul weer op zijn tichel nevens de stoof.
Mieten was hier anders wel thuis, al zijn bewegingen waren vrij en vast geregeld naar oud gebruik en lange gewoonte. Hij kuischte en wiesch op tijd zijn wezen en de witte vlek op de borst met zijn zachte pooten; at altijd uit hetzelfde tasje achter de deurstijl, ging
| |
| |
met statigen tred over den vloer en sliep op zijnen steen bij den stoofpikkel - daar zat hij ineengekrompen zonder schijnbare verveling, heel ernstig te pinkoogen als een ondoorgrondelijke wijzerik, verslonden in eigen diepe gedachten.
Aan niets en liet hij zien wat hij donkerlinge in 't gebuurte bedreef en niemand en vermoedde in zijn stillen aard het losbollige van zijn nachtelijke joeltochten noch de handeling met zijn makkers.
Maar nu reikte hij den hals, snoof benieuwd rond, keek naar 't venster, naderde eindelijk om te zien en sprong op den stoel en vandaar op de vensterbank en flokte zich daar gemakkelijk neer, gekloesterd in 't eerste streepke uchtendzon dat vandage kwam binnenlonken. Mieten neep de oogen toe om de welligheid en keek door de pinkers van uit de hoogte over den koer naar Moor die lijk gewoonte schijn-dood te slapen lag in zijn houten ton onder den perelaar.
En Monika keek met belangstelling naar heur kat zonder te zien de nieuwe zon en de blijde mei die weer overal verhemming bijbracht en groen. Daardoor voelde zij noch leed noch vreugde en dat deed haar niet lachen
| |
| |
of monkelen. Dat was enkel een nieuwe zomer bij d'andere die voorbij waren! altijd halen en geven in gelijken gang. Die dingen hadden met haar leven niets te maken, alle langenis had ze verleerd en in haar oud hoofd huisde groote onverschilligheid voor al 't gebeurende binnen of buiten de stille woon. Daarin draaiden de dagen open en toe met licht en duisternis zoo eentonig dezelfde altijd, als 't gedurig en 't eigenste herbegin van gister; - en Monika draaide onbewust mede als stond de tijd al lange stil en was alle oudworden onmogelijk. Heel de omgeving had het kalme, gelatene uitzicht van verstorven dingen door geen nieuwe zomers meer te ontroeren en vast staand in de uren die geruischloos, loom voorbijschoven zonder dat einde of dood die lamme djoezeling zou komen breken; - aan 't einde of dat er een einde komen kon, daaraan dacht niemand.
Nu brak Monika de droge korstjes brood in den schotel met water en ze wist niet of 't geen ze nu doende was niet lange geleden gebeurde, omdat ze 't al zoo dikwijls deed. Ze wakelbeende naar buiten tot bij den hond zijn kot zonder te schaffen op de lenteluwte die overal uitwaaide en dat er nieuwe groenigheid en wit leven uit de bonkige
| |
| |
takken schoot op den ouden pereboom en z'n hoorde niet de algemeene zotternije van vogels die feeste vierden in de versche blauwe lucht. Moor kwam stille uitkruipen en at haastig zijn brokken, dan schudde hij den kop dat 't water van zijn harig bakkes kwispte en zijn ooren deed fletsen lijk twee oude vodden langs zijnen kop.
Hij keek een stonde met zijn goedige oogen naar dat wijf die hem al zoo lange eten bracht en zag hoe zij traag weer in huis ging. Dan kroop hij ook weer in zijn kot.
De ijle, rustige peinzing herbegon. In dat lange eentonig onberoerde bestaan - dat als een beginneloos einde weg was afgeloopen of staande voortduurde - was een groote gebeurtenis als een duistere vlek op het spotteloos witte leven gevallen en daar was Monika nu lijk altijd, mede bezig. 't Was onheugelijk lange geleden maar 't stond als een duidelijke tegenwoordigheid versch in heur gemoed: te midden den klaren dag was die vent in gekomen door 't hofpoortjen op de deur toe en hij stond daar storend het heele huis met zijn ruwe mannelijk lijf, plots, ongevraagd in de kamer bij haar. En dan had hij gekeken hoe ze er uitzag en was verlegen beginnen
| |
| |
vragen hoe ze leefde en of 't haar altijd wel ging... en dat hij nu een nieuw dochterken had dat moeste kersten gedaan worden en of zij - moeie - bij den doop wilde komen meter zijn? Dan was hij gegaan en lange nog zag ze den breeden rug lijk hij verdwenen was, zonder ommezien, 't achterste van zijn hoofd. Hij was bange gaan vluchten, want voor dien enkelen keer had ze heur luide schreeuwstem aangezet om te schelden -: Ge moet nooit meer terug komen! had ze geroepen.
Hij had geen meter noodig, maar hij was gekomen, ze wist het, om te zien hoe nakend ze dood was en om haar geld; en ze wilde niet dood gaan en geld zou hij niet hebben. Dat hij niets noch iemand zou erven van heur goed, dat had ze hem duidelijk gezegd. Dadelijk had ze den grooten zak met munte van onder heur bedde gehaald en was er lange meê rondgedoold zonder besluit te vinden; ze had gezocht waar hem veilig te bergen. In de kast eerst, dan op den zolder, dan in een oude kous gestopt en gedoken onder een blauwen tichel onder den vloer. Maar ze had heur hoofd geschud in onzekerheid en 's anderdaags haalde zij den schat weer bloot en dook hem in een mok buiten onder d' eerde.
| |
| |
Later werd ze weer gekweld door 't gedacht dat haar iemand aan 't werk kon gezien hebben en 's nachts de ponke zou komen halen. Dan had ze den fijnen vond bedacht en heur magere lippen plooiden nog in grijnslach van genoegen al was het ook al zoolang geleden - de beurs haalde zij weer boven en éen zilverlingsje t' eenegader neep zij tusschen de vingers en liet het vallen diepe in den steenput. Ze had het hooren plonsen met lichte sisgeluidjes tegen 't opperste watervlak met ronking langs den ronden wand en dan was 't al gezonken even nietige steentjes, zonder geruchte naar den diepen. Nu lagen ze daar te slapen in veiligheid en 's nachts waakten verkeersels en spoken den gedolven schat tot in de eeuwigheid.
En ze genoot altijd nog van de deugd, omdat de man die wachtte naar heur dood, die kostelijke klinkers daar nooit zoo diepe en zou gaan zoeken. Dat water zweeg lijk dood en lag te glimmen gladspiegelig donker in zijn vaste wanden onschuldig alsof het niets begraven hield. Mieten alleen wist het en een ander kat uit het gebuurte, ze zaten dien nacht aan 't spel op den perelaar en z' hadden 't zilver zien flikkeren in den manesching en stuk voor stuk
| |
| |
hooren vallen. Maar dat lag heel buiten zijne achting en de oude kater zat daar nu weer zoo ernstig als een gedaagde heer die gebaart van niets te weten en gemakkelijk zijn tukje doet.
- Gij zult het niet verklappen? newaar Mieten. En Monika's magere hand wreef over en weer de zachtharige huid. De kater rulde twee, drie trekken maar bleef verder ongevoelig door die gewone vleigebaren, look enkel de oogen ten teeken dat 't hem niet onaangenaam was.
Sedert had niemand meer den ingang van 't poortje overtreden en Moor die 't hof bewaakte, leefde er zoo rustig en 't was rondom de dagen lang zoo stil dat hij 't mos tusschen de vermolmde steenen hoorde groeien.
Monika en wilde nog niet sterven omdat zij nog geen ouderdom gevoelde en van geen stoornis in den gewonen gang wilde weten en omdat Mieten en Moor en de stoof en 't smeulend vuurken daarin en de tafel en 't bed, omdat al 't medelevende staande bleef onveranderd en ze kon dat alles niet achter en alleen laten.
- Wie zou uw melk warmen en uw tasje vullen, Mieten? en uwe brokjes breken, Moor?
Haar hand dreelde altijd over den kater zijnen
| |
| |
rug en hij rulde nu aanhoudend een zacht gebrom dat uit heel zijnen kop ruischte en hij keek door de halfgeopende wimpers met de meening als verstond hij al wat Monika wilde en deed en zijn gezapig gelaat toonde weer al dien ernst alsof hij nooit van 's leven een poot zeerder en verzette dan een gedaagden kater betaamt en alsof hij voor alle vriendschap maar Monika en kende, de zoetgeaarde, met veraan wat toegevenheid voor Moor omdat hij ook van de familie was.
Van langerhand zonk het nuchter zonneken achter den muur en een andere avond viel in; de tafel, de stoel en de stoof lieten maar recht hunne hoekige uitwendigheden meer glimmen door den schemer die alles kwam omhullen en de diepe gaten 't eerst met donkerte volstopte. De distelvink had al lang haar tjinken gestaakt en zat op het bovenste stokje van de kooi te slapen.
't Werd tijd van naar bedde gaan. Monika sloot met voorzichtigheid deuren en vensters in langen zorgelijken ommegang. Moor kreeg van ver goên avond met vermaning van wel te waken. Mieten kreeg heur laatste dreelke: ze wipte daarom van de vensterbank, wreef heur lijf rond Monika's beenen, trappelde wat
| |
| |
op heur bolle pootjes en flokte zich rondvoudig ineen onder de stoof met zooveel omzichtigheid als was het voor een heelen nacht. Dan tord Monika in heur kamer in de stille, witte kamer waar de eigene, nare lucht in hing van verdossemde geslotenheid.
Daar kroop het oude wijf in bed om met heur lippen gesloten te liggen wachten naar den slaap en naar den anderen morgen die weer klaren moest. Terwijl ze daar zoo lag, waarden heur gedachten voort in de donkere huiskeuken, verder op het stille voorhof, op den zolder - die andere, eigene wereld waar nooit iemand ging en waar veel oude dingen gedoken lagen onder stof. Ze voelde heur eigen wezen uitzwellen en al de plaatsen tegelijk vervullen zoodat ze zich zelf nu liggen wist op het bed daar het geregeld asemgaan opblies; maar het eigenlijke wijf trappelde voort lijk bij klaren dage rond zonder ruste.
Dat huis was nu lijk opgehangen hooge ievers in de lucht of elders in groote eenzaamheid verdoken waar nooit geruchte of leven aan en kon.
Maar Mieten ontwaakte en vond het niet plezierig in de narigheid; hij wist een katte
| |
| |
zitten op een boom in 't linden dreefje achter 't dorp en daarbij kreeg hij gading om wat te rollen in den lenteluwen nacht.
Het was zoo vervelend den langen dag verkrompen zitten. Hij rok de pooten uit, geeuwde en beende voorzichtig door 't gotegat naar buiten. In vlugge sprongen over 't hof nu zonder ommezien naar Moor, lijk een eerste jongheid, den gekenden weg over koeren en velden van niemand gezien en vrij alleen als op eigen goed zijn genuchten gaan zoeken.
Mieten's wereld strekte heel wijd en daarin had hij veel kennissen. In de duisternis ging het hem goed, de nachtlucht ontwaakte zijn eigene katersnatuur en zoogauw vergat hij de stille doening van te huis. Dan drilde hij op goed geluk uit met hope van ievers een witte of grauwe katte te ontmoeten. Hoe lang zijn tochten duurden en telde hij niet. Na 't jolig vermaak met de familie ging hij op roofjacht zitten loeren om ievers een nachtzanger of anderen slapenden vogel te vangen. Als de honger praamde of de lamheid zijn leden overviel, dan eerst zocht hij den weg huizewaards met nieuwe langenis naar Monika en een tasje warme melk.
Na den sprong over 't hek was Mieten weer
| |
| |
de stille poes, hij hervatte zijn gewonen statigen tred en zachte manieren en gebaarde niets van de gebeurde zotternije. Hij keek scheef uit naar Moor die weeral te slapen lag en wandelde verder zonder te merken dat er in de afwezigheid iets gebeurd was of verwerreld.
Maar zoogauw hij den kop in 't gotegat stak werd de kater een heel nieuwen reuk gewaar en in de keuken was er iets stil gevallen of uitgegaan: Monika was niet te zien noch de asemgang was niet te hooren. Daar stond ook geen melk in 't tasje en Mieten schreeuwde eenige keeren kort vragend om uitkomst, dan ging hij in de slaapkamer. Monika lag daar in den klaren dag evenals ze bij nachte plach te liggen maar zonder blazen nu, heel stil en 't was zij die den vreemden geur uitgaf. Mieten kwam weer naar eten zoeken maar nievers in kannen of potten was er een leeksken te drinken. Hij schreeuwde opnieuw, half kwaad om die nalatigheid en ging dan weer kijken of Monika niet roerde. Ze lag onbeweeglijk voor altijd en Mieten kwam midden de keuken zitten denken. Dan hoorde hij 't distelvinkje tjink, tjink, tjink... al spelend op zijn stokjes en medeen werd de kater gewaar dat hij alleen was en bewust
| |
| |
van zijn meesterschap. Zonder verder overleg begon hij te kruipen met sluwe gebaren over den grond als voor een gewaagde jacht waar er list bij noodig is; in een sprong op de kast en dan geweldig, blindelings naar omhoog waar zijn klauwen grijpen konden en robbelde met kooi en vogel op den vloer. Zoo gauw praamde zijn poot door de kopers en achter twee keeren grijpen, tastend in die floddering haalde hij 't arm vogelken heel mismaakt en verscheurd door de nauwe opening. 't Kooitje bleef liggen, ledig en Mieten liep drie vier keeren rond de keuken gierig met de gevangen prooi in den muil. Dan liet hij het beestje vallen en bleef het bezien. 't Lag overdood te jaagbalgen en verschudde nog eens zijn deerlijk gehavende pluimkes.
't Was al jaren dat hij langde om die daad te begaan en dat was altijd ontzeid gebleven uit vreeze voor Monika's oogen, die nu eindelijk toe waren. Hij stootte 't beestje nog wat met den poot om het te doen voortflodderen, maar 't bleef liggen en de leute was uit. Mieten nam het dan in zijn klauwen, heel zacht, om 't niet te haastig àf te hebben, ging er mede recht op zitten en liet het weer vallen. Zoo sleurde hij het een halven dag rond en trok
| |
| |
er eindelijk de pluimen uit en grolde. Hij scheurde 't vleesch vaneen en kraakte de beentjes. De kop diende lang nog als speelballeken dat de kater met lichte pootstootjes over den vloer deed rollen. Dat ook werd eindelijk vermorzeld en Mieten likte dan smakelijk den baard en rulde inwendig van voldoening. Later ging hij weer in de kamer, sprong op Monika's bed en ging heel dicht aan heur wezen gaan rieken. Dan begon hij, zachtjes eerst, maar alsaan sterker te likken met de ruwe tong over dat doode vel.
Moor werd op 't einde ongeduldig als zijn schotel leeg bleef zoolang en als hij niemand hoorde komen begon hij stil te piepen, dan te bassen en als hij altijd de deur gesloten zag ging hij aan 't huilen om hulp.
Mieten bracht hem met heimelijke manieren kleine stukjes vleesch die vreemde roken en zonderlingen smaak hadden. Hij knabbelde dat eerst met trage tanden, dan kreeg hij er smaak in en lekte de kat haren muil af om niets te verliezen. Herhaaldelijk bracht Mieten nieuwe stukjes; dan ging hij op de vensterbank liggen slapen in de zon.
Tegen avond kwam hij nog eens bij den hond, deed een zotte beweging met de poot
| |
| |
tastend naar Moor zijnen steert, sprong bezijds om hem te doen verschieten en dan wandelde de kater trage voort, met d'ééne wenkbrauw opgetrokken en de lippen fijn gesloten en een doening op het wezen, ernstig als van iemand die vele weet maar niets zeggen wil. Hij wipte over 't poortje en was weg zonder ommezien.
Dan gevoelde Moor een vage angst alsof er iets heel onplezierigs gebeurend was dat ze hem niet wilden wijs maken en hij wist zich verlaten en alleen zoo ongelukkig aan die keten vast gebonden. Al zijn slaaplust was weg en hij bleef zitten staren aanhoudend naar die gesloten deur.
Den anderen dag gonsden alle slach vreemde vliegen en bijen rond die zochten door het venster in huis te geraken.
De Mei wrocht ongestoord haren weg door de zonnige, blauwe lucht en blies den ouden pereboom vol nieuwen, blanken bloesem.
|
|