Dertigste brief.
Adelson aan Elius.
ô Myn eerwaardige vriend! hoe groot is de verpligting die ik aan u heb; daar gy door uwen voorigen brief, myn hart aan de onverschilligheid, waarin ik gedompeld was, ontrukte door my te doen beseffen, dat ik ten onrechte over de strengheid van myn noodlot klaagde; vermids duizende myner medemenschen die my omringen, veel ongelukkiger zyn dan ik. Myn hart opende zich hierdoor voor nieuwe aandoeningen; die myne droefheid afwisselden: schoon ik u rondborstig beken, dat ik, na verloop van eenige dagen, weder alles wat my omringde met meer onverschilligheid begon te beschouwen. In dezen toestand ontving ik uwen laatsten brief, deze drukte het zegel op al het geen gy in uw vóórigen gezegd had. ô Vriend! gy hebt hierdoor de rechte snaar van myn hart getroffen.... Ja, myne constantia leeft nog voor my.... en onze afwezenheid is slechts voor eenige jaaren: het was haare schoone ziel die ik het meest beminde, en deze zal ik wedervinden.... ook onze vriendschap, myn goede elius!