traanen my onwillig langs de wangen, en het minste geritsel doet my schrikken. Myne verbeelding vermeerdert nog myn lyden, en stelt my de uitspeurigste beelden voor. Hoe sterk zyn de banden der natuur, daar de ziel zo onëindig veel lydt, wanneer derzelver ontbinding naby is.... In een ander oogenblik vang ik elke zucht op die hy loost, en het is als of my eene stem in het oor fluistert: nog eenige minuuten, en het is gedaan!... Het tikken van het horlogie, dat op tafel lıgt, doet myn hart met eenen dubbelen slag kloppen - en nimmer dacht ik, dat 's menschen ziel voor zo veel lyden vatbaar was....
De komst van myn broeder, aan wien ik geschreeven had, veroorzaakte het aandoenlykste tooneel; schoon myn vader hiertoe voorbereid was, deed hem dit ten sterksten aan. Zo dra hy hem zag, deed de natuur eene laatste pooging; hy richte zich overëind en drukte myn' broeder aan zyn hart. Aldus bleeven zy spraakeloos eenige oogenblikken in elkanders armen geklemd. Gelukkig dat de Arts binnen trad, anders geloof ik dat myn vader in dezen toestand zou bezweeken zyn. Hy rukte myn' broeder van het bed, en zei: ‘Mynheer! wilt gy de dood van uwen vader verhaasten?....’ De smart had ons allen zo ter neder geslaagen, dat wy wederzydsch elkander slechts werktuiglyk omhelsden. De Arts zei: dat