Zeven-en-twintigste brief.
Heloise aan den heer K......
MYNHEER!
De treurige toestand waarin ik my bevind, door de ziekte van myn' vader, vergunt my naauwlyks om uw' brief te beändwoorden; ongetwyffeld zou ik hierop stilzwygen, indien het niet ware, dat gy my, door uwe hoonende uitdrukkingen, in myn eer beledigt hebt: zonder echter in eenige byzonderheeden te treeden, zal ik u alleen zeggen: dat gy my groot onrecht doet, en my beledigt, door myn charakter te verdenken; terwyl ik omtrent niets gevoeliger ben, dan op dit punt.... Ik zou u kunnen overtuigen dat gy misleid wordt, en dat uwe jalousie u tot de speelbal uwer ligtgeloovigheid maakt: maar gy hebt myn eer en trouw kunnen verdenken, en hebt hierdoor het recht verlooren om immer weder aanspraak te maaken op de achting welke ik u toedroeg.... Ik wensch u dus op myn beurt een meisjen toe, dat u oprechter en braaver behandelt, dan gy onderstelt dat ik u gedaan heb. En ik verheug my, u by tyds te hebben leeren kennen, vermids ik toch nooit gelukkig had kunnen zyn met een' man van zulk een jaloersch charakter.
heloise.