| |
| |
| |
Agttiende brief.
Elius, aan Adelson.
De toestand van uw hart, die gy my in uwen brief afschetst, heeft my ten sterksten getroffen. Onder de schynbaare kalmte en de onverschilligheid waarin gy u bevindt, lydt gy oneindig meer, dan door eene droefheid, die zich uitstortte. Deze onverschilligheid is de gevaarlykste toestand, waar in gy u immer bevinden kunt; daar zy u onvatbaar maakt voor alle genoegens des levens, en dus ook voor alle troost die hieruit voortvloeit. Gy doet alles werktuiglyk; waarlyk ik beklaag u, vermids gy hierdoor de edelste zielsvermogens verliest, die den mensch boven het dier verheffen; maar wat zeg ik, ook dit handelt zelfs niet werktuiglyk: want het is vatbaar voor vreugde en smart, en weet zelfs in zyn bestemming de gevoelens, waarvoor het vatbaar is, optespeuren, en te genieten. - Onze huislyke dieren zoeken in den winter den warmen haard, en dit verkwikt hen; wanneer ik uitga ziet myn hond treurig, en als ik wederthuis kom is hy uitgelaaten van vreugde. By de eerste lentezon verlaaten alle dieren, van den beer tot
| |
| |
aan het kleinste insekt, hunne holen en schuilplaatsen; koesteren zich in haare verkwikkelyke straalen, en genieten al de vreugde waarvoor zy vatbaar zyn. De nachtegaal zingt alsdan de lente te gemoed, en noodigt alles wat hem omringt, om in zyn vreugd te deelen; en de mensch zou alles met eene onverschillige ziel beschouwen.... Een schoone dageraad en een heerlyke avondstond zou hem zo min een' dankbaaren blik ten hemel doen slaan, dan wanneer hy onder het frissche en schaduwryke loof, de brandende middagzon ontwykt!... ô wee! den mensch die zich in zulk een' toestand bevindt!... daar hy zich aan de grootste ondankbaarheid tegen het Opperst Wezen schuldig maakt; daar het leven hem eene geduurige soltering wordt, en hy zich dus buiten staat stelt, om de pligten, die hem opgelegd zyn, te vervullen; want eene onverschillige ziel kan dezelve ook niet, dan op de onverschilligste wyze, volbrengen: immers zonder de lust, die ons tot den arbeid aanspoort, wordt ons alles moeijelyk, en wy doen met traagheid, het geen wy anders met genoegen verrichten.
Ik weet by ondervinding, vriend! hoe veel het hart lydt door het gemis van een geliefd voorwerp; het is waar, myne nelly werd slechts door my van ontrouw verdacht, maar zy was echter dood voor my. - Want dood of ontrouw
| |
| |
veroorzaakt ons het zelfde gemis: en de gewaarwordingen die het hart by het laatste ondervindt, zyn veel yslyker, dan by het eerste. Byde dood is het toch altyd de Voorzienigheid die werkt, en die, in alles wat zy doet, haare wyze bedoeling heeft, schoon ons kortzichtig oog het waarom niet doorgronden kan: ja als het haar dan be haagt, om, onder de ontelbaare voorwerpen die ons omringen, en die tot zo veele getuigen van haare vaderlyke goedheid strekken, een enkel stipjen van het grootsch geheel aan onze oogen te ontrukken, staat het ons dan vry, om onze oogen voor de ontelbaare weldaaden die ons omringen te sluiten? en, even als een kind, aan wien men één enkel stuk speelgoed ontneemt, al het andere dat hem overblyft, met wreveligheid wegtewerpen?...
Het gemis uwer geliefde heeft uw hart bedroefd, niets is natuurlyker; stort traanen om haaren dood, zy beleedigen de Godheid niet: maar de dood uwer geliefde heeft u niet van uwe waarde als mensch ontädeld, noch uwe verhevene bestemming veranderd: uwe ziel haakte naar een duurzaam geluk, gy zocht dit op deze waereld, en de ondervinding heeft u geleerd, dat dit hier niet te vinden is. Verhef dan uwen geest, en staar op een beter toekomst, alwaar de mensch een duurzaam geluk zal genieten, door nader aan den bron te komen waaruit alle geluk voortvloeit. Maar hoe kunt
| |
| |
gy, door tegen de wegen der Voorzienigheid, en haare eenmaal vastgestelde wetten, om den mensch hier slechts een aan vanklyk leven te doen genieten, te morren, u voorbereiden tot een verhevener genot?.... ô Vriend! laat uwe droef heid u dan niet van het regte spoor doen dwaalen, wees niet ondankbaar tegens het Opperst Wezen! daar gy nog duizende redenen hebt om eenen dankbaaren blik ten hemel te slaan: denk niet dat ik zonder grond spreek: neen vriend! ik zal u dit bewyzen; en als ik u ooit recht gekend heb, zult gy over uwe onverschilligheid en ondankbaarheid omtrent de geluksgoederen die gy nog geniet: moeten bloozen.
'Er zyn een aantal rampen in het leven, of liever, 'er zyn een aantal geluksgoederen, welkers gemis men op de smartelykste wyze ondervindt. Deze tegenoverstelling heeft betrekking op alles, wat wy genieten en derven: zonder dood zou 'er geen leeven, en zonder smart geen vreugde zyn. Wy kunnen dus ons geluk afmeeten, naar het gemis dat anderen ondervinden.
Bezoek dan de verblyven, alwaar de ongelukkigen zyn opgeslooten, wier verstand met den sluijer der zinneloosheid omhuld is: en onthoud u, als gy kunt, om een dankbaar oog ten hemel te staan, en God voor het gebruik uwer verstandelyke vermogens te danken!...
Treed in de kerkers, zie de slachtöffers der on- | |
| |
deugd met de wanhoop op het gelaat!... en als diep medelyden uw hart doordringt, weiger dan, als gy durft, om de goede Voorzienigheid te danken, die u of voor de verzoeking bevryde, of u moeds genoeg gaf om uwe driften te beteugelen.
Ga by de lydenden, die, sints jaaren lang, door smartlyke lighaamspynen, of door uitteerende kwaalen aan een ziekbed gekluisterd waren, en denk dan nog met onverschilligheid aan uwe bloeijende gezondheid, die de eerste bron is, waaruit alle andere genoegens in dit leven voortvloeijen.
Treed in den barren winter de schamele wooning der eerlyke armoede in, zie den verkleumden grysaart met den dood worstelen!... Zie zyne uitgeteerde dochter zich wanhoopend de handen wringen, vermids haare kinderen haar om brood vraagen, terwyl het weigerend neen tusschen haare lippen verstikt. Zie hoe zy aan den kouden haard gezeten, haare zuigeling de uitgedroogde borst aanbiedt; terwyl het wichtjen schreeuwt, om dat het geen voedsel meer vindt: zie, hoe zy beurtelings met haaren flaauwen adem de handjens der twee kleinen, die aan haaren schoot staan, vruchteloos poogt te verwarmen.... Staar op dit tooneel van ellende! en roep dan nog uit: dat gy ongelukkig zyt!...
Sla eindelyk een' blik op de troostgronden van den Godsdienst, en herinner u aan de waarheid,
| |
| |
die ik betoogde in den lierzang, dien ik u gezonden heb:
Deez' waereld, al de hemelbollen,
Planeeten, sterren, zon en maan,
Die op uw wenk om 't aspunt rollen,
Hun aangeweezen perken gaan:
De hagels, stormen, donderklooten,
't Is alles in uw magt beslooten:
Ja al wat is, en worden zal,
Ook 's menschen leven, noodlot, sterven,
Wat wy genieten, wat wy derven,
Gy, eindloos God! bestuurt het al!
Wie zyn wy dan., nietige wezens! om ons tegen dit wys bestuur aantekanten?.... Verschoon den diepen ernst die in dezen brief heerscht, maar het geldt hier uw wezenlyk geluk, gy weet hoe dierbaar dit is aan
Uwen vriend
elius.
|
|