| |
| |
| |
Twee-en-veertigste brief.
Elius, aan Adelson.
Ik haast my om aan uw verlangen te voldoen: - de vreugd heeft zoo wel als de smart nodig om zich in den boezem der vriendschap te ontlasten – en gy waart in beiden de eenige vertrouweling van myn hart; de waereld moge te vooren bespeurd hebben dat ik somber was – zy moge my thans opgeruimder vinden en naar de oorzaak gissen – maar zy heeft nooit myn geheim gehoord – en zal dit nu ook niet door my ontdekken: het is de vriendschap alleen die in myn hart dringt, en voor welke ik den sluier opligt om haar myne minste gewaarwordingen bloot te leggen; uw laatste brief heeft my overtuigd dat gy u ook met uw' vriend verblyden kunt: zoo wel als gy met hem weendet. ô 'Er zyn slechts weinig lieden die dit kunnen – onverwagt geluk en onverwagte ramp zyn doorgaans de toetsteenen der vriendschap – by het eerste, verraaden de meesten menschen hunne verborgene wangunst, door op zich zelven te- | |
| |
rug te komen, en zich deeze of soortgelyke uitdrukkingen te laaten ontvallen: ‘mogt het den hemel behaagen om my ook eens zoo gelukkig te maaken! maar voor my is 'er niet dan ongeluk en ramp beschooren!....’ hy die zich op de studie van het menschelyk hart toe lag, ontdekt hier meer dan een bloote wensch – hy ontdekt een gesmoorde wangunst die een veel te bekrompen hart verraadt, dan dat het zelve de zetel der waare en belanglooze vriendschap zou kunnen zyn.... Groote rampspoed is insgelyks de toetssteén van het menschlyk hart – men schuwt een' ongelukkigen by wien men niets dan klagten en zuchten hoort: de waare vriendschap alleen wordt door de ramp gelouterd, dáár het schynt als of het ongeluk de harten nauwer aan elkander verbindt; in beide gevallen heeft de uwe den toets doorgestaan en is zuiver bevonden.... verschoon my deeze uitwyding ik zal ter zaak komen.
Heden veertien dagen ontving ik de volgende brief van den Heer valsius, die my door een onbekende ter hand wierd gesteld, en waar van ik u een afschrift zend.
mynheer!
Aan den rand van het graf genaderd zyn- | |
| |
de, alwaar men helaas! zyn gedrag geheel anders beschouwt dan in gezonde dagen, voel ik myn hart door wroeging verscheurd - ik ben het die uw geluk verwoest heb – door het zaad der tweedragt tusschen u en uwe gade te strooijen – ik misgunde u uw geluk – en wilde dit stooren, vermids ik uwe gade beminde. - Thans weegt my dit alles als lood op het hart, en ik weet geen ander middel om myn wroeging te verligten, dan het kwaad wat ik u deedt zoo veel mooglyk te herstellen, door u voor het oog der Rechter, die welhaast myn vonnis over my zal uitspreeken, te verklaaren, dat uwe gade onschuldig is.... mogt deeze bekentenis myn hart verligten en myn vonnis verzachten. De kracht ontbreekt my om hier meer by te voegen, dan dat ik op de waarheid van deeze bekentenis in de eeuwigheid zal overgaan.
valsius.
PS. Ik heb u te veel beledigd, dan dat ik zou durven hoopen dat gy u verwaardigen zoudt van by my te komen, en my in den zwaaren stryd die ik te kampen heb zoudt willen bystaan. Ik bevindt my te B.... in de goude Leeuw.
| |
| |
Het is my niet mooglyk vriend om u alle de aandoeningen te schetsen welke myn hart ondervondt by het leezen en herleezen van deezen brief: vreugde en verontwaardiging overmeesterde my beurtelings – ik kon naauwlyks myn oogen gelooven – en liep met de brief in de hand myn kamer op en neder – alsdan herlas ik hem op nieuw – tot dat eindelyk myne lippen met eene beevende stem stamelde: myn nelly is dan onschuldig!... ô God! Zy is onschuldig!... Ik was dus onbillyk en wreed!... Hier zonk ik op myn knieën neder en de traanen die langs myn wangen vloeide, waren het offer dat ik aan de Godheid, en aan haare onschuld toebragt.... Ik bevond my in geen gemoedsgesteldheid om geregeld te kunnen denken.... verscheide voorwerpen zweefden even als in een' droom voor myn verbeelding – ik was zoo diep in gedachten verzonken, dat ik my een oogenblik werklyk verbeelde dat ik een' aangenaamen droom deedt, en ik schroomde om my zelf uit deeze zoete zwymeling te doen ontwaaken; toen men my in myn mymering kwam stooren door my iets te berichten; dat was het eerst dat ik door den brief dien ik voor my zag liggen en die op nieuw herlas; dat ik my zelven overtuigde dat ik waakte: en dat alles waarheid was! - ‘De eerlooze schurk heeft dan
| |
| |
myn geluk willen verwoesten – en heeft nog de onbeschaamdheid om my te willen spreeken!’ riep ik onwillig uit... Wanneer eenslags als een bliksem het denkbeeld in my opkwam: ‘foey, elius! schaam u!.. zoudt gy door onmenschlykheid het schoonste oogenblik uwes levens onteeren? en aldus de heilige pligten van uw beroep met voeten treeden? hy, die uwe bystand vraagt is juist ongelukkig – vermids hy misdaadig is: - en het staat misschien aan my om door de troostgronden van den Godsdienst zyn ziel voor wanhoop te hoeden – en hem den weg te wyzen die hem by zyn Rechter genade kan doen verwerven.... En ik zou dit gewigtig belang aan myn wrok opofferen?... En dus de beginselen van den Godsdienst verzaaken, dien ik met myn geheele hart bely?...’ Ik wierd schaamrood over my zelven – ik beken u dit openhartig vriend om u te overtuigen dat ik zwak ben, en op verre na die verhevene deugd niet bezit welke uwe vriendschap my somtyds toeschryft....
Ik besloot dus om eerst myn pligt te vervullen, voor dat ik my met myn eigen belangen bezig hield. Ik ging terstond naar B.... dat slechts anderhalf uur van deeze Stad aflight. - Myn hart klopte geweldig
| |
| |
toen ik met myn rydtuig voor het huis dat de Heer valsius my opgegeeven had stil hield.... zoodra als hy my in zyn kamer zag komen, riep hy met een zwakke stem uit: ‘ô Gy verwaardigd u dan nog om aan het sterfbed van een misdaadiger te komen die uw ergste vyand was. Zegen zy over u voor deeze verhevene daad!...’
Ik wil uwe laatste oogenblikken niet verbitteren andwoorde ik hem – en vraag u dus alleen, of myne gade onschuldig is? ‘Ja by God! zy is onschuldig, andwoorde hy met de hevigste aandoening..... alle myne helsche listen konden haare deugd niet doen wankelen... Ja in het oogenblik dat gy in het zomerhuis trad – scheurde zy zich buiten uwe komst met geweld uit myn armen los... En de schynbaare onverschilligheid welke zy u sinds eenige weeken betoonde, ontstond alleen, vermids ik alle haare luimen vleide en niets spaarde wat immer de verleiding kan uitdenken om de deugd te doen bezwyken – ik beschouwde dit toenmaals gelyk men dit in de groote waereld beschouwd... thans zie ik alles uit een ander oogpunt – en de rust van menig eerlyk man die ik nevens de uwe verwoest heb, weegt my als gloeijend lood op het hart – terwyl ik reeds myn billyke straf in de eeuwig- | |
| |
heid te gemoet zie...’ de diepste wanhoop was by deeze laatste woorden op zyn gelaat geprent. ô Vriend! hoe leerzaam, hoe plechtig is het sterfbed!... waarop alle dwaalingen wegzinken – alle sluijers afgerukt worden – alle vermomming ophoudt – wanneer men alleen met zyn geweeten en zyn rechter te doen heeft!... ô riep ik in de diepste aandoening uit – dat God u vergeeve gelyk ik u vergeef.... op deeze woorden drukte hy myn hand aan zyn lippen – terwyl hy met een stervende stem sprak - ‘Gy vergeeft my!... zou de Godheid minder grootmoedig zyn dan gy?... Maar... zy is de rechter myner daaden!...
Ik liet niets onbeproefd om hem de troostgronden aan te wyzen, die den Godsdienst ons aanbiedt als alle hoop ons ontzinkt.... zyn gelaat waarop zich van oogenblik tot oogenblik, doodelyke trekken vertoonde, wierd echter kalmer – hy stierf in myn armen geduurende het laatste gebed dat ik voor hem deedt – en ik durf hoopen dat de Godheid wier liefde oneindig is – zyn berouw niet versmaadde!...
Ik zou hier nog veel kunnen schryven, maar deezen brief is reeds zoo lang dat ik hier nog alleen zal byvoegen, dat myn ziel naauwlyks genoegzaam was voor al de aandoeningen welke zy ondervondt. - Te huis
| |
| |
gekomen zynde ontdekte ik alles aan nelly... Ik drukte haar aan myn hart... en nimmer gevoelde twee stervelingen sterker de zegepraal der deugd dan wy, in dit gelukkig oogenblik dat myn zwakke pen u niet af kan schetzen... onze kleine willem was de vriendelyke engel die ons verbond op nieuw verzegelde.... hy kuschte de traanen weg die langs onzer beider wangen vloeide... uw hart moet hier gevoelen... het geen ik zou verzwakken door het u met woorden uit te drukken...
Het nevensgaande dichtstukjen, dat ik eenige dagen laater opstelde, zal u ook doen leezen in het hart van
Uw Vriend,
elius.
| |
| |
Lierzang aan God.
Almagtig liefd'ryk Opperwezen!
Barmhartig groot, onëindig God!
Door mensch of engel nooit volprezen,
Beschikker van ons aller lot!...
Dat dikwerf voor ons oog verborgen,
Ons hart ontrust met bange zorgen,
Daar 't oog in 't ak'lig zwart verschiet;
Hoe verr' het somtyds ook moog' staaren,
Slechts smart, en folt'ring en gevaaren,
Elende, of dood of wanhoop ziet...
Maar schoon 't kortzichtig oog der menschen
Op niets dan dikke neev'len staart -
Zyn hoop gelyk een bloem ziet flenschen,
Gy blyft ô God! die gy steeds waart:
Gy blyft een goed en liefd'ryk vader,
Want gy ontdekt uw liefde ons nader,
Als alles, alles ons ontvlucht -
Wanneer wy in 't verborg'ne klaagen,
Aan u alleen om uitkomst vraagen:
Telt ge elke traan – hoort ge ydere zucht.
| |
| |
Daar gy voor wanhoop ons wilt hoeden,
Schenkt gy ons troost in droeffenis -
Gy sterkt ons hart in tegenspoeden -
Wanneer 't van elk verlaaten is:
Gy leert ons dan op u betrouwen,
Als toevlucht in den nood beschouwen;
Als ons geluk verstuift als kaf!...
Want 's menschen ziel heeft ed'ler waarde:
Haar rust en waar geluk op aarde,
Hangt niet van lotgevallen af....
In 't midden van de zwaarste rampen,
In 't hevigst van de worsteling -
Waarmeê zyn hart helaas! moet kampen,
Wanneer zyn mede sterveling,
Zyn heil verwoest – door snoode listen:
Door huichlary, verraad en twisten,
Aan hem zyn gade, of vriend ontrukt:
Hoe veel de smart hem ook doet lyden,
Hy kan aan God zyn onschuld wyden!
Hoe diep, 't verraad den dolk ook drukt...
De boosheid moog' zyn hart doen beeven,
Daar zy vermomd in vriendschaps–schyn,
Den naam van vriend hem heeft gegeeven
Om beter 't doodelyk venyn,
Gelyk een adder uittespuwen;
Zyn hart moog' hier van asschrik gruwen:
Op 't hooren van al d'euveldaân....
Maar hoe de boosheid ook moog' woelen,
En op zyn ondergang moog' doelen:
Zy kan zyn hoop niet doen vergaan....
| |
| |
En schoon zyn hoop hem wil ontzinken,
Heft hy zyn treurig hart omhoog!
Hy ziet millioenen sterren blinken,
Aan den onmeet'bren hemelboog -
Zyn oog dringt door de zonnen-kringen,
Ja durft tot voor den throon te dringen
Van Hem! die aarde en hemel schiep:
Die Cherubs, Seraphs, duizend zielen;
Die voor Hem, als hun Schepper knielen:
Slechts in zyn gunst tot aanzyn riep...
Alsdan verzinkt deez' nietige aarde,
Verraad, en snoode list verdwynt;
Deez' waereld staat gelyk in waarde
Aan 't lampjen dat slechts flauwend schynt
By 't schitrend licht der zonnestraalen!...
Nu kan hy ruimer adem haalen,
Hy mort niet om zyn treurig lot: -
Vergeet al 't snood verraad der menschen -
En 't middenpunt van al zyn wenschen,
Is slechts de liefde van zyn God!...
Daar Gy onëindig liefdryk vader!
Weldaadig, wys, almagtig zyt,
Daar gy uw scheps'len al te gader
Nog daaglyks door uw gunst verblyd;
En 't geen gy vormde blyft bestuuren;
Daar eeuwen voor u zyn als uuren:
Daar ge alles op uw wenk gebiedt -
De onstuime golven op doet bruischen,
Dan weêr als 't effe beekjen ruischen;
Als zy de Zephirs dart'len ziet...
| |
| |
Deez' waereld, al de hemelbollen,
Planeeten, sterren, zon en maan,
Die op uw wenk om de aspunt rollen;
Hun aangeweezen perken gaan;
De hagels, stormen, donderklooten:
't Is alles in uw magt beslooten -
Al wat bestaat – en worden zal!..
Ook 's menschen leeven, noodlot, sterven,
Wat wy genieten – wat wy derven -
Gy eindloos God! bestuurt het al!...
Na donkre en bange winterdagen,
Waarin het hart vol weemoed zucht -
Na storm en schriklyke onweêrsvlagen,
Schenkt gy een zuivre en kalmer lucht:
Gy doet de dorste plekken bloeijen,
De lentebloemen alom groeijen:
Herschept de barste woesteny,
Voor ons in een verruklyk Eden;
Waar liefde en onschuld samen treden:
Verzeld door rust en harmony....
Gy doet myn ziel die blydschap smaaken!
Na al de doorgestaane smart -
Wilt gy op eens myn heil volmaaken:
Hoe dankbaar klopt myn teder hart...
'k Gevoel my als op nieuw herleeven,
Geluk en rust is my hergeeven;
Verbeelding, geestdrift, is ontboeit:
Myn hart gewoon aan 't angstig zwoegen
Ontsluit zich weer voor waar genoegen,
ô Heilig, 't vuur dat my ontgloeit. -
| |
| |
Laat nooit myn hart de gunst vergeeten
Die gy my in uw liefde schenkt -
Laat nooit myn ziel zich trotsch vermeeten,
Wanneer uw oog my vriend'lyk wenkt -
Laat ik alleen op u betrouwen,
In voor en onspoed op u bouwen;
Daar gy de levens-ader zyt -
Waaruit alle and're wellen vloeijen,
Die dorre zandwoestynen sproeijen:
Myn dank zy eeuwig u gewyd!...
Ja alles zal myn liefde wekken
Voor u weldaadig magtig God!
Ik zal uw wyze wil ontdekken,
By ieder wis'ling van myn lot:
Ook dit gevoel zal my myn pligten
Met meer getrouwheid doen verrichten,
Daar 'k weet dat gy my gedaslaat;
My in myn zwakheid zult versterken;
En my uw bystand zult doen merken:
Wanneer myn voet aan 't wank'len staat...
Zoo zal myn leeven zachtkens vlieten
Gelyk een stille en klaare vloed -
Zoo zal ik 't goede in dank genieten,
Gelaten zyn in tegenspoed -
Nog eene bede ô liefdryk vader!
Als ik uw rechterstoel eens nader
ô Heer van leeven en van dood!
Doe my voor d'eeuwigheid niet schroomen,
Wanneer myn sterfuur eens zal komen:
Sta my dan by ô God! in deezen jongsten nood.....
|
|