| |
| |
| |
Vyf-en-dertigste brief.
Elius, aan Adelson.
Ik heb uw' brief met zeer veel aandacht en gevoel gelezen - de ernstige toon die in denzelven heerscht, stemde juist met den mynen overeen - ô het is vooral in soortgelyke oogenblikken, dat men een' vriend die gelyk met ons gevoelen, in onze kieschte gewaarwordingen met ons deelen kan, het meeste waardeert - de traanen die gy aan het aandenken van den overledenen weldoener en vriend uwer jeugd wydet, vereeren u.... zy zyn de eenige hulde die aan den man die zyn tyd, jeugd, vlyt en krachten voor het geluk zyner mede menschen besteedde op deeze waereld overblyft: de roem gelykt naar de bloeizem van een vrucht, zy valt spoedig af - de vrucht rypt - men geniet die somts met dankbaarheid - somts met onverschilligheid - slechts weinig lieden bewaaren den pit om denzelven te planten en op nieuw te doen groeijen: de vriendschap waardeert alleen een' overledenen vriend: zy is het, welke zyn hart nog hoog schat na
| |
| |
dat zyn leeven reeds afgevallen is: en de traanen welke zy op de asch van een' vriend stort, zyn welspeekender dan de schoonste grafnaald!.... ook deeze zal door den loop der eeuwen verwoest worden... terwyl elke edele traan die in ons oog glimde, elke zucht die onzen borst loost: aangetekend wordt in het groote gedenkboek van de daaden der menschen, dat eens tegen hun zal getuigen; of hen vry zal spreeken....
Ik zie met genoegen dat uw hart de gronden van Godsdienst die ik u ontwikkelde gevoelt: geloof my, zy zyn de eenigste bron van waar geluk in dit, en in een toekomend leeven: indien wy aan de gewyde bladen geloof hechten, ô alsdan verdwynen alle gissingen, alle onzekerheden waar meede den grooten wysgeer worstelt - het raadsel van alles wordt opgelost - de wegen der voorzienigheid hoe duister zy ons ook mogen toeschynen in dagen van tegenspoed worden voor ons oog ontwikkeldt. Hier, doet de ramspoed de wellustelling die beuzelend zyn leeven in weelde doorbragt, tot nadenken komen - en is dus het zekerdste middel om hem te overtuigen, dat hy niet op deeze waereld geplaatst is, om zyn leeven zorgeloos door te dartelen; maar dat hy een verhevener bestemmming heeft -
| |
| |
en dat'er omstandigheden in het leeven zyn, waarin alle woelende vermaaken, alle bonte schakeeringen die de oogen verblinden gelyk een schaduw voorby gaan!.... omstandigheden, waarin 's menschen ziel een grootere behoeste gevoelt: dan die, waar aan hy in het gewoel der groote waereld gehecht was.
Dáár, waar de ramp den deugdzaamen mensch treft, ontwikkelden zich dekwerf zielsvermogens by hem - die onder het aanhoudend geluk gesmoord zouden zyn gebleeven: en de rampspoed is voor hem gelyk de ploeg voor het aardryk, zy maakt diepe akkervoorens - zyn traanen zyn als een zachte regen die het dorre aardryk vruchtbaar maakt... Geen moedeloosheid kan den christen wysgeer doen bezwyken, wat ramp hem ook moge bejegenen - hy weet dat hy onder het oog van den besten vader lydt - dat schoon zyn traanen in het verborgen vloeijen, hy die ziet - dat hy zyn smart weegt - en zyn zwakheid ondersteund - de wysbegeerte geeft ons wel is waar een flaauwe troost in het lyden, maar alles is echter onzekerheid: en dáár, alwaar zy eenige gegronde hoop inboezemt, heeft zy dezelve allen te danken uit de beginzelen die de gewyde bladen ontwikkelen: de wysbegeerte schynt my toe gelyk te zyn aan een' ondankbaaren jongeling die zyn geest verrykt
| |
| |
met het onderwys van zyn' leermeester, en die echter alles aan zyn eigen uitvinding en verstand wil toeschryven: hoe duister en verward waren niet de denkbeelden, die de oude wysgeeren zich van de Godheid, van 's menschen ziel, van de dood, de onsterflykheid, enz vormde? Men zegge niet, dat 's menschen geest in vroegere eeuwen niet voor die hoogen vlucht berekend was, maar dat in onze verlichte dagen de rede dit alles aan den mensch ontwikkelt. - Men raadpleege hier met de geschiedenis der vroegere en laatere eeuwen - en zy zal ons overtuigen, dat allom, waar het licht, dat de gewyde bladen verspreidde niet doorgedrongen was, men overal niet dan zeer verwarde, tegenstrydige, en onteerende denkbeelden had, van de Godheid; van 's menschen bestemming, en van de onsterflykheid der ziel: en schoon verscheide deezer stelsels ons duidelyke spooren ontdekken, dat veele deezer oude en hedendaagsche woeste volken, het zy door overlevering, of wel door de gemeenschap welke zy met andere volken hadden, eenige denkbeelden bezaten, die zy alleen uit de gewyde bladen konden ontleend hebben:- zoo zyn echter deeze denkbeelden zoo omsluyerd met dwaalingen, dat ons dit ten vollen overtuigd, dat het redenlicht niet genoegzaam is, om den mensch zuivere
| |
| |
Godsdienstige beginzelen in te boezemen: men leeze om nog meer hier van overtuigd te worden, slechts het 21 Hoofdstuk over de tegenstrydigheden van de Godsdienstige gevoelens der volken, in het werk van volney, de puinhoopen genaamd. Waarin hy onder anderen den Godsdienst van brama ontledende van het tweede soort van wezens spreekende, zegd: ‘Dat de eeuwige, om zyn roem meer luister by te zetten, veschillende soorten van engelen had geschaapen om zyn lof te zingen, en de waereld te bestuuren; waarop een gedeelte deezer engelen opstonden onder het opzicht van een heerschzuchtig opperhoofd; die de magt van God wilden aanranden; en alles wilden bestuuren: hoe God hen in de waereld der duisternis nederplofte, om aldaar de straf van het kwaad dat zy pleegden te ondergaan; hoe hy naderhand door medelyden aangedaan, hen weder uit deeze plaats terug riep, en hen in genade aannam; na dat zy een lange proef doorgestaan hadden; dat hy toen vyftien dwaalsterren of planceten schiep welke zy bewoonen moesten; terwyl hy deeze engelen veroordeelde om in dezelven zeven en tachtig gedaante wisselingen te ondergaan: terwyl voords hunne zielen aldus gereinigd zynde, weder tot den eersten oorsprong,
| |
| |
tot de oceaan van leeven en bezieling terug keerde, waaruit zy voortvloeide: dat voords alle levende wezens een gedeelte van deeze algemeene ziel bezaten, en dat het dus een misdaa was, om hen van het leeven te berooven:’ dit bovenstaande toont duidelyk aan, dat brama en zyn aanhangers door overlevering, eenige kennis droegen van het geen in de gewyde bladen omtrent de val der engelen gezegd wordt: maar als men voords hunne godsdienstige plechtigheden en gebruiken ontleedt, hoe zy aan kopere en houte goden offerhande bragten van karnemelk, als ook reinigingen van koemelk, en kalveren pis: – op welk verhaal volney, de aanhangers van confusius doet uitroepen: ‘dat dit kluchtige goden zyn die men besmeert, berookt - en voords afwascht als kinderen die vuil zyn, goden van wien men de vliegen moet afjaagen die hen bevuilen.’ Als dan, ziet men duidelyk voor welke dwaalingen en uitspoorigheden 's menschen geest vatbaar is, zoo dra zy het spoor van eene nadere openbaaring uit het oog verliest; en alleen door het redenlicht geleidt wordt: - behoef ik hier by te voegen, dat ook in onze dagen de woeste en wilde volken, die alleen door het licht der reden geleidt worden, even zulke uitspoorige Godsdienstige denkbeelden hebben, dan in vroe- | |
| |
gere eeuwen? Dit bewyst myns bedunkens ten duidelykste dat het redenlicht niet genoegzaam is om den mensch in het doolhof van verwarringen en dwaalingen waarin zyn geest zich laat wegsleepen te geleiden - en dat alle zuivere, alle verhevene denkbeelden die men aan de wysbegeerte toeschryft, haare eersten oorsprong hebben uit de gewyde bladen; die ons zuivere en verhevene denkbeelden inboezemen van de Godheid; van onze bestemming op deeze waereld: en van onze uitzichten in de onsterflykheid. – 's Menschen vernuft komt my voor gelyk te zyn aan een zonnewyzer, het daglicht gelykt aan dat der reden, terwyl de openbaaring alleen 's menschen geest juist verlicht - en even als de zon op den middag op den wyzer derzelver juiste hoogte aftekend - en alle dwaalingen doet ophouden.
Ik zou hier nog veel kunnen byvoegen, maar deeze brief is reeds zoo groot, dat ik uw' aandacht niet meer vermoeijen wil, en dus eindige met de verzekering dat ik ben
Uw' oprechte vriend,
elius.
|
|