Zes-en-twintigste brief.
Clementina, aan Héloise.
Uw lang stilzwygen ontrust my - zoudt gy boos zyn, om dat ik u geweigerd heb van by u te komen?... Indedaad vriendin dit ware dwaas van u, want gy weet dat ik niet van my zelven afhang, en de redenen die ik u gaf waren gegrond. - Intusschen zyn 'er twee maanden verloopen, dat ik geen brief van u ontfangen heb. – Andwoord my dan spoedig om my myn ongerustheid te beneemen?
Sinds myn laatste brief is myn landverblyf geheel van gedaante veranderd, en ik zou u thans kunnen nodigen om de schoone lentedagen by my te komen doorbrengen. De geheele Natuur schynt te herleeven, zy tooit zich in een nieuw en bevallig gewaad – het frissche groen der boomen bekoort het oog, verrukt het hart, en boezemt aan alles een zacht gevoel in. - Hoe verrukkelyk ook deeze bekoorlyke tooneelen, die anders zoo veel kalmte aan myn hart mede deelen ook zyn - maaken zy my in deeze oogenblikken treurig - sinds eenige dagen overmeesterd my een sombere melancholie waar van