| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Mabel Sandford rustte al sedert acht dagen in het graf en, hetzij Holmes zich over zijne teergevoeligheid schaamde, hetzij hij vreesde daardoor de wonde in zijn binnenste nog verder open te rijten, hij sprak niet meer over haar en men had kunnen wanen, dat haar liefelijk beeld reeds voor hem was uitgewischt. Ik wist echter beter. Zijn doffe blik, de ongekende lusteloosheid bij het verrichten van zijn werk zeiden meer dan woorden.
Op een morgen, terwijl ik nog bezig was mij te kleeden, trad hij zonder kloppen bij mij binnen. Zijn gelaat verried, dat hij ten prooi was aan eene hevige ontroering.
‘Watson’, sprak hij gejaagd, ‘ik moet onmiddellijk op reis en kan onmogelijk zeggen wanneer ik weder zal keeren.’
‘Voor de Houghton-zaak?’ vroeg ik.
‘Die moet ik in den steek laten’, antwoordde hij kortaf, tenzij....’ hier aarzelde hij even.
Tenzij wat?’
‘Tenzij gij daarin mijn plaatsvervanger wilt zijn. Wij hebben haar reeds samen besproken en ik kan u mijne aanteekeningen daaromtrent achterlaten.’
‘Ik ben daartoe bereid’, verklaarde ik, na een oogenblik weifelens, ‘maar laat mij u zeggen dat gij eene groote domheid begaat. Wij hebben te doen met een schijnbaar ondoorgrondelijk geheim; ondanks al mijne pogingen kan ik mijn onderzoek zien mislukken en gij weet, het is eene zaak van gewicht voor uwe toekomst. De Houghtons behooren tot onze meest aanzienlijke geslachten; lord Houghton heeft een onbegrensden invloed en zoo gij slaagt, is uw fortuin gemaakt.’
‘Dat weet ik’, gaf hij hoofdschuddend ten antwoord, ‘maar de mensch gehoorzaamt nog aan andere wetten dan aan eerzucht. Doe voor mij wat gij kunt, ik zal er u dankbaar voor zijn en elke misslag is vooraf vergeven; gij zult in elk geval veel helderder zien dan Lestrade of een der overigen. Ik moet weg,
| |
| |
want ik zou geen rust of duur meer in mijn leven kennen zoo Mabel ongewroken bleef en.... Hugh Percy is ontsnapt!’
‘Wat vertelt gij mij daar?’
‘De waarheid’, antwoordde hij bitter. ‘Een kwartier geleden heb ik het bericht ontvangen. De domooren hebben op zijne schijnbare kalmte vertrouwd; hij overrompelde den cipier, die hem zijn eten bracht, wist den man voor het oogenblik onschadelijk te maken, trok doodeenvoudig diens kleederen aan en verwijderde zich onbemerkt. Men heeft zijn spoor verloren; maar het lijdt geen twijfel voor mij, dat hij naar het buitenland vertrokken is.’
‘Zonder geld?’ vroeg ik ongeloovig.
‘Iemand als hij weet altijd geld te maken, want hij deinst voor geen middel terug. Maar ik heb den tijd niet daarover thans uit te wijden. Gij belast u dus met dat andere geheim?’
Ik beloofde hem dit, ofschoon ik moet bekennen dat ik mij geheel en al te moede gevoelde als een schoolknaap, die een loterijtje heeft begonnen en geen prijzen weet te bemachtigen; maar het was mij alles waard hem op dat oogenblik zooveel mogelijk rust te schenken. Wat toch moest er niet omgaan in zijn hart! Hugh Percy in vrijheid, ontkomen aan zijn zoozeer verdiende straf; zegevierende terwijl zijne beide lieftallige slachtoffers in het graf rustten, terwijl Sherlocks eigen ziel verteerd werd door eene smart, aan hem alleen te wijten. Ik begreep dat die gedachte voldoende zijn kon hem krankzinnig te maken.
Hij had den tijd niet zich in beschouwingen daarover te verdiepen. Terwijl hij staande ontbeet, deelde hij mij op den drempel mijner kamer nog enkele bijzonderheden mede omtrent de Houghton-zaak, drukte mij hartelijk de hand en verdween toen.
Ik was nog bezig met mijn ontbijt, toen Lestrade bij mij binnentrad.
‘Mijnheer Holmes is reeds op het pad, hoor ik?’ zeide de detective; ‘weet gij ook wanneer hij thuiskomt?’
‘Neen. Waarschijnlijk niet heden. Hij spoort dien Percy op.’
‘Percy?’ herhaalde Lestrade, met de minachtende uitdrukking van een speurhond der politie, voor wien
| |
| |
eene zaak alle belang verloren heeft zoodra de geheimzinnige sluier, die haar omringde, werd weggetrokken. ‘Dan had hij zijn tijd wel beter kunnen besteden. Zulk een boef valt van zelf weder binnenkort in handen van de politie, terwijl het Houghton-geval al duisterder en duisterder wordt. Ik had zijne hulp broodnoodig.’
‘Misschien kan ik u van dienst zijn’, antwoordde ik; ‘gij weet dat ik Sherlock Holmes lang genoeg aan het werk zag om veel van zijne methode te leeren. Hij had mij reeds alles van de zaak verteld en liet mij ook zijne aanteekeningen achter, met de opdracht hem daarbij zooveel mogelijk te vervangen.’
‘Jammer maar dat hijzelf er niet is!’ zuchtte Lestrade, meer oprecht dan beleefd. ‘Nu, men moet roeien met de riemen waarover men beschikt. Gij weet dus alles omtrent het gebeurde, dokter?’
‘Voor zoover dat gisterenavond aan mijn vriend bekend was, ja’, zeide ik; ‘misschien zijn u nog meerdere bijzonderheden ter ooren gekomen in dien tusschentijd. Ziehier wat ik weet: Lord Houghton is door zijne staatkundige werkzaamheden meestal aan de hoofdstad gebonden, maar hij bezit een groot landgoed in Kent, waar hij zijne vacantiedagen geregeld gaat doorbrengen. Gedurende zijne afwezigheid wordt de “Abdij” bewoond door zijne beide zoons en een idioten neef, den zoon van zijn overleden broeder. Laatstgenoemde is tot geen kwaad in staat. De zoons hebben er geen belang bij hun vader te bestelen.’
Hier viel Lestrade mij driftig in de rede:
‘Al hadden zij dat, dan zouden zij het nog niet hebben gedaan. Het zijn jonge lieden, op wier verleden niet het minste aan te merken valt en die zich door ernstige studie voorbereiden de politieke loopbaan huns vaders te volgen. Men pleegt geen misdaad, als men slechts één eerzucht koestert: zijn land te dienen.’
‘Toegestemd! Ik verdenk hen dan ook geen oogenblik.’
‘Maar dat doet de domme menigte wel, en daarom is er Lord Houghton alles aan gelegen den dader te ontdekken. Hij heeft daartoe eene vorstelijke som uitgeloofd, en ik kan maar niets vinden!’ riep mijn be- | |
| |
zoeker met kluchtige wanhoop. ‘Nooit nog stond ik voor zulk een raadsel. De dienstboden zijn toonbeelden van eerlijkheid en sedert jaren in de familie.’
‘Ja, maar Holmes is van oordeel dat hierin juist het zwakke punt is te zoeken. Zij zijn allen reeds bejaard. Nooit, zoolang zij op de Abdij zijn, is daar iets verdachts voorgevallen, zoodat hunne waakzaamheid als van zelf in slaap werd gewiegd. Zij beweren, dat de dief onmogelijk van buiten af heeft kunnen binnensluipen, terwijl mijn vriend van het tegendeel is overtuigd.’
‘Ik weet het niet’, mompelde Lestrade. ‘Bedenk slechts dat er geen deur opengebroken, geen venster opgeschoven werd gevonden, dat alleen de familiejuweelen zijn gestolen. Iemand, die niet van nabij met de gewoonten van hun eigenaar bekend ware geweest, zou ze nooit gezocht hebben waar hij ze bewaarde.’
‘Eene geweldig domme plaats, dat is zeker’, gaf ik toe. ‘Zij behoorden in de brandkast thuis.’
‘Dat deed mijnheer Holmes ook aan den oudsten zoon opmerken en deze erkende meer dan eens zijn vader tegen eene dergelijke onvoorzichtigheid te hebben gewaarschuwd, maar Lord Houghton hechtte er aan ze te bekijken in zijne vrije uren; er waren voor hem zoovele herinneringen aan verbonden. Hij had er zijne moeder, zijne zusters, zijne vrouw mede getooid gezien en het was hem als aanschouwde hij weder al die dierbare dooden, wanneer de sieraden door zijne vingeren gleden. De brandkast staat in den kelder vastgemetseld. Zich daarheen te begeven is eene heele reis. Hij borg ze dus liever in zijn kabinet weg, en het slot dier ouderwetsche kast is wel degelijk geforceerd. Gij ziet het, de dief moet een bekende wezen en, zoo hij geen der huisgenooten is, werd hij toch door een hunner binnengelaten.’
‘Gij hebt de jonge lieden gesproken, niet waar?’ vroeg ik.
‘Ja, zij trekken zich de zaak zeer aan, zoowel voor hun vader, als om de praatjes, die er beginnen te loopen. Als hij dergelijke vermoedens had kunnen voorzien, zou Lord Houghton het stilzwijgen over den diefstal hebben bewaard, zegt hij; maar nu wil en zal hij licht verkrijgen.’
| |
| |
‘Dat is zeer begrijpelijk. Ik geloof dat ik niet beter doen kan dan zelf van morgen naar de Abdij te gaan. Het is slechts eenige uren sporens en de moeite wel waard. Mijn vriend heeft nog te weinig tijd aan het onderzoek kunnen besteden om reeds op de hoogte van kleine bijzonderheden te zijn. Uit zijne woorden maak ik op, dat hij de meeste aandacht wijdde aan den neef.’
‘Als hij dien verdenkt, vergiste hij zich voor eenmaal’, zeide Lestrade met vuur. ‘Ralph Houghton is zijn leven lang achterlijk gebleven; maar zijne neven verklaren zelf, dat hij een engelachtig karakter bezit. Waartoe ook zou hij dergelijke sieraden of het geld daarvoor behoeven? Hij is hoogst eenvoudig in zijne smaken, gaat nooit uit en ontvangt meer zakgeld dan hij kan gebruiken. Alle drie de jonge lieden hebben buitendien zonder aarzelen hunne kamers laten doorzoeken.’
‘Wat niet veel zegt in zulk eene oude woning, waar honderd beter verborgen bergplaatsen zijn’, merkte ik op, ‘maar ik wil gaarne aan de onschuld van den neef gelooven. In elk geval moet ik hem zien. Vergezelt gij mij op mijn tocht?’
‘Dat zal heden niet gaan. Lord Houghton verwacht mij om twaalf uur bij zich en ik schaam mij al geducht hem geen spoor te kunnen geven. Mijn eenige hoop is thans, dat hijzelf zich nog de eene of andere bijkomende omstandigheid van gewicht herinnerd heeft.’
‘Dan zal ik alleen gaan. Holmes teekende nog aan: “Op Moore letten.” Wie is die man?’
‘De boschwachter. Een beste kerel’, antwoordde de detective, ‘die niets in zijn nadeel heeft dan dat hij ellendige zoons bezit. Zijne vrouw is eene goede, maar onverstandige ziel en wist hare kinderen niet op te voeden; maar alle vier de knapen zijn al geruimen tijd uit huis en hebben van Lord Houghton verbod ontvangen een voet op de bezitting te zetten, voordat zij op eerlijke wijze hun brood verdienen, en de vader wil van geen ongehoorzaamheid op dat punt hooren.’
‘Wij zullen zien’, sprak ik nadenkend. ‘Als ik van avond nieuws heb, zal ik u terstond seinen.’
Hij vertrok weinig bemoedigd en ik nam den eersten trein den beste naar Broadstairs, waar ik een
| |
| |
rijtuigje huurde en mij tot aan het hek der ‘Abdij’ brengen liet. Ik wilde liefst beginnen met mij ongestoord rekenschap van de ligging van het huis en de toegang daartoe te geven.
Alles om mij heen was verlaten en doodstil. Ik liep de lange oprijlaan op en zag hoe gemakkelijk het een misdadiger moest vallen dienzelfden weg onzichtbaar af te leggen, dank zij het kreupelbosch aan weerszijden daarvan; maar men kon het kasteel zelf minder gemakkelijk onopgemerkt bereiken. Aan het eind der laan stuitte men op een breede gracht, die het gebouw geheel omringde; de ophaalbrug, die sedert jaren altijd neergelaten bleef, maakte den eenigen toegang uit; in het donkere water viel geen bootje te bespeuren.
Niet wijzer geworden door mijn onderzoek, schelde ik aan. Een knecht, met het gelaat van een braven dorpspredikant, kwam mij de zware eikenhouten deur ontsluiten en liet mij eene ruime voorkamer binnen, waar de beide zoons van den huize zich binnen enkele minuten bij mij voegden. Hun uiterlijk boezemde mij aanstonds vertrouwen in zij schenen zeer verheugd over mijne komst.
‘Hoe eer gij het raadsel kunt oplossen’, verklaarde de oudste, ‘hoe erkentelijker wij u zullen zijn. Beschik vrij over onzen tijd; doorzoek, zoo gij dat noodig acht, het geheele slot; alles staat u ten dienste.’
‘Ik dank u zeer’, gaf ik ten antwoord; ‘dat zal mijne taak zeer vergemakkelijken en ik wensch niets liever dan te bewijzen dat ik niet voor niets de leerling en vriend van Sherlock Holmes ben. Mag ik mijn tocht beginnen met een bezoek aan de kamer, waar de juweelen bewaard werden?’
Men bracht mij nu naar een vertrek aan de achterzijde van het huis. Ik berekende volgens de ligging, dat men hier niet had kunnen komen zonder het geheele voorhuis en een lange gang door te sluipen.
‘Op welk uur werd de diefstal ontdekt?’ vroeg ik aan Guy Houghton, den jongsten broeder, die mij vergezelde.
‘Des ochtends na het ontbijt. Mijn vader is gewoon hier zijne meeste uren door te brengen, wanneer hij zich buiten bevindt. Hij heeft hier in deze schrijftafel
| |
| |
zijne meeste papieren liggen, en aangezien wij in zijne afwezigheid zijne zaken doen, komen mijn broeder en ik hier elken morgen een paar uur werken. Wij waren dien dag nauwelijks binnen, of ik zag dat het kabinet aanstond. Ik liep er op toe, verbaasd over die ongewone nalatigheid van mijn vader, die eerst den vorigen dag naar Londen was vertrokken, en bespeurde toen pas, dat het slot geheel defect was; men kan er nog de sporen van een breekijzer op zien.’
Ik naderde het fraaie meubel, bekeek en betastte het slot en vroeg toen:
‘Werd deze kamer des nachts afgesloten?’
‘Ja, maar slechts op gebrekkige wijze, want de sleutel bleef er van buiten op steken. Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Wij zijn zoo zeker van ons dienstpersoneel en het huis zelf is bijna ontoegankelijk gemaakt door de gracht en de beide deuren, die voorzien zijn van grendels als die eener oude gevangenis.’
Na den jongen sympathieken man nog verschillende vragen te hebben gesteld, had ik de zekerheid verkregen, dat de diefstal gedurende den nacht had plaats gehad. Een der beide broeders was den avond te voren nog laat in de werkkamer van zijn vader geweest en had niets ongewoons opgemerkt. De persoon, die de daad op het oog had, kon zich toen ook nog onmogelijk in het vertrek verscholen hebben gehouden, want er waren geen portières waarachter men zich verschuilen kon en de gordijnen voor de beide vensters waren niet dicht geweest.
De dief was derhalve gedurende den nacht gekomen; maar wie had hem binnengelaten en hoe kwam het dat de bijzonder waaksche hond, die in de kamer van Guy Houghton sliep, geen alarm had gegeven?
Ik verzocht nu het kasteel te zien. Het was een prachtig maar somber gebouw; in een der bovenvertrekken toonde men mij nog de thans ledige nis, waarin men het geraamte van een jongen monnik had gevonden. Vlak daarnaast waren de twee kamers van Ralph Houghton, den neef.
Toen wij bij hem binnentraden, zat hij in een hoek van de vensterbank geleund, droomend voor zich uit te staren op de oprijlaan. Hij stond op, boog en sloeg toen de oogen naar mij op. Hoe was het mogelijk dat
| |
| |
mijn vriend hem ook maar eene seconde had kunnen verdenken?
Zijn gelaat herinnerde aan dat van den schilder Rafaël; alleen had het iets meer engelachtigs. De groote lichtkleurige oogen en de glimlach waren die van een kind. Krullende donkerbruine lokken golfden om zijne slapen; zijn huid was blank en teer als die eener vrouw.
‘Ik ben hier om onderzoek te doen naar den juweelendiefstal, mijnheer’, zeide ik, meer om Holmes later tevreden te kunnen stellen dan omdat ik het noodig oordeelde. ‘Dat is eene treurige geschiedenis.’
‘Zóó slecht!’ antwoordde hij met kracht. ‘Och, vind den dader toch uit.’
‘Dat zal zeker geschieden. Mijn vriend, Sherlock Holmes, heeft de zaak in handen en hem mislukt zelden iets.’
‘Zóó slecht!’ herhaalde de jonkman. ‘Oom is zoo goed. Ik ben bang’, en hij huiverde.
‘Dat behoeft gij niet te wezen, mijnheer’, zeide ik, medelijden krijgend met den armen jongen. ‘Gij woont hier veilig en de dieven zullen nu wel voldaan zijn.’
Andermaal rilde hij en zijn zacht gelaat nam daarbij zulk eene uitdrukking van kinderlijken angst aan, dat ik hem niet verder lastig wilde vallen en de kamer weder verliet.
‘Een ongelukkig leven, niet waar?’ vroeg ik aan mijn metgezel.
‘Ja’, sprak hij, medelijdend het hoofd schuddend; ‘mijn vader beproefde al het mogelijke voor hem, maar hij is niet te genezen en het liefst alleen en in gedachten verloren, als men het ten minste denken noemen mag. De geneesheeren beweren, dat er bij zijne geboorte een bloeddroppel in de hersenen gedrongen is; zeker is het dat hij als kind aan hevige stuipen heeft geleden en later nog wel eens toevallen had. Lezen of schrijven kon hij niet leeren. Lord Houghton getroostte zich de grootste moeite om hem belang te leeren stellen in de jacht, en in zooverre slaagde mijn vader daarin, dat hij nu gaarne met een geweer over den schouder ronddoolt; maar hij zou nog heden niet weten hoe een geweer te laden.’
‘Maar is het niet mogelijk dat hij op een dier
| |
| |
tochten slechte kennissen heeft aangeknoopt?’
‘Als gij hem kendet zoudt gij dat niet vragen’, antwoordde de jonge edelman beslist. ‘Ralph is zoo menschenschuw, dat hij voor u zou zijn weggeloopen, indien ik niet bij u ware geweest. In ons stelt hij een onbeperkt vertrouwen; hij weet ook dat de dienstboden hem geen kwaad zouden doen; maar ieder ander ontwijkt hij.’
Ik was nog geen schrede verder gekomen, toen ik tegen den avond het kasteel verliet, om mij met den laatsten trein naar Londen terug te begeven. Het rijtuigje van Broadstairs had ik laten vertrekken bij mijne aankomst. Ik zou dus den weg naar het station te voet afleggen, maar nauwelijks bevond ik mij op weg, of de teleurstelling niet het minste ontdekt te hebben bracht mij op den inval in het dorp te overnachten en nog eenige pogingen aan te wenden voor den nacht.
Ook de boschwachterswoning had ik dien middag bezocht; ik wist haar dus zeer goed alleen te vinden, en gebruik makende van de invallende duisternis liep ik daar langs allerlei dicht begroeide paadjes heen, in de hoop den man onverhoeds te overvallen en hem een langdurig verhoor te doen ondergaan; maar toen ik het huisje naderde trad ik niet binnen. Ik meende beter te kunnen doen. Er brandde licht in de woonkamer en het venster stond op een reet; niet alleen kon ik dus de stemmen daarbinnen hooren, maar ook zeer goed door de zonneblinden heenzien, waarvan een lat gebroken was.
Aan de tafel, bij de brandende lamp, zat de vrouw ondergoed te verstellen. De boschwachter zelf leunde op de ellebogen tegenover haar en zijn eerlijk gelaat droeg de sporen eener diepe verslagenheid.
‘Je moet het je niet zoo aantrekken, vader’, zeide het moedertje, wier oogen vochtig waren; ‘het breekt mijn hart je zoo te zien. Onze meesters houden je voor onschuldig, en dat is immers genoeg.’
‘Maar de anderen doen het niet vrouw’, bromde de man, met iets als een gesmoorden snik, ‘ik heb het vandaag nog op het gezicht van dien mijnheer gelezen, en James van den herbergier, die mij al lang een wrok toedraagt, zeide het mij met ronde woorden, dat men er ons voor houdt op het dorp. Zie je, dat
| |
| |
is meer dan ik kan dragen. Waar dient het dan eigenlijk toe zijn leven lang eerlijk te zijn geweest als goud?’
‘De lieve Heer ziet onze daden aan, vader.’
‘Het zijn de jongens, die dit over ons brengen’, ging de boschwachter voort, blijkbaar zonder haar te hebben verstaan. ‘Ze staan nu eenmaal in kwaden reuk.’
‘Zeg niets van de kinderen’, klonk het driftig uit den mond der moeder. ‘Ze zijn geen heiligen, helaas! en hebben ons nog niet veel pleizier gegeven; maar eerlijk zijn ze als goud en ik, die zooveel van ze houd, ik zou ze liever dood zien dan te weten dat zij aan andermans goed kwamen; daarvoor is geen vrees. Kom, vader’, ging zij op zachten toon voort, ‘wij mogen niet twisten over hen. Je hebt ze net zoo lief als ik en weet heel best, dat ze nog eens tot inkeer zullen komen, als de jonge haren er maar uit zijn. Laat ons liever samen bidden, dat de goede God de waarheid spoedig aan het licht brenge.’
Zij stond op, greep zijne hand in de hare en beiden knielden neer. Het gebed, dat nu volgde, was zoo kinderlijk geloovig, zoo hartroerend, dat ik mij beschaamd afwendde.
Neen, wie ook den diefstal mocht hebben gepleegd, deze brave lieden waren onschuldig.
In gepeins verzonken, doolde ik weder de richting van het slot uit en liep om de gracht heen, ten einde het gebouw nog eens bij avond te beschouwen. De maan was nu opgegaan en wierp een spookachtigen glans over alles. Tevergeefs pijnigde ik mijn brein, om ook slechts op een flauw vermoeden van de waarheid te komen.
Plotseling zag ik een der vensters aan den voorgevel opengaan. Dit had, op zichzelf genomen, niets te beduiden, maar de stilte, de eenzaamheid van het oord, het bleeke hemellicht, dat het oude gebouw zulke grillige vormen verleende, dat alles had mij in een overspannen toestand gebracht; ik zag alles voor een leiddraad aan in het doofhof waarin ik rondtastte, en ik haastte mij achter struikgewas weg te kruipen, om onbemerkt naar boven te zien.
Aan het raam trad nu de gestalte van een man. Hij hield het hoofd voorover gebogen, als om in de
| |
| |
diepte van de oprijlaan te zien. Zeker een kwartier lang bleef hij zoo onbewegelijk staan; daarop was het of er een zacht gejammer tot mij doordrong. Hij breidde wijd de armen open; weer vernam ik dien zonderlingen klaagtoon en toen, op eens, geschiedde er iets dat mij het bloed in de aderen deed stollen.
De man was op de vensterbank geklauterd en in het volgende oogenblik liet hij zich naar beneden vallen in de gracht.
Gelukkig kon ik zwemmen. Ik aarzelde niet. Indien ik de overige bewoners van het kasteel ware gaan waarschuwen, zou het te laat zijn geweest. Blijkbaar had niemand daarbinnen iets van de wanhopige daad bemerkt. Ik alleen kon hier hulp bieden, en mij haastig van mijne bovenkleederen ontdaan hebbende, sprong ik op mijne beurt in het ijskoude, donkere water.
Het was geen gemakkelijke taak, die mij wachtte; toen ik den drenkeling eindelijk gegrepen had, moest ik nog rondzwemmen met hem, zoekende naar eene plek, laag genoeg om tegen op te klauteren; maar ten slotte toch vond ik er een en eerst na weer op het droge te zijn gekomen zag ik, dat het Ralph Houghton was, dien ik bewusteloos in mijne armen hield. Ik droeg hem naar de slotdeur, schelde daar driftig aan en was reeds een oogenblik later omringd van de ontstelde neven en bedienden.
‘Een ongeluk, waarvan ik Goddank toevalligerwijze getuige was’, zeide ik kortaf tot den oudsten zoon des huizes, het beter oordeelende hem voorloopig de waarheid te verbergen. ‘Hij zal weer door een duizeling bevangen zijn; maar hij is slechts buiten kennis en ik ben niet voor niets dokter. Zoo gij hem aan mijne zorgen overlaat, hoop ik dat hij morgen reeds weder van dit koude bad zal zijn bekomen.’
‘Met de grootste dankbaarheid neem ik uwe vriendelijke diensten aan’, verklaarde de jonge man, ‘maar dan moet gij ook voor dezen nacht onze gast zijn. Ik zal Ralph zelf naar boven dragen en u terstond droge kleederen en een verwarmenden drank laten brengen. Hoe zullen wij u dit ooit vergelden?’
‘Door mij van nacht rustig de kamer van mijn patiënt te laten deelen’, antwoordde ik; ‘een rustbank is mij genoeg, en nu ik de vreugde heb gehad hem
| |
| |
te redden, stel ik er ook een eer in hem in den kortst mogelijken tijd weer op de been te helpen.’
‘Maar is dat geen misbruik maken van uwe goedheid?’ klonk het aarzelend.
‘Integendeel; gij doet er mij een genoegen mede.’
De broeders stribbelden niet langer tegen, maar toonden zich de behulpzaamheid zelve. Terwijl Arthur Houghton zijn ongelukkigen neef naar boven droeg, haalde Guy zijn eigen linnengoed en kamerjapon voor mij. De knecht mocht alleen de warme kruiken en een flesch whiskey met citroen en kokend water brengen. Voor al het overige zorgden de beide jonge lieden zelf, en zij verlieten mij eerst, toen Ralph te bed was gelegd en ik als mijn liefsten wensch te kennen gaf zelf ook te gaan rusten, hun tevens op mijn eerewoord verklarende, dat hun neef geen gevaar meer liep. Wat zij intusschen voor een diepen slaap hielden, was niet anders dan de nog altijd voortdurende bezwijming, en zoodra ik mij met den geredde alleen bevond, wendde ik pogingen aan, hem daaruit te wekken. Ik had er mijne redenen voor dit niet in het bijzijn van anderen te doen.
Na het roerlooze lichaam dwars over het bed te hebben gelegd, trok ik zachtjes het hoofd achterover. Het bloed keerde nu naar de hersenen terug en kort daarop opende hij de oogen.
Ik had een zware kap voor de lamp gehangen, zoodat hij mij onmogelijk kon herkennen. Hij vroeg dan ook bevend:
‘Waar ben ik? Wie zijt gij?’
‘Ik ben de dokter’, gaf ik ten antwoord, hem geruststellend de hand drukkende, ‘en gij ligt in uw eigen bed; maar gij zijt ziek en moet u dus kalm houden.’
‘Ziek.... doodgaan....’ prevelde hij.
‘Zoudt gij willen sterven?’ vroeg ik, mij dichter over hem heenbuigende.
‘Ja, slapen, slapen altijd’, fluisterden zijne bleeke lippen.
‘Waarom?’ hernam ik, hem doordringend aanziende; ‘is men niet goed voor u?’
‘Goed?’ herhaalde hij. ‘Oom is goed, o! zoo goed; Arthur en Guy ook.... och!’ en hier scheen hij zich
| |
| |
tot eene onzichtbare gedaante te richten, want hij strekte de armen naar het voeteneinde zijner legerstede uit; ‘waarom zijt gij alleen het niet? Waarom hebt gij geen medelijden?’
Ik luisterde ademloos toe, overtuigd dat, zoo hij slechts voortspreken wilde, het geheim, dat wij tevergeefs poogden te verstaan, mij zou worden geopenbaard.
Eenige minuten lang bewaarde Ralph Houghton het stilzwijgen. Hij was weer op zijn peluw teruggezonken en staarde met koortsachtig flikkerende oogen voor zich uit. Eindelijk begon hij weder te fluisteren:
‘Waarom komt gij niet? Gij hadt het toch beloofd; mijn hoofd is wel heel zwaar; ik kan niets onthouden, maar dàt vergeet ik nooit, en ik wacht, ik wacht altijd, dat gij uit de slotlaan zult komen. Gij hebt het gezien, ik stond op post, ik heb woord gehouden, maar gij niet!’
Andermaal zweeg hij; groote tranen rolden hem onverhinderd over het schilderachtig gelaat. Tot wie toch had hij meenen te spreken?
‘Hoe lang is het geleden dat gij kwaamt?’ hernam hij na verloop van een poosje. ‘Ik weet het niet; het moet heel lang wezen, heel lang! Ik heb zoolang daarna gewacht. Waarom komt gij thans niet? Ik ben weer ziek, zoo als toen gij er waart.... Waarom zijt gij er dan niet? Ik kan niet genezen, als ik niet zooals toen uw hand op mijn voorhoofd voel, als ik u niet “kind” hoor zeggen. Dan verdween op eens alle pijn. Zijt gij boos op mij, dat gij wegblijft? Ik heb toch alles gedaan wat gij wildet. Ik heb de slagen van den toren geteld tot er twaalf waren, maar ik stond al lang op wacht en mijn hart bonsde zoo vreeselijk. Toen zag ik u aankomen en deed ik u zachtjes open, juist zooals gij mij hadt voorgezegd; ik was zoo gelukkig dat gij er waart en knielde voor u neder om uwe hand te kussen. O! kom terug, gij hebt het immers beloofd, en ik zal u weer in alles gehoorzamen en niet meer weenen, en u ook alleen laten, als gij dat wilt; maar niet meer in die kamer, dat nooit weer. Daar hebben ze gestolen, ook op een nacht, en ik ben daarna bang, altijd bang dat de dieven u zullen ontmoeten. Wat kan eene vrouw tegen hen doen? Maar ik sta op den uitkijk; ik ben een man; ik zal
| |
| |
u beschermen, ik zal.... kom slechts... kom!’
Zijne stem was al zwakker en zwakker geworden; de uitputting had hem overmeesterd. Hij verzonk in een diepen slaap. Na mij overtuigd te hebben dat hij vooreerst niet zou ontwaken, ontsloot ik onhoorbaar de deur en zocht ik de beide broeders op, die nog bij het vuur zaten te lezen.
Zij ontstelden bij mijn binnentreden, meenende dat de toestand van den zieke verergerd was, doch ik stelde hen gerust.
‘Ik blijf er bij, dat hij spoedig weer op zal zijn’, zeide ik, ‘maar nu eene vraag heeren. Is mijn patient kort geleden ook ongesteld geweest?’
‘Ja, mijnheer’, antwoordde Guy Houghton. ‘Hij had vrij zware koortsen, de vorige maand. Gij vraagt dit zeker met het oog op zijne lichaamszwakte?’
‘En mag ik weten wie hem tijdens die ziekte verpleegde?’
‘Wij deden het om beurten, wetende hoe schuw hij voor vreemden is.’
‘Maar kwam er niemand anders bij hem dan gij beiden?’
‘O! zeker. De huishoudster verzorgde hem ook heel trouw: zij is eene brave oude ziel, die hij door en door kent. Mijn vader kwam herhaaldelijk naar hem kijken. Hij vertoefde juist voor eene maand hier; het trof heel ongelukkig, want wij hadden gasten op het slot.’
‘En kwam geen hunner ooit bij den zieke?’
‘Slechts één van allen, eene allerliefste jonge vrouw, aan wier bijzijn Ralph altijd scheen te hechten. Zij was de barmhartigheid zelve voor hem, niet waar, Arthur?’
‘Mevrouw Selby is eene geboren pleegzuster’, antwoordde de toegesprokene, ‘wat trouwens een geluk is, want haar man lag twee jaar ziek, alvorens aan de door hem in Indië bekomen wonden te sterven.’
‘Het spijt mij, heeren’, zeide ik bedaard, ‘indien mevrouw Selby tot den kring uwer goede vrienden behoort, want.... zij, en geen ander, is de persoon, die de juweelen wegnam.’
De beide jonge lieden sprongen overeind en zagen mij aan met den blik, dien een geloovige aan een
| |
| |
beeldstormer moet toewerpen. Zij verdedigden de beklaagde om het zeerst, en het was eerst nadat zij mij den tijd gegund hadden hun de minste bijzonderheden der gebeurtenissen van dien avond mede te deelen, dat zij zich gewonnen gaven.
‘Wat zult gij doen?’ mompelde Arthur Houghton verslagen.
‘Mijn plicht, mijnheer’, sprak ik ernstig.
‘Haar in hechtenis laten nemen?’ klonk het ontsteld. ‘Maar dat zou een onbeschrijfelijk opzien baren. Zij is algemeen bemind en geacht, en van dat oogenblik af zou zij voor altijd verloren zijn!’
‘Dat is zoo; maar wat vrij wat erger is, dat is het feit dat, zoo men de schuldige spaart, onschuldigen hun leven lang onder verdenking zullen blijven.’
‘Beloof mij ten minste eerst met mijn vader te spreken’, smeekte Guy.
‘Ik beloof het u; morgenochtend zal ik bij Lord Houghton zijn; maar nu nog eene vraag: verkeerde de vrouw, die niet aarzelde een ongelukkige als uw neef tot haar werktuig te gebruiken, om zijn pleegvader te helpen bestelen, in bijzonder moeilijke omstandigheden? Is er ten minste eene verzachtende omstandigheid voor haar te vinden?’
‘Voor zoover mij bekend is niet’, sprak de oudste broeder, nog geheel verslagen. ‘Zelfs al had zij hier op het oogenblik van den diefstal vertoefd, zou geen onzer haar hebben verdacht. Zij bezit zelve geen fortuin, maar hare schoonouders keeren haar een ruim maandgeld uit.’
‘Zou het misschien kunnen zijn....?’ begon de ander, maar hij bleef plotseling steken.
‘Mag ik u verzoeken’, vroeg ik met nadruk, ‘mij niet te verbergen wat u voor den geest kwam. Het kan wezen dat het slechts eene veronderstelling is, die onjuist zal blijken, maar wij staan hier voor zulk een ernstig feit, de waarschijnlijke schande eener tot dusverre geachte vrouw, dat wij niets mogen verzuimen om licht over hare beweegredenen te verspreiden. Indien zij werkelijk onbekommerd leven kan en zich geen dwaze uitgaven veroorlooft, moet er eene andere aanleiding tot hare daad zijn te vinden. Die te ontdekken is ons barmhartig jegens haar betoonen.’
| |
| |
‘Ik kan niets met zekerheid zeggen’, antwoordde de jonge man, ‘maar gij hebt gelijk, wij moeten u helpen, ook om harentwil. Toch herhaal ik u, dat het slechts eene gissing is, en dat deed mij aarzelen. Het aan mevrouw Selby toegewezen jaargeld wordt haar alleen uitgekeerd zoolang zij niet hertrouwt. Ik heb sedert eenigen tijd gemeend, dat dit de eenige reden was waarom zij weduwe bleef.’
‘Had zij dan iemand liefgekregen, voor zoover gij weet?’ vroeg ik.
‘Een mijner vrienden verzekerde dat ten minste; maar van een huwelijk tusschen hen kon niets komen, aangezien die man zoo goed als niets bezat. Indien zij werkelijk den diefstal pleegde, dan is het misschien geweest in een oogenblik van wanhoop over de hinderpalen, die zich tusschen haar en haar toekomstig geluk verhieven.’
‘Ik geloof niet dat wij hier met eene plotselinge opwelling te doen hebben’, zeide ik. ‘Alles schijnt aan te duiden dat die vrouw met voorbedachten rade en veel overleg gehandeld heeft. Zij zorgde er voor, uw ongelukkigen neef onder hare betoovering te krijgen en, toen hij niet meer buiten haar leven kon, zal zij hem beloofd hebben hem spoedig een nachtelijk bezoek te brengen. De arme jongen heeft haar geen oogenblik verdacht, en hoogstwaarschijnlijk zal zij ook den man, die haar liefheeft, doen gelooven, dat zij plotseling eene erfenis heeft gekregen. Ik ben thans overtuigd, dat wij in die richting hebben te zoeken, willen wij verzachtende omstandigheden voor haar vinden. Is zijn naam u wellicht bekend?’
‘Ik heb hem nooit ontmoet; hij schijnt zeer stil te leven. Als ik mij wel herinner heet hij Percy.’
‘Hugh Percy, de moordenaar uit Melwich?’ riep ik uit.
‘Dat kan, dunkt mij, niet wezen’, sprak de jonge Houghton glimlachend. ‘Ik las het verslag dier zaak; maar zulk een vrouwenbeul zal wel geen tijd hebben overgehouden nog elders zijn hof te maken en hij zou zeker geen weeuwtje zonder geld hebben gekozen. Bedenk trouwens, dat de naam Percy bij ons even algemeen is als Muller of Meijer in Duitschland.’
Maar, al zeide ik het ook niet, ik was zoo licht
| |
| |
niet te overtuigen. Het kwam mij bijna onmogelijk voor dat eene vrouw, die in staat was tot de hier bedreven dingen, liefde zou koesteren voor een edel mensch. Er zijn altijd groote punten van overeenkomst tusschen ons en degenen die wij beminnen, en kon het niet zijn dat zij, misschien nog aarzelende zoolang Percy in vrijheid was, hem tot elken prijs had willen redden? Ook al ontsnapte hij uit de gevangenis, was hij bestemd wederom spoedig in handen van het gerecht te vallen of te verhongeren. In beide gevallen was hij een verloren man, en.... zij had hem lief!
‘Ik moet over dit alles nadenken’, sprak ik, opstaande, ‘en het is ook raadzamer dat ik den zieke niet al te lang alleen laat. Morgenochtend zou ik gaarne met den eersten trein vertrekken. Kan de huishoudster mij dan bij hem vervangen?’
‘Ikzelf zal dat doen’, antwoordde Arthur, ‘want ik wil niet dat er voorloopig nog vermoedens bij het dienstpersoneel zouden oprijzen. Om zeven uur zal het ontbijt gereed staan en een kwartier later brengt ons jachtwagentje u naar het station.’
Te Londen teruggekeerd, nam ik een hansom en liet mij regelrecht naar het huis van mevrouw Selby brengen. Een groom opende mij de voordeur en antwoordde op mijne vraag naar zijne meesteres:
‘Mevrouw is op reis en zal eerst over eene maand weder hier zijn.’
‘Waarlijk?’ zeide ik, ‘dat is jammer. Ik moest haar volstrekt spreken over familiezaken. Wanneer vertrok zij?’
‘Verleden Maandagavond, met den Continentalen trein.’
‘Dan zal ik haar moeten schrijven’, mompelde ik; ‘het is eene zaak van groot belang voor haar. Kunt gij mij haar adres misschien opgeven?’
‘Ik zal het aan de kamenier vragen’, antwoordde de knaap. ‘Wil mijnheer zoo goed zijn even in de spreekkamer te komen?’
Een oogenblik later was hij terug met eene enveloppe.
‘Dit is de omslag van den brief, die gisteren van mevrouw kwam’, zeide hij; ‘de kamenier moest van allerlei aan het adres zenden, dat er boven op staat gedrukt.’
| |
| |
‘Hôtel du Prince Albert, Paris’, las ik en dat was mij voldoende. Na den groom voor zijne inlichtingen te hebben bedankt, stapte ik weer in het rijtuig en gaf den koetsier het adres van Lord Houghton op.
‘Zij is heel sluw’, dacht ik onder het voortrijden, ‘en droeg er zorg voor hare dienstboden niets kwaads te doen vermoeden. Gelukkig dat ik Holmes op menigen tocht naar Parijs vergezelde en de hôtels daar van A tot Z leerde kennen. Het logement, dat zij gekozen heeft, is een akelig, klein, armoedig huis, waaraan eene vrouw van de wereld, die niet op hare uitgaven behoeft te zien, nooit gedacht zou hebben, indien zij niet iets te verbergen had. Dat iets nu is niet haar diefstal. Zij acht zich zoo zeker van die zijde, dat zij hoegenaamd geen maatregelen van persoonlijke veiligheid genomen heeft; zou het dan Hugh Percy niet kunnen zijn?’
Zonder rust of duur bij die gedachte, kwam ik bij den grooten staatsman aan. Een telegram van zijn oudsten zoon had hem reeds van mijne komst verwittigd, zoodat ik onmiddellijk bij hem toegelaten werd. Hij ook luisterde geheel verslagen naar de mededeeling mijner ontdekking, maar betoonde zich minder weekhartig dan de beide ridderlijke jonge lieden.
‘Ik weet wat mijn plicht als vader mij gebiedt, mijnheer’, zeide hij, na een lange poos stilzwijgens. ‘Hoe gaarne ik die ongelukkige vrouw ook aan de gevolgen van hare daad zou willen onttrekken, zie ik te goed in dat, zoolang de naam der schuldige niet ten prooi geworpen is aan de booze tongen, mijne benijders, en zij zijn legio, niet zullen aflaten te fluisteren dat ik mijne zoons te kort houd en een hunner, of beiden, op die wijze aan geld hebben weten te komen. Ik behoef u niet te zeggen hoe spoedig zulk een laster zich verspreidt, en dat hunne gansche toekomst er door vernietigd zou worden. Dus ben ik wel gedwongen onverbiddelijk te zijn; maar ik smeek u, handel niet lichtvaardig, op bloote vermoedens af; laat haar niet in hechtenis nemen voordat men de steenen in haar bezit gevonden heeft, of den juwelier ontdekte, aan wien zij ze verkocht. Haar overleden echtgenoot was een held, zij draagt een eervollen naam; wij mogen dien niet zonder grondige
| |
| |
reden aan de publieke minachting prijsgeven.’
‘Vertrouw daaromtrent geheel en al op mij, mijnheer’, gaf ik ten antwoord. ‘Ik zou het mijzelf nooit vergeven, indien ik eene onschuldige vrouw op die wijze had gebrandmerkt.’
Een kwartier later bevond ik mij weder tehuis.
|
|