| |
Hoofdstuk X.
Op mijne tafel vond ik een telegram liggen van Sherlock Holmes.
Hij seinde het volgende:
‘Verkeerd spoor gevolgd. Morgen Berlijn, Kaiser-hôtel. Winston.’
Hij had het bericht onderteekend met den naam, dien hij dat jaar op reis aannam. Wij kozen er geregeld een nieuwen uit, als eenmaal Januari in het land was. Te licht zou, anders de een of andere onbescheiden reporter vol vreugde het nieuwtje hebben laten drukken, dat de beroemde detective Sherlock Holmes deze of gene stad met een bezoek vereerde, en dan waren alle verdere nasporingen in zulk eene plaats vruchteloos geweest.
Het telegram was gedagteekend van den vorigen avond. Ik zond hem derhalve terstond het volgende bericht:
‘Ontmoet mij morgen hôtel Saint Louis, Parijs, voor zelfde zaak.’
Heel den middag besteedde ik aan een nader onderzoek; ik trachtte te weten te komen of men niets naders omtrent Percy's schuilplaats had ontdekt; ik seinde naar zijne dienstbode, om haar de namen zijner vrienden in de stad te vragen, maar ik werd niet wijzer; het eenige wat ik vernam was, dat men Dinsdagmorgen op een onbebouwd terrein nabij Victoria-Station de uniform van een gevangeniswachter gevonden had, welke gebleken was te hebben toebehoord aan den door Percy overrompelden man.
‘Dinsdagmorgen’, prevelde ik bij mijzelven, ‘dat komt uit. Zij zal hem met nieuwe kleederen hebben opgewacht, en samen zijn zij Maandagavond afgereisd;
| |
| |
maar zal hij onvoorzichtig genoeg zijn te Parijs te zijn gebleven? Waarom niet? Men kan niet sluwer handelen dan door juist datgene te doen wat men niet van ons zou verwachten. Eerst een poosje in Frankrijk doorgebracht en dan even kalm aan boord van een boot naar Zuid-Amerika gegaan. Mevrouw Selby heeft in dien tusschentijd alle gelegenheid haar juweelen tot geld te maken, en tegen den tijd dat men haar weder tehuis verwacht, zal zij den Atlantischen Oceaan met haar waardigen tochtgenoot oversteken. Voor eenmaal is Sherlock Holmes niet slim genoeg geweest, en dat is licht verklaarbaar als men denkt aan de droefheid, die hem nog altijd verteert. Er zijn mannen, en Hugh Percy behoort tot hun aantal, in wier leven de vrouw eene hoofdrol speelt. In al hunne daden van eenige beteekenis is de eene of andere vrouw gemengd. Men moet haar uitvinden, wil men hem ontmaskeren of ontdekken. Ik begin te gelooven, dat mevrouw Selby ons nog dankbaar mag zijn voor het logies, dat wij haar in de gevangenis bereiden. Haar kon wel iets ergers dan opsluiting overkomen in dergelijk gezelschap, vooral indien zij hem geen geld in handen wil geven.’
Den volgenden morgen bevond ik mij te Parijs. Holmes kon eerst drie uur later aankomen. Ik reed daarom naar het hôtel, bestelde daar twee aan elkaar grenzende slaapkamers en ging toen te voet uit, om langs allerlei zijstraatjes het hôtel du Prince Albert op te zoeken, dat niet ver van mijn eigen logement gelegen was. De overtuiging, dat mijn arme vriend geen dag rust meer in zijn leven zou vinden, zoolang Mabels moordenaar nog ongestraft in vrijheid ronddoolde, deed mij bijna koortsachtig verlangen, dat ik toch slagen mocht en wij niet te laat zouden zijn.
Het dwarsstraatje tegenover de Saint-Roch-kerk, waar het hôtel staat, was als gewoonlijk vol kooplieden met hunne waren; de bewoners der buurt verdrongen zich om de karren met visch en groenten heen en ik kon zonder moeite onbemerkt het logement naderen. Eenmaal binnen begon pas het gevaar.
Ik trachtte het te bezweren door haastig op het kantoortje toe te treden, dat dienst moest doen als portiershuisje, bureau en bewaarplaats voor de brieven
| |
| |
en sleutels.
‘Kunt gij mij ook zeggen of Sir Edward Longham reeds aangekomen is, mijnheer?’ vroeg ik aan den armoedig gekleeden grijsaard, die in dat hok de wacht hield. ‘Mijn vriend schreef mij, dat hij hier een dezer dagen zou wezen.’
De man hief het van zorgen gerimpeld gelaat met eene hoopvolle uitdrukking naar mij op.
‘Ik ben blij dat te hooren, mijnheer, heel blij’, zeide hij; ‘als mijn hôtel slechts eenmaal onder uwe landgenooten bekend raakt, zal er spoedig geen kamer meer open blijven, want ik ben er van ochtend tot avond op bedacht mijne gasten in alle opzichten te bevredigen, en men vindt nergens in heel de stad zulk eene uitmuntende gelegenheid voor zulke billijke prijzen. Gij kunt er over oordeelen; men is hier vlak bij het Louvre, de opera, het theater français en alles. Het is het brandpunt van het Parijsche leven. Ik hoop dan ook, dat mijnheer mijn huis bij gelegenheid zal aanbevelen.’
‘Heel gaarne’, antwoordde ik, met een medelijdenden blik op dien nog altijd hoopvollen schipbreukeling der groote wereldzee, ‘maar gij hebt mij nog niet verteld of ik Sir Edward kan aantreffen.’
‘Sir Edward Longham, zegt gij?’ hernam het mannetje. ‘Neen, mijnheer, dien naam heb ik nog niet de eer gehad op te teekenen; maar als mijnheer morgen nog eens langs kon komen, dan misschien...’
‘Ik zal het stellig doen. Hebt gij nog meer landgenooten van mij op het oogenblik?’
‘O! zonder twijfel, mijnheer. Wij hebben een Engelschen kok en dat wordt zoo langzamerhand bekend, al is het dan ook niet zoo spoedig als ik wel zou willen. Hier is de lijst mijner tegenwoordige logés; mogelijk vindt mijnheer er nog bekende namen onder. Miss Horsford, uit Dublin, vertoeft hier reeds eene maand, eene allernetste dame; mevrouw Doveton en dochter, uit Liverpool, vereeren ons al met haar derde bezoek: Miss Ann Lawrence, uit Birmingham, is ons door andere oude klanten aanbevolen, en dan hebben wij nog mijnheer en mevrouw Selby, die even goed de prins en prinses van Wales zouden kunnen zijn, zoo voornaam zien zij er uit.’
| |
| |
‘Is dat alles?’ vroeg ik, mijne vreugde zoo goed mogelijk verbergende.
‘Wat uwe landgenooten betreft, ja, mijnheer; maar het spreekt van zelf dat wij nog eene menigte...’
‘Ik dank u zeer’, sprak ik, het raadzaam achtende mij hoe eer hoe liever te verwijderen, nu ik zulk eene belangrijke zekerheid verkregen had; ‘uwe gasten zijn mij niet persoonlijk bekend. Over een of twee dagen zal ik zonder fout terugkeeren. Als Sir Edward komt, wil hem dan zeggen dat zijn vriend er reeds geweest is.’
Terwijl de grijsaard mij al buigend uitgeleide deed, ontmoetten wij vlak bij de voordeur eene jonge, elegante vrouw met matbleek gelaat en groote, doordringende zwarte oogen. Zij kwam van de straat en ging haastig de trap op, na mij vluchtig te hebben aangezien. Er lag iets in haar uiterlijk, dat mij trot, en ik vroeg onmiddellijk aan den logementhouder:
‘Eene mooie vrouw. Was dat een uwer logés?’
‘Ja, mijnheer’, gaf hij blijkbaar gestreeld ten antwoord, ‘dat was mevrouw Selby. Ik zeide u wel, dat zij er voornaam uitzag.’
‘Heel voornaam!’ beaamde ik, ‘en eigenlijk zelfs te mooi om alleen uit te gaan te Parijs. Zulk een uiterlijk kan niet anders dan de aandacht trekken.’
‘Wat zal zij er aan doen? Haar man is ziekelijk; hij durft niet in de lucht te komen zoolang het weder guur blijft. Wij willen hopen dat het spoedig wat zachter zal worden, anders vertrekken zij reeds de volgende week naar het Zuiden.’
Nu volkomen zeker dat ik mijn waarden vriend Percy niet ontmoeten zou, wandelde ik langzaam naar mijn hôtel terug. Ik had het wel uit kunnen jubelen van vreugde, want alles zeide mij, dat mijne vermoedens juist waren geweest; ondanks al zijn overmoed, hield de voortvluchtige gevangene zich schuil, en het middel daartoe was waarlijk al zeer vernuftig gekozen. Wie zou in den ziekelijken echtgenoot, op weg naar de zonnige Riviera, den moordenaar van Melwich hebben gezocht?
‘Arme majoor Selby!’ mompelde ik binnensmonds; ‘gij die de lauweren om uw naam met uw leven gekocht hebt, als gij van uit hoogere gewesten op aarde neer kunt blikken, zult gij bittere beschouwingen heb- | |
| |
ben te maken over de onstandvastigheid van het hart der vrouw. Eens heeft de uwe u eeuwige liefde en trouw beloofd en heden laat zij uwe plaats innemen door een misdadiger, verspreidt zij meer schande over uw geslacht dan gij het aan eer hebt kunnen verrijken. Arme dappere kerel, dat is hard; en als die Percy er niet mede gemoeid was, zou ik willen, dat ik nooit in deze zaak gemengd ware geworden.’
Maar Percy wàs er mede gemoeid, daar kon ik niet meer aan twijfelen, en Mabel Sandford rustte ongewroken in haar graf; het bloed der lieftallige, vroolijke Lilly Monkbridge schreide nog altijd ten hemel en ik wist dat Sherlock Holmes met de wanhoop der machtelooze woede in het hart rondzwierf, zich afvragende of er geen gerechtigheid meer was op aarde. Hij had nog geen enkelen leiddraad gevonden en zou ontmoedigd aankomen, half boos op mij, dat ik hem zijn weg niet rusteloos liet vervolgen en meenende dat ik hem slechts eene beuzeling mede te deelen had, en zegevierend zou ik tot hem kunnen zeggen: haal de politie; ik heb uwe taak voor u volbracht!
Toen ik mijne kamer bereikte, moest er nog een half uur verloopen vóor de aankomst van den trein uit Keulen. Ik had niets liever gedaan dan hem aan het station te gaan opwachten, maar ik begreep dat ik niet voorzichtig genoeg kon zijn. Percy kon zijne spionnen hebben, die voor hem op den uitkijk stonden; hoe eer Holmes dus in een rijtuig verdween, als hij uit zijn coupé stapte, hoe beter; hij was iemand, die maar al te spoedig werd opgemerkt, en bevond ik mij daar, dan zou hij mij eerst nog de hand willen drukken, mij allerlei vragen hebben te doen, en dat alles hield slechts noodeloos op.
Ik verdiepte mij dus in de lectuur van couranten. De tijd scheen niet om te willen kruipen; maar eindelijk toch vernam ik den klank van haastige voetstappen; een bediende opende de deur van mijn vertrek en Holmes stond voor mij. Zijn gelaat was heel somber; slechts vluchtig beantwoordde hij mijn handdruk en zoodra de knecht weder verdwenen was, vroeg hij kortaf:
‘Hadt gij niets beters te doen dan mijne plannen te dwarsboomen?’
| |
| |
‘Maar beste vriend....!’ mompelde ik.
‘Laat mij uitspreken!’ klonk het gebiedend. ‘Gij schijnt uw dief ontdekt te hebben en ik zoek nog altijd mijn moordenaar. Lord Houghton heeft mij eenmaal die zaak toevertrouwd, zoodat als de schurk zich anders voor goed uit de voeten zou maken, het mijn plicht wel is aan uwe roepstem gehoor te geven; maar dat neemt niet weg, dat alle juweelen ter wereld mij onverschillig laten, zoolang ik Hugh Percy niet gevonden heb.’
‘Maar wat doet u veronderstellen dat gij hem in Duitschland zoudt opsporen?’ vroeg ik verbaasd.
‘Alles. Iemand, die aan zijn signalement beantwoordde, heeft eenige uren te Vlissingen vertoefd; hij liet bij ongeluk een kaartje vallen, waarop de naam Melwich uitgekrabd was, en nam om de aandacht af te leiden een gewonen trein naar Duitschland, terwijl de express er hem veel eerder zou hebben gebracht. Te Oberhausen is hij uitgestapt en heeft daar in vergissing den naam Percy in het vreemdelingenboek geschreven; maar, zich zeker bedenkende, er Percy Lovedale van gemaakt. Den volgenden dag vertrok hij naar Berlijn.’
Ik legde medelijdend de hand op zijn schouder.
‘Mijn arme Holmes!’ zeide ik. ‘Gij hebt gelijk gehad toen gij vroeger beweerdet dat liefde niet voor uwe taak zou deugen. Mabels bekoorlijk beeld verduisterde uw anders zoo onfeilbaren blik; maar kom tot uzelven, vriend. Is het de groote Sherlock Holmes, die zich aldus laat verschalken? Of gelooft gij waarlijk nog, dat Hugh Percy een domoor is?’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg hij gemelijk en hij wierp zich in een leuningstoel neer.
‘Dat die man sluw genoeg was om zelfs u langen tijd in den blinde te doen rondtasten, toen gij hem reeds van een misdrijf verdacht, en zou hij dan, nu zijn leven op het spel staat, slag op slag twee zulke erbarmelijke onhandigheden hebben begaan?’
‘Wat verbeeldt gij u dan?’
‘Dat hij u een valsch spoor deed volgen, en het bewijs daarvoor is, dat, terwijl gij bezig waart in Duitschland te zoeken, ik hem in Frankrijk gevonden heb.’
| |
| |
‘Gij?’ Sherlock Holmes was doodsbleek overeind gesprongen.
‘Dacht gij dat ik u anders gestoord zou hebben in uwe nasporingen?’ vroeg ik glimlachend.
‘Maar waar? waar is hij?’
‘Houd u bedaard. Hier te Parijs. Ik was anderhalf uur geleden nog in het hôtel waar hij logeert. Hij heeft niet het flauwste vermoeden van eenig gevaar. Laat ons dus eerst rustig gaan eten; ik vertel u intusschen alles, en daarna gaan wij naar de politie, nemen een paar van die heeren mede en nog voor den avond is hij ingerekend, ditmaal zoo ik hoop voor goed.’
‘Als dat door uw toedoen gebeurt, Watson’, riep hij uit, ‘zal ik het nooit vergeten en zijt gij nog knapper dan alle detectiven, die ik ken; maar waarom niet dadelijk op weg gegaan?’
‘Omdat ik rammel van den honger en u nog alles mede te deelen heb. Het is een lang verhaal. Kom mede; wij eten in het café d'Orléans; daar worden wij gauw bediend en dan zijn wij dicht bij het hoofdcommissariaat.’
Nooit was een maal sneller afgeloopen. Holmes raakte nauwelijks aan het voedsel en spoorde den kellner slechts tot meerder haast aan.
Aan de prefectuur van politie kende men hem. Zoodra hij dus het doel zijner komst had uitgelegd, werden ons twee uitstekende agenten medegegeven en, dank zij de belofte eener driedubbele fooi, reden wij in galop naar het hôtel du Prince Albert.
De gedienstige eigenaar kwam terstond naar buiten loopen, zonder twijfel meenende dat hij nieuwe logeergasten kreeg. Reeds was Holmes, die hem wilde verhinderen al te spoedig de agenten te zien, uitgestapt en vroeg hij:
‘Is mijnheer Selby thuis? Ik zou hem gaarne spreken.’
‘Och, hoe jammer, mijnheer!’ riep de man uit, ‘hoe vreeselijk jammer! Mijnheer en mevrouw zijn nog geen uur geleden vertrokken.’
‘Vertrokken?’ herhaalde Holmes als versuft. ‘Zij hadden toch afspraak met mij gemaakt.’
‘Dan hebben zij het zeker vergeten; mij ook viel hun plotseling vertrek als een emmer koud water op
| |
| |
het lijf; maar zoo zijn teringlijders; zij hebben nergens rust of duur, en denken altijd ergens anders genezing te vinden. Mijnheer had van morgen eene hevige hoestbui gehad en is zich toen in het hoofd gaan halen, dat de Parijsche lucht nadeelig voor hem was.’
‘Luister eens, mijn goede vriend’, sprak Holmes, op eens weder vastberaden. ‘Gij moet niet treuren om hun vertrek. Die beide lieden waren misdadigers van de ergste soort. Werp slechts een blik in het rijtuig en gij zult zien, dat ik vergezeld was van agenten om hen in hechtenis te nemen; maar van het oogenblik dat gij dit weet, wordt het ook uw plicht de justitie in haar onderzoek bij te staan. Vertel mij dus wat gij van hen weet.’
‘Ik? Niets, mijnheer, op mijn woord, niets!’ mompelde de man verschrikt. ‘Ik hield ze voor de fatsoenlijkste menschen ter wereld. Zij betaalden goed, zagen niet op eene extra-vertering en gaven ruime fooien bij hun vertrek. Mevrouw ging wel dikwijls uit met kleine pakjes, maar daar was niets vreemds in.’
‘Kwam zij ook met diezelfde pakjes terug?’
‘Meestal niet. Ik dacht dat zij ze naar de post ging brengen.’
‘En namen zij al hunne bagage mede?’
‘Ja, mijnheer, maar zoo heel veel was dat niet. Alleen een handvalies en een koffer.’
‘Hoe zagen deze er uit?’
‘Het valies was van Russisch leder, heel mooi en het rook ook zoo heerlijk. De koffer was netjes, maar heel gewoon, zooals men er elken dag ziet.’
‘Zonder letters er op?’
‘Laat mij eens zien!’ en de eigenaar bedacht zich een oogenblik. ‘Ja, nu weet ik het weer. Er stond W.S. op geschilderd.’
‘Zeer goed; ik dank u; voor het oogenblik is het genoeg. Ik mag thans geen tijd verliezen, maar gij zoudt mij een dienst bewijzen door de deuren hunner kamers op slot te draaien en niemand binnen te laten gaan voordat ik wederkeer om daar een onderzoek in te stellen. Hier hebt gij veertig francs. Zij zijn dus voorloopig aan mij alleen verhuurd.’
De man boog als een knipmes. Dit buitenkansje deed hem zijne teleurstelling vergeten.
| |
| |
‘Heeren’, zeide Holmes nu, op het rijtuig toetredende, ‘gij hebt gehoord wat er is voorgevallen. De schelmen hebben lont geroken. Wij zullen ons nu in tweeën moeten splitsen. Watson, gij rijdt terstond met den agent Denis naar het Noorder-Station; ik met Aimant naar de Gare De Lyon. Wij moeten ze vinden. Neem gij dit rijtuig; ik zal er wel een ander bemachtigen.’
Hij gaf den door hem gekozen agent een wenk en beiden verdwenen; wij volgden hun voorbeeld.
Dicht bij het station gekomen, haalde ik een bijzonder gelijkend portret van den moordenaar, door een der stuiversbladen verspreid, uit den zak en reikte het mijn metgezel over.
‘Dat is de man, dien wij zoeken’, zeide ik; ‘prent dat gelaat goed in het geheugen, maar wees er op verdacht, dat hij zijn baard kan hebben laten staan.’
‘Zulke kleinigheden hinderen mij niet’, klonk het lachend, ‘daar zijn wij aan gewoon. Wij letten op den blik en op de trekken. Die schouders zou ik overal herkennen.’
‘Die schouders?’ herhaalde ik verbaasd.
‘Ja, mijnheer. Hebt gij nooit opgelet hoe het karakter van een mensch daaruit spreekt? Zie de zijne eens aan; zij zijn naar binnen gebogen; dat beduidt wreedheid; die man was bestemd zich met vreugde over zijne slachtoffers te buigen.’
‘Nu, hoe het ook zij, wij gaan hier uiteen; ik begeef mij naar den Duitschen trein, gij naar dien voor België. Komen wij iets op het spoor, dan weten wij waar elkander te vinden.’
Wij stegen uit; ik gaf Denis een wenk, dat hij terstond door kon gaan, betaalde den koetsier en liep toen het gebouw door om de wachtkamers te doorzoeken. Er waren tal van passagiers, maar nergens ontdekte ik de vrouw met de mooie oogen, of den man met den gebogen rug.
De trein naar Duitschland stond gereed; ik begon alle reizigers op te nemen, die er nog voor mij op en neer liepen, en ging daarop elken afzonderlijken wagen binnen, als zocht ik naar eene geschikte plaats; maar ik vond niets, hoegenaamd niets, dat ook maar tot eene aanwijzing kon dienen.
| |
| |
Juist stapte ik uit de allerlaatste coupé, toen ik Denis zag aan komen rennen, en zijn gelaat straalde zoozeer, dat ik onmiddellijk begreep dat hij goede tijding had.
‘Ik heb ze, mijnheer!’ riep hij ademloos, ‘ik heb ze!’
‘Waar zijn ze? waar?’ vroeg ik bijna jubelend.
‘Het zijn de schouders, die hem hebben verklapt’, lachte hij. ‘Ik had juist den trein naar België zien vertrekken, toen een heer uit het goederenbureau kwam; gij weet, de plaats waar men koffers in bewaring geeft. Hij liep naar de wachtkamer toe en ofschoon hij een zware reisjas droeg, vielen mijne oogen op zijne schouders. Die herkende ik, nog voordat ik zijn gezicht had gezien. Ik verloor hem niet meer uit het oog en sloeg voorzichtigheidshalve mijn regenmantel om en deed mijn reispetje op; zulke zaakjes heb ik altijd bij mij, om op eens in een toerist te veranderen. Nu, hij ging regelrecht naar een bank en haalde daaronder een Russisch lederen valiesje te voorschijn. Toen wist ik genoeg omtrent zijne identiteit en, op gevaar af u tevergeefs te laten wachten, volgde ik hem; maar hij ging niet ver. Hier vlak bij, in het hôtel du Lion, hebben zij hun intrek genomen, zeker om eerst morgen of over eenige dagen van hier te gaan, zoodra zij den weg weder veilig achten.’
‘Prachtig!’ riep ik uit; ‘maar hoe weet gij dat zij daar logeeren?’
De agent glimlachte.
‘Wij hebben in elk der aan de stations grenzende logementen onze geheime politie. Gewoonlijk dienen die heeren ons alleen voor de aankomende reizigers; dit is de eerste maal dat ik een vertrekkenden schurk zijn intrek in een hôtel zie nemen; de kerel moet buitengewoon geslepen zijn. Nu, in de Lion is onze rapporteur niet meer of minder dan de portier zelf, dus niemand kan beter op de hoogte der zaken wezen. Den mijnheer met de afhangende en toch gebogen schouders kende hij reeds. Hij had daar een half uur te voren zijne vrouw gebracht, eene zeer mooie verschijning, met bleek gelaat en groote, donkere oogen.’
‘Juist, juist!’ riep ik uit, ‘dat is zij!’
‘Hijzelf ging met haar naar boven, om hunne
| |
| |
kamers uit te kiezen. Zij namen no. 20 en 21, op de eerste verdieping. In het rijtuig hadden zij een splinternieuw valies bij zich, dat naar boven gedragen werd en heel zwaar was. Boven op stond een zwarte koffer met bruine randen; maar daarmede liet de heer zich naar het station brengen; hij wilde zijne overtollige bagage reeds en dépôt geven, zeide hij. Op het oogenblik zitten zij samen rustig te eten. Ziedaar al wat ik weet.’
‘Maar dat is ruimschoots genoeg’, antwoordde ik. ‘Zij zullen zeker niet vóór den avond afreizen. Er vertrekt geen buitenlandsche trein meer vóór dien tijd.’
‘Hm!’ mompelde Denis. ‘Zij konden even goed naar een klein, door de wereld vergeten plaatsje gaan en van daaruit verder trekken. Het zijn sluwe vossen, mijnheer; daarom nam ik dan ook mijne maatregelen.’
‘Opperbest! En die zijn?’
‘De portier heeft last al hun doen en laten te bewaken. Ik voegde hem een agent toe, die hen volgen zal als zij uit mochten gaan. Willen zij afreizen, dan neemt hij hen gevangen.’
‘En blijven zij stil in het hôtel?’ vroeg ik.
‘Dan wachten wij op de komst van mijnheer Holmes.’
‘Uitstekend! Blijf gij in de nabijheid van het logement; ik rijd dadelijk naar de Gare de Lyon en ben in den kortst mogelijken tijd met hem terug.’
Toen ik het station bereikte, vanwaar de treinen naar het Zuiden vertrekken, vond ik Sherlock Holmes onrustig op en neer loopende. Ik trad haastig op hem toe en mijn eerste woord was:
‘Wij hebben ze ditmaal! Kom mede.’
Nooit heb ik iemand zoo gejaagd gezien als mijn armen vriend gedurende den rit van het eene station naar het andere. Heel zijne gewone bedaardheid en zelfbeheersching hadden hem verlaten. Hij boog zich telkens uit het portier, om den koetsier toch tot spoed aan te manen, en toen ik hem smeekte toch kalm te zijn, antwoordde hij op koortsachtigen toon:
‘Mabel is nog niet gewroken. Ik kan geen rust vinden vóór dien tijd.’
De agent had op den bok plaats genomen; wij waren dus voltallig toen wij, na op den hoek der straat uit- | |
| |
gestapt te zijn, het hôtel betraden. Denis, die op post stond, had zich bij ons gevoegd.
‘Alles in orde, mijnheer’, fluisterde hij mij toe; ‘zij zitten nog aan tafel. De kellner moet de koffie binnen brengen.’
‘Zeer goed, dan zullen wij in zijne plaats gaan’, zeide ik; ‘hij kan zich die moeite besparen.’
Thans echter, nu hij de zekerheid bezat zijn doel te zullen bereiken, werd Holmes weer geheel en al de oude. Zonder zich te bekommeren om het gevaar, dat hem dreigde, liep hij voor ons uit, onhoorbaar de trap op. Denis wees hem de deur aan der kamer waar het tweetal zich moest bevinden. Hij klopte aan en deed onmiddellijk daarop open.
Percy's ontsteltenis was onbeschrijfelijk. Hij werd loodkleurig en haalde een revolver uit zijn borstzak; maar nog voordat hij zich van het wapen had kunnen bedienen, was het hem ontrukt.
‘Ten laatste!’ bromde Holmes, ‘en ditmaal behoeft gij aan geen ontkomen meer te denken.’
‘Hugh’, smeekte mevrouw Selby, Percy's hand in de hare klemmende, ‘onthoud wat gij mij hebt beloofd.’
‘Te laat!’ mompelde de moordenaar; ‘mijn vonnis is geteekend.’
‘Neemt ook mij dan gevangen’, riep zij uit, zich met het prachtig gelaat vol wanhoop tot ons keerende; ‘ik wil het lot van mijn echtgenoot deelen.’
‘Stel u gerust, mevrouw’, antwoordde Aimant, ‘wij hebben ook die opdracht. Gij wordt in hechtenis genomen wegens diefstal, ten nadeele van Lord Houghton gepleegd.’
De familiejuweelen werden echter slechts voor een klein gedeelte weergevonden. Den dag van Percy's terechtstelling vond men de raadselachtige vrouw dood in haar cel. Geen enkel woord had men haar weten te ontlokken.
EINDE.
|
|