Een verborgen bladzijde uit het leven van Sherlock Holmes
(1903)–Louise Stratenus–
[pagina 128]
| |
ik hem meldde, dat de wondkoorts onze lieve lijderes verlaten had, maar dat zij uiterst zwak was en nog in een staat van verdooving verkeerde. Voor het oogenblik gerustgesteld, ging hij naar Percy's gronden terug, waar de arbeiders reeds ijverig aan het werk waren. Mijn vriend was overtuigd, dat, zoo mevrouw Monkbridge inderdaad vermoord was geworden, haar lijk daar ter plaatse begraven moest zijn. Waar toch kon het veiliger verborgen liggen dan op zijn eigen gronden, waar zijne ondergeschikten alleen het terrein zouden bewerken, hun door hem aangewezen? Levenslang zou hij beveiligd zijn geweest voor ontdekking, op die wijze. Maar de bezitting was uitgestrekt en het was verre van zeker, dat men alleen in den tuin had te zoeken. Holmes koos eerst een plaats aldaar uit, waar de aarde sporen vertoonde niet lang te voren te zijn omgespit, en liet den grond daar opdelven. In dien tusschentijd en terwijl hij Lestrade bij de mannen achterliet, ging hijzelf het heele goed over, zorgvuldig rondziende naar het minste spoor, dat hem tot leiddraad kon dienen. De velden met graan kon hij gerust uit zijn onderzoek buitensluiten. Zij zouden op nieuw worden omgeploegd en boden dus geen veilige bergplaats aan. Ook de weide kwam niet in aanmerking; maar er bleef nog onontgonnen bodem over en hier vooral zette hij zijne nasporingen voort en voerde hij de werklieden heen, nadat het spitten op de eenig mogelijke plekken in den tuin vruchteloos was gebleken. Heel de morgen en middag verstreken daarmede. Hijzelf werd zoo koortsachtig gejaagd, door het verlangen aan Mabels ziekbed terug te keeren, dat hij evenneens eene spade opnam en zich aan den arbeid zette. Lestrade volgde zijn voorbeeld, en het begon reeds te schemeren en Holmes voor te komen, dat deze taak nog een tweeden dag zou vereischen, toen hij haastig opkeek bij het vernemen van een luiden kreet van schrik, door een der mannen geslaakt. In een oogwenk was hij bij hem. De arbeider zag er uit alsof hij liefst op de vlucht ware gegaan. Hij beefde over al de leden; zijn gelaat was doodsbleek. ‘Daar, mijnheer, daar!’ mompelde hij; ‘ik durf niet verder graven!’ | |
[pagina 129]
| |
Holmes keek naar de aangeduide plek. Zij werd belommerd door een ouden berk en vertoonde slechts den aanblik van woesten grond; maar toch had hij haar willen onderzoeken, omdat het zand hier heel mul en dus licht te verwijderen was. En daar, onder de schaduw der breede takken, niet dieper onder den grond dan een halven meter, zag hij een dameslaarsje te voorschijn komen. Het scheen niet meer dan een kindervoet; maar voor hem, die wist hoe klein de vermiste geweest was, leed het geen twijfel of zij hadden het lijk der jonge weduwe gevonden. ‘Haal de anderen’, voegde hij den arbeider toe, ‘en vooral geen nieuwe kreten. Ik heb u beiden niet voor niets dit werk laten verrichten. Hier was eene misdaad gepleegd en wij moesten naar het lijk der vermoorde zoeken. Nu wij daarin geslaagd zijn, verdubbel ik uw daggeld. Gij hebt u flink van uwe taak gekweten.’ Zoodra Lestrade en de tweede werkman ter plaatse waren, gelastte Holmes alle drie aandachtig toe te kijken. Hij alleen zou het verdere werk volbrengen, bevreesd als hij was dat men daarbij te ruw of onvoorzichtig te werk mocht gaan. Onder zijne hand verdween de aarde al meer en meer. Er werd een tweede voetje zichtbaar, toen volgden er bovenkleederen, daarop een paar kleine handen, het bovenlijf en ten slotte het hoofd, wel reeds geschonden door den dood, maar toch duidelijk herkenbaar; want een der arbeiders riep, ongevraagd, uit: ‘Groote genade! Het is de kleine mevrouw van Rozen-villa!’ ‘Ja!’ sprak Sherlock Holmes, ‘gij hebt goed gezien. Zoudt gij kunnen zweren dat zij het is?’ ‘Bij mijne ziel en zaligheid, mijnheer.’ Holmes ging nu in den gegraven kuil staan, hief voorzichtig het stoffelijk overschot in de armen op en strekte het toen uit op den nog niet omgedolven grond, waarna hij aandachtig de kleederen bekeek. Nergens vertoonde zich een spoor door een wapen achtergelaten. ‘Niet van voren’, prevelde hij, ‘ik had het moeten raden.’ Zachtjes hief hij andermaal het lijk op om het voorover te leggen, en ditmaal had hij niet lang te zoeken. | |
[pagina 130]
| |
Vlak in den nek reeds vertoonde zich eene onmiskenbare dolkwond. Later ontdekte men, dat er een tweede tusschen de schouderbladen was toegebracht. Hij schreef nu haastig eenige woorden op een kaartje aan den burgemeester, gelastte de arbeiders dat terstond te bezorgen, gaf beiden een pond en zond hen weg, waarna hij met behulp van Lestrade de doode weer naast de groeve uitstrekte en toen naar boven ging om den moordenaar op te zoeken. ‘Welnu?’ vroeg deze, die niets van zijne koelbloedigheid verloren had, op spottenden toon. ‘Komt er eindelijk een eind aan deze treurige comedie?’ ‘Ja’, zeide Sherlock Holmes, ‘er is een eind aan gekomen. Vergezel ons.’ Hugh Percy verbleekte, maar bleef zichzelf toch meester. ‘Gij zult mij toch wel toestaan het een en ander mede te nemen’, zeide hij, ‘als men op reis moet gaan....’ ‘O, dat behoeft voor het oogenblik nog niet. Kom mede zooals gij zijt.’ Hij ging hem voor, de agent en Lestrade liepen aan weerszijden van den beklaagde en zoo begaf men zich naar buiten. Zoolang men in den tuin bleef, hield Percy zich goed, maar toen men de richting van den berkenboom koos, kwam er eene groote verandering op zijn gelaat. Zijn gelaat werd door kramptrekkingen verwrongen, hij klemde zich de nagels in het vleesch. Reeds van verre was op den vlakken bodem de uitgestrekte gestalte zichtbaar, doch hij zag haar niet. Zijne oogen waren strak voor zich uit gericht op het zand. Eerst toen zij vlak bij waren gekomen, legde Holmes de hand op zijn schouder en sprak: ‘Ziehier wat wij bij ons onderzoek hebben gevonden.’ Percy was wel gedwongen de richting van zijn blik te volgen, en op eens begonnen zijne knieën te knikken, het angstzweet op zijn voorhoofd te parelen en kwam er eene hopelooze uitdrukking in zijne oogen. ‘Ontkent gij nog langer?’ klonk het weer. Er volgde geen antwoord. Men hoorde de tanden van den ellendeling klappen. ‘Gij ziet dat het niet gemakkelijk valt mij te verschalken. Hebt gij liever dat ik u vertellen zal hoe | |
[pagina 131]
| |
de gansche zaak zich toegedragen heeft?’ ‘Voer mij weg van hier!’ smeekte Percy. ‘Niet voordat gij gesproken hebt, of mij aangehoord zult hebben. Luister....’ ‘Welnu, ja, ik heb het gedaan’, bracht de moordenaar met moeite uit, het hoofd op de borst latende zinken. ‘Ik zal alles zeggen, alles, indien gij mij eerst slechts van hier brengt.’ ‘Het zij zoo!’ antwoordde Holmes, Lestrade een wenk gevende het lijk met een daartoe medegebracht laken te bedekken. ‘Als gij u, eenmaal in huis zijnde, bedenkt, zullen wij hier wederkeeren.’ Maar Hugh Percy dacht aan geen loochenen zijner misdaad meer. Hij zag zich onherroepelijk verloren, en de zekerheid, weldra de boete voor zijne wandaad te moeten betalen, vernietigde hem. Zoodra men zijne studeerkamer had bereikt, zonk hij in een leuningstoel neer en bedekte zich het gelaat met de handen. ‘Wij wachten’, hernam Holmes, ‘ik laat u vijf minuten.’ ‘Wat wilt gij dat ik u zeggen zal?’ klonk het op doffen toon. ‘Alles!’ ‘Welnu dan’, en Hugh Percy trok de handen voor het gelaat weg en vestigde de brandende oogen voor zich uit op het tapijt. ‘Er helpt geen ontkennen meer. Ja, ik heb het gedaan; maar gij weet niet wat er mij toe heeft gedreven. Zij heeft het zelve gewild!’ ‘Vermoord te worden?’ vroeg Holmes met bitteren spot. ‘Indien zij het slechts verkozen had’, ging de misdadiger voort, ‘zou zij heden eene gelukkige vrouw geweest zijn.’ ‘Uwe echtgenoote!’ klonk het minachtend. ‘Ik moet zeggen dat zij veel heeft verloren!’ ‘Ik zou een beter mensch geworden zijn door haar’, hernam Percy, hem een blik vol haat toewerpende. ‘Want ik had haar lief.’ ‘Dat hebben wij gezien. Ga verder!’ ‘Ja, ik had haar lief!’ herhaalde de schuldige met kracht. ‘Er is een tijd geweest, waarop ik haar gesmeekt zou hebben mijne vrouw te worden, ook al had zij geen penning bezeten; ik achtte den grond | |
[pagina 132]
| |
te koud, waar zij overheen trad; maar toen kwam die geldverlegenheid....’ ‘Wat bedoelt gij?’ ‘Mijn vader had tot het ontginnen van den grond eene groote som geleend van een zijner vrienden. Die vriend stierf en zijne kinderen eischten dit bedrag op. Ik kon het onmogelijk uitbetalen; de jaren waren te slecht geweest. Zij dreigden met verkoop van mijne bezitting. Ik zou doodarm zijn geweest, indien deze ware doorgegaan, en buitendien was ik in den droom van mijn grootvader gaan gelooven. Melwich zou eene toekomst tegemoet gaan, binnen een tiental jaren zou ik schatrijk wezen, als deze gronden slechts mijn eigendom bleven. Liever wendde ik mij tot een woekeraar. Voor het oogenblik was ik geholpen, maar daarna begon nog grooter marteling. Ik moest renten uitkeeren, zoo hoog, dat ik ze onmogelijk kon voldoen. Ik had rust noch duur meer. Alleen een rijk huwelijk kon mij nog redden en.... Lilly Monkbridge bezat fortuin.’ ‘Juist, en met haar geld hebt gij uw schuldeischer afbetaald?’ Hugh Percy knikte toestemmend. ‘O!’ hernam hij, na een oogwenk naar adem te hebben gesnakt, ‘ik wilde haar nog altijd gelukkig maken, al moest zij mij ook onbewust redden. Ik bleef haar liefhebben; alleen drong ik meer dan ooit op hare toestemming tot ons huwelijk aan, maar zij bleef weigeren, hardnekkig weigeren, en toen...’ ‘Welnu?’ ‘Toen verloor ik het hoofd. De geldwolf bracht mij tot wanhoop met zijne eischen. Ik ging naar Londen en speelde daar, in de hoop te winnen; maar ook daarin was ik ongelukkig. Er bleef mij niets anders over dan dàt. Toch wendde ik nog eene laatste poging aan om haar te vermurwen.’ ‘Dat weet ik. De brief is gevonden, waarin gij haar tot u riept.... Zij is aan het tuinhek gekomen en toen?’ ‘Toen trachtte ik haar tevergeefs tot een ernstig onderhoud te bewegen. Zij was gehaast en wilde slechts enkele passen in den tuin doen, en heengaan zonder toe te geven aan mijne bede. Op dat oogenblik zag ik geen uitweg meer en zoodra zij zich omgewend | |
[pagina 133]
| |
had om te vertrekken, bracht ik haar een dolkstoot toe. Gij weet het overige.’ ‘Leefde uw slachtoffer nog?’ vroeg Holmes. ‘Neen. Zij was zonder een kreet ter aarde gevallen’, mompelde Percy. ‘Maar uwe daad had een ooggetuige gehad. Miss Sandford....’ ‘Waarom kwam zij juist aan het venster van een dier onbewoonde kamers?’ bromde de booswicht, wiens gelaat thans alle sporen van verteedering verloor. ‘Toen ik opkeek, sidderend van hetgeen ik gedaan had, zag ik hare oogen op mij gevestigd.’ ‘En gij hebt getracht ook haar uit den weg te ruimen.’ ‘Er bleef mij geen keus’, klonk het somber. ‘Of wel ik moest mij aan den beul overgeven, of wel haar moest voor altijd het stilzwijgen worden opgelegd.’ ‘En tot dit laatste besloot gij; dat gelijkt op u. Maar hoe hebt gij het aangelegd om haar naar eene verlaten woning te lokken?’ ‘Ik wist dat zij veel belang stelde in het lot van een arm visschersmeisje, dat haar petekind was, en sedert een jaar in de stad diende, en ik richtte een brief tot haar, als kwam deze van de wees, om haar te verzoeken naar Londen te willen komen en haar te redden uit eene groote moeilijkheid, het tevens doende voorkomen alsof het meisje pas in een nieuwen dienst was getreden in dat huis.’ ‘Maar hoe kwam het dat Miss Sandford u niet onmiddellijk aanklaagde?’ ‘Door mijne vermetelheid alleen. Ik had mij regelrecht tot haar begeven en haar verklaard, dat, indien zij mij niet zwoer mij niet te zullen verraden, ik op staanden voet haar vader dooden zou. Voor hem zou haar niets te veel zijn geweest; ik behoefde dus voorloopig niets te duchten; maar hij was een man, die elken dag sterven kon. Ik had duidelijk gezien hoezeer hij in den laatsten tijd verminderde. Lang zou ik dus niet veilig zijn.’ ‘En gij wildet met haar handelen als met uw eerste slachtoffer en haar begraven in den tuin van het spookhuis!’ ‘Waarom trad zij aan het venster!’ herhaalde Percy. | |
[pagina 134]
| |
‘Ga voort! Zij kwam dus, zonder kwaad te vermoeden, naar die woning, en gij waart haar daar voor geweest.’ ‘Ja, ik was het die haar de deur opende. Zij had den tijd niet zich terug te trekken en was mijne gevangene.’ ‘Maar hoe te verklaren dat gij haar niet aanstonds hebt gedood?’ ‘Zij moet sedert... het gebeurde voortdurend op hare hoede geweest zijn, althans zij droeg een geladen revolver bij zich, die pijlsnel op mij gericht werd. Al wat ik kon bereiken was haar voorloopig op te sluiten en na te denken over een middel haar te ontwapenen. Ten laatste meende ik er een gevonden te hebben; maar daartoe moest ik uitgaan. Ik had het noodige niet bij mij. Toen ik wederkeerde was zij verdwenen, zooals gij reeds weet.’ ‘Daarna hebt gij nog eenmaal gepoogd haar naar het leven te staan.’ ‘Ja, eens, na den dood van haar vader. Ik was reeds in den tuin van het huis, toen ik verdacht gedruisch hoorde, en de moed begaf mij. Ik werd trouwens spoedig door het gerucht van haar zelfmoord gerustgesteld. Dood of niet dood, die vrouw vreesde mij te zeer om mijn geheim te verraden.’ ‘En ten slotte hebt gij nog eene laatste poging tot het verzekeren van uwe veiligheid gewaagd, door een moordaanslag op mij te plegen?’ ‘Ja’, bromde Percy, hem vol woede aanziende, ‘want zonder u zou ik nooit in het ongeluk gestort zijn. U alleen vreesde ik, u alleen had ik willen ontvluchten; maar het geld was door den woekeraar verslonden en ik bezat niets dan dezen grond. Waar had ik van willen leven, ik die niet eens eene andere taal sprak?’ Holmes kon niet verder vragen. De burgemeester werd aangemeld en met hem ondernam hij andermaal den tocht naar de plek, waar men het lijk had gevonden, waarna hij al wat er overbleef der eens zoo beminnelijke, levenslustige jonge vrouw aan de zorgen van dien overheidspersoon toevertrouwde, in afwachting van de verdere instructie der zaak. Hugh Percy werd nog dienzelfden dag gevankelijk | |
[pagina 135]
| |
naar Croydon overgevoerd, terwijl Sherlock Holmes naar Londen doorreisde en daar laat in den nacht in onze woning aankwam. Ik was nog op om hem te ontvangen en vroeg hem reeds aan de deur naar den afloop zijner zending. ‘De gansche zaak is opgelost’, antwoordde hij haastig. ‘Wij vonden de ongelukkige, door een dolkstoot in den hals gedood, op zijne bezitting begraven, en hij heeft reeds bij de eerste confrontatie met het lijk alles ten volle bekend; maar hoe gaat het zijn laatste slachtoffer?’ ‘Zij is heel zwak, maar niet erger’, gaf ik ten antwoord, hem niet aanstonds willende zeggen hoe ik sedert vier en twintig uren voortdurend gebeefd had voor de waarschijnlijkheid haar op eens den laatsten snik te zien geven, zoozeer waren hare krachten uitgeput. ‘Gode zij dank!’ sprak hij, diep ademhalende, ‘het heeft mij veel gekost zoo lang afwezig te moeten blijven; maar mijne taak daarginds was ook een plicht, dien ik tegenover haar had te vervullen. En het bewustzijn, hoe is het daarmede gesteld?’ ‘Ik kan niet beweren dat het terug is gekeerd, maar toch heb ik haar twee- of driemaal de oogen zien opslaan met een blik, die weer eenige uitdrukking verkreeg.’ ‘Kan ik nog even tot haar gaan?’ ‘Wees verstandig en laat dat tot morgen. Een half uur geleden sliep zij, maar het is slechts sluimeren wat zij doet en wij mogen haar niet wekken. Het zou mij niet verwonderen indien zij morgen volkomen bij kennis was, en gij begrijpt zelf wel hoe zorgvuldig wij zullen moeten waken tegen elke sterke aandoening.’ ‘Goed, ik zal wachten tot morgen.... en ook nog langer als het moet’, antwoordde hij rustig; maar ik, die hem zoo door en door kende, zag duidelijk hoeveel dit offer hem kostte. Reeds vroegtijdig ging ik weer naar mijne zieke zien. De verpleegster zeide mij hoe rustig de nacht was verloopen, en voorzichtig naderde ik het bed, maar het gehoor der kranken is wonderbaar gescherpt. Op eens sloeg zij, met eene uitdrukking van vrees, de oogen op en fluisterde: | |
[pagina 136]
| |
‘Waar ben ik?’ Daarop zoowel mij, als haar eigen kamer herkennende, ging zij voort: ‘O! zijt gij het, dokter? Dat is goed.’ ‘Ja, alles is goed’, sprak ik zoo opgeruimd mogelijk pogende te schijnen, ‘als gijzelf nu maar trouw uw best wilt doen spoedig te genezen. Gij zijt in uwe oude woning. Holmes en ik bevinden ons nacht en dag tot uw dienst en in uwe onmiddellijke nabijheid, en ik heb voor eene lieve pleegzuster gezorgd.’ ‘Is mijnheer Holmes ongedeerd?’ hernam zij met inspanning. ‘Hij bekwam geen letsel hoegenaamd, terwijl uw vijand achter slot en grendels zit en alles is opgehelderd. Denk dus niet meer aan het verleden en vooral spreek niet te veel.’ Zij scheen heel gelukkig, maar toch nog iets te willen vragen en radende wat het was, zeide ik: ‘Als ik over u tevreden ben, zal ik mijn vriend toestaan u tegen twaalf uur een kort bezoek te brengen.’ Nooit heb ik zoozeer al mijne krachten ingespannen om een patiënt te redden. Ik begaf mij zelfs dien morgen tot een beroemd hoogleeraar, dien ik overhaalde mij naar het ziekbed te vergezellen. Ook hij gaf slechts weinig of geen hoop, keurde mijne behandeling goed en zeide dat er niets te doen viel dan haar zooveel mogelijk te versterken door voedingsmiddelen, die zij verdragen kon. Vooral extract van hertshoorn werd haar voorgeschreven. Om klokslag twaalf uur, na Holmes uitdrukkelijk herhaald te hebben, dat elke hevige gemoedsaandoening haar kon dooden, bracht ik hem naar boven. Hij was niet minder ontroerd dan zij, toen hunne blikken elkander voor het eerst weder ontmoetten, maar hield zich meesterlijk, en zeide op schertsenden toon: ‘Gij hebt ons een geduchten schrik aangejaagd, waarover ik u later moet beknorren; voor het oogenblik ben ik heel blijde u weer zooveel beter te zien. Watson is een uitstekend dokter, als hij belang in zijne patiënten stelt. Hij moet u spoedig geheel en al tot de oude maken.’ Slechts vluchtig raakte hij hare hand aan; slechts heel kort duurde zijn bezoek; maar hij beloofde om vijf uur weer te zullen komen, en ik wist dat zij ge- | |
[pagina t.o. 137]
| |
![]() Hij klopte en deed onmiddellijk daarop open.
| |
[pagina 137]
| |
lukkig was, volkomen gelukkig, want een vrouwenoog, dat door liefde gescherpt wordt, kan het meest gesloten gelaat ontcijferen als de bladzijden van een geopend boek. Zóó sterk was haar verlangen te herstellen, dat zij, in weerwil van mijn gegronde vrees, nog genoegzaam bijkwam, om na verloop van veertien dagen weder in een morgengewaad eenige uren daags op eene rustbank in hare zitkamer te kunnen liggen. Holmes droeg, hoe druk hij het ook mocht hebben, er altoos zorg voor gedurende die uren vrij te zijn, en bracht die aan hare zijde door. Ik vergezelde hem niet meer, zeer goed gevoelende dat zij er behoefte aan hadden met elkander alleen te zijn; maar vaak hoorde ik zijn vioolspel op zulke avonden van boven tot mij doordringen, en dikwijls ook trof mij, wanneer hij weer beneden kwam, de zachte glans zijner oogen, de gelukkige uitdrukking van zijn gelaat. Op zulke oogenblikken scheen hij een ander mensch geworden. Op zekeren keer, dat hij Mabel pas weder verlaten had, bleef hij een pooslang op en neer loopen door het vertrek, en daarop plotseling voor mij stilstaande, vroeg hij: ‘Is er geen hoop?’ Ik zag hem verschrikt aan. Dat was de vraag, waarvoor ik beefde, sedert den dag waarop het jonge meisje voor het eerst was opgestaan. ‘Weinig’, antwoordde ik met neergeslagen blik. ‘Waarin ligt het gevaar?’ hernam hij, na even naar adem te hebben gesnakt. ‘Hierin, dat de gekwetste long nooit zal genezen’, gaf ik ten antwoord. ‘Dat zij nog eenige krachten herwon, is een wonder door de natuur gewrocht. Zij wil blijven leven, vriend, voor u; maar de winter staat voor de deur en, hoe ook tegen koude beveiligd, zal zij zijn invloed ondergaan. Ik heb een oogenblik gedacht over het Zuiden. Gij zoudt haar daarheen echter niet kunnen vergezellen, en uw bijzijn is haar onmisbaar; het zou slechts het einde verhaasten.’ ‘Ik zal het dragen’, mompelde hij, krijtwit, ‘ik ben een man; maar om Godswil, Watson, als zij er u ooit naar vraagt, verzwijg haar dan de waarheid. Laat haar nog zoolang mogelijk gelukkig zijn.’ | |
[pagina 138]
| |
Sprakeloos knikte ik hem toe. Nu alle hoop uit zijn binnenste verdwenen was, droeg hij er zorg voor zich nog meer vrijen tijd te verschaffen. Hij stond bij dagen om drie uur des morgens op, ten einde niet alleen den avond, maar ook den middag bij haar door te brengen. Ik wist dat dit vergif voor hem was, dat hij zich dagelijks meer aan haar hechtte en de toekomst daardoor slechts te donkerder, te leeger voor hem zou zijn; maar ik had den moed niet hem daartegen te waarschuwen. Het ware trouwens ook nutteloos geweest. In het begin van December begon zij te hoesten en bloed op te geven. Ik huiverde bij dit laatste bericht. Haar vonnis was thans geveld. Sherlock Holmes verstond dit zoo goed als ik, er werd geen woord tusschen ons over gesproken; maar thans leerde ik inzien welk een schat van teederheid er in zijn hart huisde. Hij verzorgde de zieke als een moeder haar kind; hij beknorde haar zachtjes - ofschoon met de wanhoop in de ziel - als zij voor haar behoud begon te vreezen, en wist haar altijd weder door een woord van scherts op te beuren. Op een avond werd ik in allerijl geroepen. Zij had eene hevige bloedspuwing gehad en lag nu, volkomen uitgeput, op de rustbank, de hand van mijn vriend omklemd houdende. ‘Ik heb het zoo koud’, fluisterde zij. Hij nam haar in zijne armen; ik verzette mij daar niet tegen, want ik wist dat dit het einde was. Met een gelukkigen glimlach legde zij het hoofd op zijn schouder. Zijne lippen raakten zacht haar voorhoofd aan. Zoo stierf zij, zonder doodstrijd, als een kind dat aan de borst der moeder inslaapt. Wij geleidden haar beiden naar haar laatste rustplaats. Sherlock Holmes stortte geen traan; maar dien avond hoorde ik zijne viool op hartstochtelijke wijze weenen en tot laat in den nacht speelde hij een mij onbekend lied, waaraan ik slechts één naam zou hebben weten te geven: ‘Wat had kunnen zijn!’ |
|