| |
Hoofdstuk VII.
Dien dag ging ik zelf eene even bekwame als bescheiden verpleegster halen, wier takt ik aan de legerstede van een mijner vroegere patienten bewonderd had. Ik droeg haar op, mij bij het minste teeken van bewustzijn te roepen en ging zelf om het uur naar de gekwetste zien. Tot mijne verbazing had mijn vriend de zaak niet aangegeven.
‘Neen’, zeide hij, in antwoord op mijn verwijtenden blik, ‘dit gaat mij alleen aan; ik zal zoeken en vinden en wil niet dat anderen alles met hunne domheden komen bederven; maar wees tevreden, ik zal niet rusten aleer Mabel Sandford gewroken is, al moest ik al mijne overige levensdagen daaraan besteden.
Zijzelve verkeerde nog altijd in staat van verdooving, maar toen de wondkoorts zich begon te verheffen, verviel zij in ijlhoofdigheid. Zij herkende niemand, verkeerde blijkbaar onder den invloed eener groote vrees en het eenige verstaanbare woord, dat aan hare lippen ontsnapte, was:
‘Niet spreken! Niet spreken! Nooit, neen nooit!’
Ook nu was zij opvallend schoon, het gelaat was omstraald van den schat harer goudblonde lokken en met den koortsblos op de wangen. Holmes kreunde als een gewonde op het slagveld, zoo vaak hij aan hare zijde kwam. Ik durfde hem nauwelijks meer aanzien, want ik had hem hoegenaamd geen hoop te geven.
| |
| |
Juist was ik weer met hem naar beneden gegaan dien middag, toen men hem kwam zeggen dat eene dame hem verlangde te spreken.
Ik zag hoezeer hij met zijne gevoelens kampte en stelde hem voor haar terug te laten komen, doch bij het opnemen van haar visitekaartje, om daarop een ander uur neer te schrijven, keek hij plotseling op.
‘Miss Arundel’, mompelde hij; ‘zij stond in betrekking tot die weduwe Monkbridge; ik mag niets laten ontglippen wat met dat ongeluksdorp te maken kan hebben. Misschien betreft het eene gansch andere zaak, maar ik moet haar zonder uitstel spreken.’
De bezoekster werd dus toegelaten. Het was inderdaad dezelfde vrouw, die wij ten huize van hare moeder hadden ontmoet; alleen scheen zij nog hoekiger en onbevalliger dan te voren.
Niet weinig verrast ons beiden tegenover zich te zien, zeide zij:
‘Gij behoeft u volstrekt niet te verontschuldigen over het onlangs aangenomen incognito. Ik kwam den beroemden Sherlock Holmes spreken, maar onze eerste kennismaking bespaart mij de moeite van een lang verhaal.’
‘Het is dus dezelfde zaak, die u hierheen voert?’ vroeg mijn vriend, haar een leuningstoel aanbiedende.
Loodrecht zat zij daar op den gemakkelijken zetel, gejaagd met een taschje spelende, dat zij in handen hield.
‘Ik vrees dat gij mij kinderachtig zult vinden’, ging zij voort, ziende dat Holmes het stilzwijgen bewaarde. ‘Ik was reeds gisteren te Windsor, bij vrienden van mijne lieve Lilly, om hen te vragen wat ik beginnen moest, maar zij lachten mij hartelijk uit en hadden zelfs de onbeleefdheid, toen ik mij een paar scherpe opmerkingen ontvallen liet, te beweren dat men zich in een gezin van dames altijd schrikbeelden in het hoofd haalt en heele drama's maakt uit niets. Ik hoop niet dat gij van hunne meening zult wezen, want ik beschouw integendeel het geval als zoo ernstig, dat ik mij tot niemand anders heb willen wenden dan tot den man, voor wien geen geheim ondoorgrondelijk is.’
‘Ik vrees, Miss Arundel, dat gij mijne gaven nu toch overdrijft, maar ik ben bereid u met de meeste
| |
| |
oplettendheid aan te hooren en stel mij geheel tot uw dienst.’
‘Gij herinnert u, dat wij tijdens uw bezoek over mijn nichtje Monkbridge spraken?’
‘Zeer goed. Ik herinner mij nog elk gesproken woord.’
‘Dan heb ik ook zeker gezegd, dat mevrouw Monkbridge een engel is, het liefste wezentje dat men zich kan voorstellen, altijd even opgeruimd en tevreden, zelfs al vertoeft zij in ons midden, waar het toch waarlijk niet vroolijk is voor zulk eene jonge rijke vrouw. Mijne moeder en zusters en ik, wij dragen haar allen om het zeerst op de handen. Van het oogenblik af, dat zij ons huis betreedt en wij haar helderen lach hooren, is de gansche woning als herschapen, gevoelen wij ons weder jong worden. Ik heb nooit in mijn leven iemand ontmoet, die op haar geleek.’
‘Eene hoogst gelukkige natuur’, merkte Sherlock Holmes niet zonder ongeduld op, ‘en gij zoudt u ongerust maken omtrent haar?’
‘Ja, mijnheer, heel ongerust zelfs. Oordeel zelf of ik er reden toe heb: 15 September ben ik jarig geweest, en nooit sedert ik haar ken zou Lilly dien datum overgeslagen hebben; dat geleek niet op haar; waar zij ook heen mocht gaan, zij droeg altijd het lijstje der verjaardagen harer vrienden in hare portemonnaie, want het was haar grootste genot anderen pleizier te doen. De vorige jaren kwam er onveranderlijk een groot pak vol allerlei verrassingen, niet te spreken van hare hartelijke gelukwenschen per brief. Twee malen kwam zij ons zelfs persoonlijk verrassen, en dit jaar ontving ik voor het allereerst taal noch teeken van haar. Is dat niet zonderling?’
‘Zeer’, antwoordde Holmes, wiens ernst ik bewonderde.
‘Maar dat is nog niet alles’, ging de oude vrijster voort. ‘Gij moet niet denken dat ik het Lilly kwalijk nam; ik zou niet boos op haar kunnen worden; toch kon ik er niet van slapen. Het was mij onmogelijk de vrees van mij af te zetten, dat zij ziek mocht zijn, en haar adres voor het oogenblik niet wetende, maar herinnerende van u gehoord te hebben, dat die nare mijnheer Percy de sleutels bewaarde van haar huis, en dus ook zeker hare zaken moest waarnemen, zond
| |
| |
ik hem een brief voor mijn nichtje, met het verzoek dien verder op te willen sturen. Hij antwoordde mij, volgaarne dit te zullen doen, en eergisteren kreeg ik een schrijven van Lilly.’
‘Mag ik weten van waar?’
‘Van Parijs; maar nu komt pas wat mij het meest ongerust maakt, mijnheer. In mijne eerste vreugde, haar wel en gelukkig te weten, keek ik den brief zoo nauw niet na, doch toen ik hem gisterenmorgen nog eens aandachtig overlas, begon hij mij zoo zonderling voor te komen. Zij meldde er wel allerlei bijzonderheden omtrent Melwich en hare woning in, die niemand daar in Frankrijk kon weten, maar ik zeg u, het was haar schrift niet.’
Geen spier op het gelaat van mijn vriend had zich bewogen; ik zag alleen, dat zijne magere handen krampachtig de armen van zijn stoel omklemden. Dat was bij hem een teeken van hevige spanning.
Miss Arundel zag hem aan, om zich te overtuigen van het gewicht, dat hij aan hare woorden hechtte.
‘Dat is een zonderling iets’, antwoordde hij op kalmen toon, ‘maar misschien toch heel licht te verklaren. Mevrouw Monkbridge kan vermoeid zijn geweest en dien brief hebben gedicteerd.’
‘Onmogelijk, mijnheer! Zij schrijft mij juist, nog geen enkelen landgenoot ontmoet te hebben en Franschen schrijven geen of alleen slecht Engelsch. Buitendien is het haar stijl niet. Mijn nichtje vertelde altijd van allerlei aardigheden in hare brieven, die ons deden schateren van het lachen. Zij is zoo geestig en weet wel, dat wij wat vroolijkheid behoeven in huis.’
‘Gelijkt het schrift op het hare?’
‘Heel veel. Dat is te zeggen, het zijn ook ronde lettertjes, maar toch geheel anders. Ik weet niet wat ik mij al in het hoofd heb gehaald. Ik werd den heelen nacht vervolgd door het denkbeeld, dat haar een ongeluk was overkomen. De wereld is zoo boos, mijnheer, vooral in zulk eene goddelooze stad als Frankrijk's hoofdstad.’
‘Gij moet u niet al te spoedig ongerust maken, Miss Arundel’, zeide Holmes bedaard, ‘maar toch is het uistekend dat gij mij van de zaak hebt verwittigd. Ik zal er nog heden werk van maken. Ik moet er
| |
| |
vooral op aandringen, dat gij mij, zij het dan ook schriftelijk, op de hoogte houdt van het minste wat er nog mocht voorkomen, in staat licht over deze zaak te verspreiden. Hebt gij den brief bij u? Ik zou hem gaarne zien.’
Onze bezoekster opende haar taschje en haalde er eene enveloppe uit te voorschijn. Holmes opende die en bleef geruimen tijd verdiept in de lectuur van dat schrijven. Daarop vroeg hij:
‘Is er op het oogenblik niets meer, dat gij nog vergeten hebt mij mede te deelen?’
‘Niet, voor zoover ik weet. Och, die lieve Lilly....’
‘Zoudt gij mij ook weten te zeggen waarin haar fortuin voornamelijk bestond? Dit is een hoofdpunt, voor het geval dat men haar mocht hebben bestolen.’
‘Uit effecten, mijnheer, en haar huis. Zij sprak openlijk over hare zaken en zeide altijd, dat niets zoo gemakkelijk was als het knippen van coupons; bezat men landerijen, dan kwamen de pachters altijd om reparatiën en afslag bedelen, en met hypotheken was men verplicht de lieden op straat te zetten, en dat zou haar gansche geluk hebben bedorven.’
‘Deze inlichting is niet zonder belang; mag ik u ook nog vragen of uw nichtje gewoonlijk veel geld op reis bij zich droeg?’
‘Neen, mijnheer, en zoo men haar eenig kwaad heeft berokkend, dan is dat niet geschied door iemand, die haar van nabij kende, want juist de vrees voor pick-pockets dreef er haar toe nooit meer dan het hoog noodige bij zich te dragen.’
‘Zij had dus een chèque-boek?’
‘Juist. Als zij op reis ging trok zij op haar bankier, bij wien zij daartoe een paar stukken deponeerde.’
‘Weet gij ook wie die bankier was?’
‘Johnston en Zonen’, antwoordde Miss Arundel zonder aarzelen; ‘ik vergezelde haar meermalen naar die bank.’
‘Dan dank ik u’, sprak Sherlock Holmes opstaande; ‘ik geloof niet dat mij nog iets te vragen overblijft; misschien zou het niet overbodig wezen zoo gij mij eene photographie van uw nichtje zondt. Wees intusschen verzekerd, dat ik mijne beste krachten aan deze zaak zal wijden. Ik beschouw uwe vrees geenszins
| |
| |
overdreven.’
Onze bezoekster begon te schreien.
‘Och, mijnheer’, zeide zij. ‘het ware mij duizendmaal liever geweest, dat ook gij mij uitgelachen hadt, want uw oordeel over de zaak had mij gerustgesteld, het uwe alleen. Zult gij mij toch vooral dadelijk melden als gij iets ontdekt?’
‘Dat beloof ik u’, en met de grootste beleefdheid geleidde hij haar naar de deur.
Ik staarde haar ontroerd na. Er lag iets in de gehechtheid en bewondering van deze door de natuur misdeelde oude vrijster voor het mooie, bevoorrechte nichtje, dat mijn eerbied afdwong.
‘Watson’, sprak Holmes zoodra zij vertrokken was, ‘ik wensch uwe juiste meening te hooren, maar zonder omwegen, verstaat gij mij? Is er kans dat Mabel Sandford nog heden sterven zal?’
‘Alles is mogelijk’, gaf ik ten antwoord, hem vlak in het gelaat ziende, ‘maar ik houd mij overtuigd, dat de dood niet binnen de eerste vier en twintig uren intreden zal.’
Hij knikte, blijkbaar van een zwaren last ontheven.
‘Luister’, hernam hij; ‘het was mijn stellig voornemen niet uit te gaan, zoolang zij nog leefde, maar ik moet mijn plicht volbrengen in deze aangelegenheid, die volgens mij in nauw verband moet staan met al het overige. Ik zal een uur, en misschien langer, afwezig moeten blijven, en ik reken daarom op u. Verlaat onder geen voorwendsel het huis voor mijn terugkeer; ga telkens naar de ongelukkige kijken en, mocht het bewustzijn in dien tusschentijd wederkeeren, zeg haar dan hoe vurig ik hoop dat zij herstellen zal, spreek haar van mijne dankbaarheid.’
‘Dat beloof ik u’, sprak ik, terwijl hij het gelaat afwendde om zijne ontroering te verbergen. ‘Zijn er ook vragen, die ik tot haar richten moet?’
‘Geen enkele’, riep Holmes uit. ‘Tot geen prijs mag zij zich vermoeien met spreken; liever zoek ik mijn leven lang in den blinde voort. Vriend’, en hier daalde zijne hand loodzwaar op mijn schouder neder, ‘ik vertrouw haar u toe, zooals ik het doen zou met een schat, indien ik dien bezat. Sherlock Holmes is overwonnen.’
| |
| |
Zwijgend drukte ik hem de hand. Wij vermeden het elkander aan te blikken.
Een paar minuten later, toen hij zich gereed had gemaakt tot zijn tocht, was hij zichzelf weder volkomen meester en drukte mij op het hart, voor het geval Mabel naar Hugh Percy mocht vragen, haar te zeggen, dat hij in hechtenis genomen was. Holmes hoopte dat zij daardoor van alle schrikbeelden bevrijd zou worden.
‘Gij behoeft niet tegen die verklaring op te zien’, voegde hij er bij, ‘want nog heden hoop ik, dat zij waarheid zal bevatten. Die man is glad als een aal geweest en mij tot nu toe nog altijd tusschen de vingers doorgeglipt, maar thans geloof ik hem in het nauw te zullen krijgen. Zoo mijne vermoedens juist zijn, is hij thans reddeloos verloren.’
‘Heeft de mededeeling van Miss Arundel daarmede iets te maken?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Alles’, klonk het kortaf.
‘Gelooft gij dan dat hij mevrouw Monkbridge ergens opgesloten houdt, om haar hare toestemming af te dwingen? De man schijnt voor vrouwen-cipier in de wieg te zijn gelegd.’
‘Neen, dat geloof ik niet’, bromde Holmes; ‘ik vrees, sedert een uur, dat hij haar heeft vermoord.’
Toen ik genoegzaam van mijn ontsteltenis was bekomen om een woord te kunnen uiten, was mijn vriend reeds verdwenen, en op het venster toetredende, zag ik hem juist in een hansom stappen en wegrijden.
Eerst twee uren later keerde hij terug. Zijne eerste vraag gold mijne zieke, wier toestand onveranderd bleef. Hij gelastte daarop dat men wat koud vleesch, brood en boter zou brengen en terwijl dit klaar werd gezet, begaf hij zich naar boven om Mabel nog een oogenblik te zien. Voordat hij haar weder verliet, drukte hij een kus op hare over het dek woelende hand. Toen volgde hij mij naar onze zitkamer en zeide onder het plaats nemen aan de eettafel:
‘Mijne vermoedens worden steeds sterker. Ik sprak den chef van het huis Johnston zelf. Mevrouw Monkbridge heeft sedert het begin van Augustus niets van zich laten hooren, veel minder op hen getrokken. Zij waren daar zelfs over haar stilzwijgen verbaasd, aan- | |
| |
gezien zij een der laatste dagen van Juli schreef spoedig naar Londen te zullen komen om over het inruilen van effecten te spreken.’
‘Wat zult gij nu doen? Dat alles klaagt Percy nog niet aan.’
‘Neen, maar ik heb het middel gevonden, dat misschien tot zijne inhechtenisneming leiden kan. Johnston was in het bezit van een lijst der haar toebehoorende stukken; hij gaf er mij een afschrift van. Ik reed daarmede naar Miss Arundel en haalde haar na lang aandringen over mij een brief te schrijven, waarin zij mij namens hare nicht verzocht mij te vergewissen of deze wel de op 1 October vervallende coupons van haar Weener Metallieken had geknipt, wat zij zich niet goed meer herinnerde. Gij begrijpt, het is slechts een voorwendsel om in haar brandkast te komen. Miss Arundel kent het geheim van het slot; het opent zich van het oogenblik dat men de letters van den naam der firma, die de kast leverde, tot het woord “Rome” verzet. Zij komt uit de fabriek van More. Percy kan zich dus niet verschuilen onder de leugen, dat hij den sleutel niet heeft.’
‘Prachtig! En verder?’
‘Verder neem ik een der flinkste agenten mee, die mij ooit bijstonden. Ik keer zoo spoedig mogelijk terug, maar sein mij poste-restante als er eenige verandering in Mabels toestand mocht komen. Verzwijg mij niets, al moest gij mij van uur tot uur een telegram zenden.’
Ik stelde hem gerust en hij vertrok. Nooit nog had ik het zoozeer betreurd hem niet op een tocht te kunnen vergezellen, doch ik begreep zeer goed, dat ik hem thans vrij wat grooter dienst kon bewijzen door thuis te blijven, en er was dan ook zelfs geen sprake van geweest, wat niet wegnam, dat hij mij later tot in de minste bijzonderheden het voorgevallene mededeelde, zoodat ik er hier een getrouw verhaal van kan laten volgen.
Te Melwich aangekomen, werd Sherlock Holmes reeds aan het station door Lestrade opgewacht en zijne eerste vraag was op welken grond hij hem had kunnen berichten, dat Percy het dorp niet verlaten had.
‘Dat is heel eenvoudig, mijnheer’, antwoordde de
| |
| |
man, vrij onnoozel, ‘ik hield den heelen dag zijne woning in het oog en zag hem niet uitgaan. Verder begaf ik mij ook nog naar het station; maar hij was noch daar geweest, noch met de diligence medegegaan.’
‘Heeft niemand hem in dien tusschentijd gesproken?’
‘Niemand, voor zoover ik ontdekken kon.’
Holmes had hem gaarne eene geduchte les toegediend voor zijne oppervlakkigheid, maar hij bedacht dat de zaak daarmede toch niet bespoedigd kon worden, en begaf zich regelrecht naar Percy's woning, vergezeld van Lestrade en den agent.
Het was reeds avond, zoodat hunne komst ternauwernood op het dorp bemerkt werd en men hen ook niet van uit het huis van den verdachte had kunnen zien naderen. De niets kwaads vermoedende dienstbode antwoordde dan ook toestemmend op Sherlocks vraag of haar meester thuis was. Op zijn bevel waren zijne beide tochtgenooten in de schaduw blijven staan, ten einde hem buiten op te wachten.
Hij werd binnengelaten in een studeervertrek, waar Hugh Percy aan eene schrijftafel was gezeten, met een stapel papieren voor zich. De scherpe blik van mijn vriend zag duidelijk welke verwoestingen de laatste weken in het uiterlijk van den jongen man hadden aangericht. Het donkere haar was aan de slapen vergrijsd, zijne kleederen waren veel te wijd voor het lichaam geworden; de oogen knipten voortdurend, als konden zij het toch getemperde lamplicht niet verdragen.
Hij keek om en verschrikte merkbaar bij dit onverwachte bezoek, maar haastte zich toch op te staan en den detective beleefd te groeten.
‘Ga zitten, mijnheer’, zeide hij. ‘Ik had niet op deze eer durven rekenen. Het is zeker de zaak Sandford, die u andermaal naar ons dorpje voert?’
‘Neen’, antwoordde Holmes, tegenover hem plaats nemende, ‘het is thans de zaak Monkbridge.’
De oogen van den verdachte knipten weer, zijne neusvleugels trilden; maar toch antwoordde hij bedaard:
‘Dat is een groot nieuws voor mij. Ik hoop toch niet dat de weduwe eenig ongeluk is overkomen?’
‘Niet voor zoover ik weet. Ik kreeg alleen tot opdracht u te verzoeken mij even haar huis binnen te
| |
| |
laten gaan.’
‘Iets waartegen ik natuurlijk niets kan hebben’, gaf Percy ten antwoord, ‘indien deze wensch door haarzelve uitgesproken is. In het tegenovergestelde geval heb ik er het recht niet toe, dat zult gij licht begrijpen. Mevrouw Monkbridge liet mij de sleutels brengen en ik weet dat zij het mij niet vergeven zou, indien ik in hare afwezigheid vreemden in hare woning liet.’
‘Dat spreekt van zelf, maar het is op het verlangen der weduwe dat ik hier ben.’
‘Waarlijk?’ en de onrustige oogen schenen Holmes te willen doorboren.
‘Ja. Gij kent Miss Arundel, naar ik meen. Ziehier het schrijven, dat ik heden van haar ontving.’
En mijn vriend overhandigde hem den brief en zag duidelijk hoe de hand beefde, die hem aannam. Het scheen al heel lang te duren voordat de lezer het schrift der oude vrijster ontcijferen kon. Blijkbaar dacht hij na over hetgeen hem te doen stond.
‘Ik heb hier niets tegen in te brengen’, sprak hij eindelijk, ‘ofschoon het mij verbaast, dat mevrouw Monkbridge zulk eene eenvoudige vraag niet tot mij heeft gericht; maar toch zal ik u moeten teleurstellen. Ik bezit de sleutels van het huis, maar niet die van haar brandkast. Zij heeft deze naar alle waarschijnlijkheid mede op reis genomen.’
‘En zich ook juist tot hare nicht gewend, omdat zij wist dat deze het geheim van het slot kende’, hernam Sherlock Holmes. ‘Miss Arundel heeft mij dat geheim toevertrouwd. Wij hebben geen sleutels noodig.’
‘In dat geval volg ik u’, zeide Percy, op wiens gelaat zich roode vlammen begonnen te vertoonen. ‘Wil slechts even op mij wachten.’
Maar Holmes hield zich alsof hij deze laatste woorden niet had gehoord. Hij vergezelde den man, dien hij geen oogenblik uit het oog wilde verliezen, buiten de kamer en zelfs al pratende naar boven, toen hij verklaarde dat de sleutels daar geborgen waren. Inziende dat hier aan geen ontkomen te denken viel, herinnerde Percy zich ten slotte de sleutels op zak te hebben en trad hij de huisdeur uit.
Mijn vriend bekende mij, dat hij, in weerwil van
| |
| |
al zijn moed, op dat oogenblik gesidderd zou hebben voor den blik hem door zijn metgezel toegeworpen, indien hij niet geweten had op krachtigen steun te kunnen rekenen.
‘Mijnheer Percy’, zeide hij, zoodra zij zich buiten bevonden, ‘met geldzaken kan men niet te voorzichtig zijn. Vooral vrouwen kunnen zich licht vergissen en zoo kan iemand buiten zijne schuld onder eene verdenking komen, die heel het verdere leven op hem drukt. Ik nam daarom twee vrienden mede. Zij zullen - zoo noodig - later kunnen getuigen dat er niets uit de brandkast verwijderd werd tijdens het onderzoek’, en hij riep zijne beide tochtgenooten, die hij op een afstand herkende, tot zich.
Bij hun aanblik slaakte Percy een zenuwachtigen spotlach.
‘Gij gebruikt inderdaad uwe voorzorgen, mijnheer Holmes.’
‘Dat is noodzakelijk, mijnheer.’
Van dat oogenblik af werd Hugh Percy zeer stil. Bijna zwijgend legde men den korten afstand af, welke de beide woningen scheidde, en toen de huissleutel in het slot gestoken moest worden, wierp de verdachte nog een haastigen blik in het rond, als vroeg hij zich af welke kansen hem overbleven zich door de vlucht te redden.
Maar daar viel niet aan te denken. Het drietal omringde hem, sloot hem den weg geheel af.
In de gang gekomen, ontstak Holmes zijn zaklantaarn en verzocht hij Percy hem den weg te willen wijzen. De onwillige gids ging hun met sleependen tred naar eene bovenkamer voor en daar zag men inderdaad in een hoek van het vertrek een ijzeren kast staan.
Na Lestrade het licht te hebben toevertrouwd, knielde Holmes neer om naar den naam der firma te zoeken. Hij was zeer kunstig als bij wijze van versiering boven het schijnslot aangebracht, en het kostte slechts weinig moeite voor iemand, die met het geheim bekend was, de letters te verschuiven. Er waren geen vijf minuten verloopen of het zware deurtje ging open.
De kast was ledig!
‘Wat heeft dat te beduiden?’ riep Hugh Percy uit.
| |
| |
‘Dat ik opdracht heb u in hechtenis te nemen, mijnheer’, sprak de agent, onverwacht op hem toetredende.
‘Mij? klonk het driftig. ‘Op grond van welke. aanklacht?’
‘Als verdacht zijnde van diefstal, gepleegd ten nadeele van de weduwe Monkbridge.’
‘Ik zal mij niet verdedigen’, antwoordde de man, schijnbaar op eens gelaten. ‘Hoe wreed het ook is voor een man van eer, zich van zulk een misdrijf beticht te zien, wil ik den loop van het recht niet in den weg staan. Ik ben het aan mijne afwezige vriendin verschuldigd u zooveel mogelijk behulpzaam te zijn in het opsporen van den dader. Wat mijne onschuld betreft, ik koester het volle vertrouwen, dat deze spoedig aan het licht komen zal. Raadpleeg ieder, die mij tot dusverre heeft gekend, en men zal u eenparig verklaren, dat ik niet tot zulk eene laaghartige daad in staat ben.’
‘Vrees niets, mijnheer’, sprak Holmes; ‘de volle waarheid zal aan het licht komen, laat dat gerust aan mij over. Niemand wenscht dat zoozeer als ik.’
En hunne blikken kruisten zich een oogwenk met eene uitdrukking van doodelijken haat.
‘Wij kunnen den laatsten trein nog halen’, zeide nu Lestrade.
‘Dat is onnoodig. Wij blijven van nacht te Melwich’, antwoordde mijn vriend. ‘Mijnheer Percy zal voorloopig in eigen woning in het oog gehouden worden. Morgenochtend wacht ons nog een kleine bezigheid, waarbij hij volstrekt tegenwoordig dient te zijn. Ik stel u verantwoordelijk voor hem, Emming.’
De agent sloeg aan en wierp hem een glimlach toe, die hem had kunnen geruststellen, indien hij zich nog eenigszins ongerust zou hebben gemaakt over de vraag of de gevangene wel aan veilige handen was toevertrouwd.
Toch ging hij persoonlijk mede naar Percy's huis terug, om de kamer uit te zoeken, en daarna keerde hij naar de villa der weduwe terug, in gezelschap van Lestrade, na in het voorbijgaan even op het postkantoor te zijn geweest.
‘Moet ik geen vertrek voor u bestellen in het logement?’ vroeg zijn metgezel.
| |
| |
‘Neen, dank u, dat behoeft niet. Wij zullen tot laat in den nacht werk hebben in dit huis, en waartoe zouden wij andere lieden uit hunne rust houden. Ik maak trouwens altijd zoo weinig mogelijk beweging om eene nog hangende zaak; het is in alle opzichten veiliger, en wij kunnen ons zeer goed voor eenige uren met een onopgemaakt ledikant behelpen. Zoo gij honger hebt, ga dan liefst terstond iets gebruiken.’
‘Ik had juist mijn avondeten gehad toen ik u af ging halen, mijnheer, maar gij?’
‘Ik heb geen eetlust. Wij kunnen dus zonder oponthoud aan het werk gaan.’
Zijn eerste zorg was te zoeken naar de lampen in het verlaten huis. Zooals hij wel vermoedde, waren zij nog gevuld en hij liet ze alle opsteken, ten einde in de verschillende kamers licht te hebben.
‘Dat vergemakkelijkt den arbeid’, zeide hij. ‘Wij moeten zoeken naar de minste zaken, die ons tot een leiddraad kunnen strekken. Allereerst gaan wij ons overtuigen of er inbraak is gepleegd.’
Zij bekeken nauwkeurig alle vensters en deuren; maar van eenig geweld vonden zij geen spoor.
‘Zou hij het dan toch waarlijk gedaan hebben?’ mompelde Lestrade.
‘Hebt gij daaraan nog een oogenblik getwijfeld?’ spotte Holmes.
‘Ja, mijnheer; de man onderwierp zich zoo kalm en waardig aan zijn lot.’
‘Omdat hij zich nog niet geslagen achtte. Tot hiertoe hebben wij slechts de zekerheid dat de brandkast geplunderd is, en nog wel door iemand, die bekend was met het geheim van het slot; hij alleen bezat de huissleutels, dat is eene bezwarende omstandigheid tegen hem; maar het zou mij niet verwonderen indien hij de schuld op anderen wierp, op de dienstboden bijvoorbeeld, die nog na het vertrek der eigenares in huis achterbleven.’
‘Alleen de schijn getuigt nog tegen hem; maar ik verzeker u, mijnheer Holmes, dat Percy hier op het dorp algemeen geacht is, en ikzelf heb geen slechten indruk van hem ontvangen. Als hij toch eens onschuldig bleek?’
‘Dan zou het nog in zijn voordeel wezen van elke verdenking te worden gezuiverd; maar ik had mijne
| |
| |
goede redenen tot zijne gevangenneming, dat verzeker ik u. Hoe ongaarne hij ook van hier schijnt te vertrekken, indien ik hem in vrijheid gelaten had, zouden wij hem morgenochtend tevergeefs gezocht hebben. Percy weet zeer goed, dat hem erger dan een kerker wacht.’
‘Erger dan een kerker?’ stotterde Lestrade; ‘waarvan verdenkt gij hem dan?’
‘Van het vermoorden der weduwe.’
‘Maar ieder beweert, dat hij haar aanbad!’
‘Die liefde kan evengoed haar geld hebben gegolden. Hugh Percy is arm; mevrouw Monkbridge was er voor bekend fortuin te bezitten. Had zij er in toegestemd zijne vrouw te worden, dan zou haar leven gered zijn geweest. Van den aanvang af waren er reeds dingen, die mij verbaasden. Waarom zou zij juist hem, niet den notaris, de sleutels hebben toevertrouwd? Waarom kwam zij niet even naar hier tot het regelen harer zaken, voordat zij voor zoo langen tijd op reis besloot te gaan? De reis van Londen naar hier is toch waarlijk niet lastig en zij zag tegen geen moeite op; maar nu aan het werk; ik twijfel er, helaas! geen oogenblik aan of de uitkomst zal mij gelijk geven.’
Zij legden nu een grondig onderzoek in al de verschillende vertrekken af. De dienstboden hadden de woning zoo netjes mogelijk achtergelaten, maar toch waren er enkele kleinigheden aan hare aandacht ontgaan. Zoo ook onder anderen dat de papierkorf bij de schrijftafel der afwezige wel schijnbaar ledig was, maar toch nog een verscheurden brief op den bodem had laten rusten. De valkenoogen van mijn vriend zagen dit terstond. Hij bukte zich, raapte al de verschillende fragmenten op en zette zich daarna aan de tafel neer, om met het grootste geduld de snippertjes weer bij elkander te voegen. Het was een ware legkaart; maar de uitslag loonde zijne moeite, want toen hij met zijn geduldwerk gereed was, las hij duidelijk de volgende woorden, door eene mannenhand geschreven:
‘Vergeef mij dat ik mij nog eene laatste maal tot u wend, Lilly, maar ik kàn mij niet bij uwe weigering neerleggen; ik kàn het niet; het gaat mijne krachten te boven. Gij hebt mij in een oogenblik van ongeduld uwe woning ontzegd, ik zal den drempel daarvan niet
| |
| |
weder ongenoodigd overschrijden, maar lief en goedhartig als ik u ken, zult gij mij niet zonder een enkel woord van verzoening mijn eenzamen weg willen laten vervolgen, ook al mocht gij er niet toe kunnen besluiten uwe handen in de mijne te leggen voor altijd.
Terwijl ik dit neerschrijf, kniel ik van verre voor u neer en bid u nog eens: versmaad eene liefde als de mijne niet langer. Waar gij ook gaat, nergens zult gij vergood worden zooals door mij; gij kunt niet anders dan gelukkig worden door uw leven toe te vertrouwen aan iemand, die slechts toewijding voor u zal zijn.
Maar blijft gij onvermurwbaar, o! heb dan ten minste medelijden in dat ééne opzicht: breng mij een woord van verzoening; zeg het mij mondeling, want als gij schreeft zou mij de vraag blijven martelen of gij het niet half spottend hadt gedaan, zooals men een kind een stuk suikergoed toewerpt om het zoet te houden; zeg het mij zelf, dat gij mij uwe vriendschap wilt schenken, dat ik niet voort zal moeten leven met uw wrok. Ik zweer u, dat gij met een wanhopige te doen hebt, die liever de hand aan zichzelf zou slaan dan zoo iets te moeten dragen.
Morgen gaat gij naar de stad; op weg daarheen komt gij langs mijn tuin; ik zal uw voorbijtocht opwachten, zonder u echter uit eigen beweging te naderen; ik wil u vrij laten, Lilly, maar zoo gij mij voor zelfmoord bewaren wilt, o! kom dan, kom, ééne enkele minuut slechts en ik zal u daarvoor zegenen tot mijne stervensure.’
Sherlock Holmes gaf Lestrade een wenk te naderen en toen ook deze den brief gelezen had, sprak hij somber:
‘Dit was inderdaad zijne laatste poging.’
‘Maar de brief draagt noch naam, noch dagteekening’, zeide de ander.
‘Daartoe had Percy zijne gegronde redenen. Deze brief is de valstrik geweest.’
‘Zoodat gij gelooft....?’
‘Dat hij haar den volgenden morgen doodde. Geen vrouw, die eenig gevoel in zich omdroeg, zou doof zijn gebleven voor deze bede. De jonge weduwe is aanvankelijk boos geweest, dat hij haar niet met rust liet; dat bewijst het feit, dat zij den brief aan honderd
| |
| |
stukjes scheurde, wat alleen in eene opwelling van drift geschiedt; maar daarna is zij na gaan denken over de mogelijkheid dat hij woord houden zou, en heeft zij er voor gebeefd het bloed van een mensch op haar geweten te hebben. Zij zal bij hunne laatste ontmoeting hier in huis, op het oogenblik vooral dat zij hem verjoeg, in zijn blik vertwijfeling hebben gelezen, en hij loog niet waar hij schreef een wanhopige te zijn. Hij gevoelde dat zij hem ontglipte, zij en haar geld. Ik zeg u, zij is den morgen daarop gegaan, en nooit wedergekeerd van daar.’
‘Maar zou het mogelijk zijn geweest zulk eene misdaad te plegen zonder door iemand te zijn gezien?’
‘En wie zegt u dat dit niet geschiedde?’ vroeg Holmes, haastig opziende.
‘De dienstbode weet van niets’, verzekerde Lestrade. ‘Ik zou niet de geringste menschenkennis moeten bezitten, indien ik mij daarin vergiste. Zij heeft een te braaf gezicht, een te rustig oog, om in staat te zijn zulk eene daad te helpen verbergen.’
‘Daaromtrent oordeelt gij juist. Die vrouw is eene brave, oude ziel, voor wie het waarschijnlijk een genadeslag zal wezen als zij verneemt, waartoe het kind harer meesteres, dat zij eenmaal in de armen wiegde, in staat was; maar er kan een andere ooggetuige geweest zijn.’
‘Wie bedoelt gij?’
‘Ik zal u de ligging van huis en tuin uitteekenen’, en Holmes nam een blad papier en een potlood uit zijn zakboek en maakte eenige ruwe lijnen.
‘Hier staat de woning’, ging hij voort, een vierkant blok aanwijzende. ‘Slechts één ander huis grenst daaraan, dat hetwelk op dat tijdstip nog bewoond werd door den heer Sandford en diens dochter. Sandford zelf was altijd lijdende en huisde beneden; zijne dochter verliet hem zelden of nooit, de bovenkamers werden niet bewoond. Hugh Percy wist dit natuurlijk en achtte zich van die zijde veilig. Hij zal zijne arbeiders zoo ver mogelijk aan het werk hebben gezet; zijne dienstbode heeft hij naar het dorp of elders kunnen sturen. Waarlangs is de jonge vrouw binnengekomen? Daartoe was maar één weg: het hekje in den tuin; gij ziet het hier afgebeeld staan. Wat leert gij daaruit? Dat
| |
| |
het slechts op korten afstand achter den tuin der Sandfords staat, juist ver genoeg om uit een der bovenramen hunner woning te worden gezien. Ik zelf merkte het duidelijk van daar op. Welnu, het is mijne overtuiging dat, tegen hare gewoonte in, Miss Mabel naar boven was gegaan; dat zij aan het raam trad juist toen Percy zijne daad pleegde, en dat hijzelf op dat oogenblik heeft opgekeken en haar blik op hem rusten zag.’
‘Hoe kunt gij dat weten, mijnheer?’ stotterde Lestrade.
‘Dat alleen verklaart waarom zij aanstonds na den dood van haar vader heeft willen verdwijnen. Zij verkeerde onder den invloed van een ontzettenden angst, en ikzelf zou haar leven geen uur in veiligheid hebben geacht. Maar thans niet verder over gissingen; hier is een goed werkje voor u. Gelukkig is de schrijftafel der arme vrouw goed voorzien; neem een dezer vellen papier en het gomfleschje en plak heel zorgvuldig de stukjes op van den brief. Hij zal een machtig bewijsstuk wezen, als het er op aan komt te toonen dat de moord niet in een opwelling van toorn, maar met voorbedachten rade gepleegd werd.’
Terwijl de detective daarmede bezig was, zette mijn vriend zijn onderzoek voort. In een der benedenkamers vond hij een prachtig zilveren theeservies op eene theetafel staan, alleen overdekt door een kanten kleedje, dat het kostbaar metaal doorschemeren liet. In het vertrek van wijlen den heer Monkbridge hingen verscheidene gouden medailles, door hem bij roeiwedstrijden behaald en zorgvuldig op een fluweelen achtergrond bevestigd; voorts was geen der kasten opengebroken. Er waren hier derhalve geen gewone dieven aan het werk geweest. Op den zolder stonden fraaie koffers, een japonnenkamertje bevatte fraaie, nieuwmodische toiletten, en de eigenares zou om niets van dit alles hebben geschreven, terwijl zij geen ander pak bij zich had dan het wandeltoilet, waarin zij uit was gegaan!
Tot één uur dien nacht zette hij zijne nasporingen voort; toen legden de beide mannen zich ter ruste; maar reeds om zes uur den volgenden morgen wekte Holmes Lestrade op nieuw met de woorden:
| |
| |
‘Ga ontbijten, en als gij daarmede gereed zijt, vind dan twee arbeiders, die tegen een flink loon, laat ons zeggen zes gulden per man, bereid zijn zoo noodig den ganschen dag voor mij aan het werk te zijn. Zij moeten hunne spaden meebrengen.’
‘Heel best, mijnheer. Zullen wijl u hier vinden?’
‘Ja, voor het huis, op den weg. Ik zou gaarne om zeven uur willen beginnen, want ik vrees dat wij niet spoedig gereed zullen zijn.’
Hij zelf begaf zich naar het logement, om daar iets te gebruiken, en was reeds lang weer op zijn post terug, toen Lestrade terugkeerde, vergezeld van twee forsche knapen met hunne werktuigen over den schouder. Zij bekommerden zich weinig om den arbeid, dien men van hen verlangen mocht; het hooge daggeld alleen schitterde hen voor oogen.
In Percy's woning aangekomen, begaf Holmes zich regelrecht naar de kamer, waar de verdachte zich met zijn bewaker bevond. De jonge man lag op een sofa uitgestrekt; sedert Sherlocks vertrek had hij geweigerd een woord te uiten.
Holmes trad op hem toe.
‘Mijnheer’, zeide hij kortaf, ‘gij verkeert in hachelijke omstandigheden. Sedert gisteren heb ik verpletterende bewijzen tegen u ontdekt en wij staan op het punt een onderzoek in te stellen, waarvan de uitslag geen twijfel overlaten zal; maar de justitie houdt rekening met de berouwvolle stemming van een misdadiger. Wilt gij ons helpen onze taak te bespoedigen door eene volledige bekentenis en de aanwijzing der plek, waar gij het lijk van uw slachtoffer verborgen hebt?’
‘Gij zijt krankzinnig!’ wierp Percy hem driftig tegen.
‘Dus blijft gij ontkennen dat gij een moord hebt gepleegd?’
‘Ik ben een man van eer, en antwoord niet op dergelijke beschuldigingen. Volbreng uw werk; gij zult niets vinden.’
‘Zeer goed. Dan zult gij hier verder geduld kunnen oefenen.’
En Holmes voegde zich weder bij Lestrade en de arbeiders. Het viertal ging den tuin in, waar mijn vriend allereerst het hekje opzocht en ook Lestrade zich kon overtuigen, dat de bovenvensters van het
| |
| |
naburige huis daarop uitzicht hadden.
‘Maar’, sprak laatstgenoemde, nog altijd aarzelend, ‘kan men aannemen dat iemand, zoo sluw als hij zou moeten zijn, indien uwe vermoedens juist waren, zulk eene ongeschikte plek zou hebben uitgezocht tot het volvoeren van zijn misdrijf?’
‘Neen’, antwoordde Sherlock Holmes, ‘indien hij de keus had zeer zeker niet; maar hoe zal mevrouw Monkbridge tot hem gekomen zijn? Moe van al zijn aandringen, alleen willende beletten dat hij zelfmoord beging, en voor al het overige vastbesloten zoo spoedig mogelijk een eind aan het onderhoud te maken. Hij wachtte haar bij het hek op; zij zal even binnen zijn getreden in den tuin, maar slechts een paar passen van den ingang af zijn blijven staan; waarschijnlijk vooraf hebben zorggedragen nog maar juist den tijd te hebben de omnibus te halen. Haar eerste woord zal zijn geweest: “Gij neemt de zaak te tragisch op; misschien ook ben ik van mijn kant wat driftig geweest. Ik denk niet aan het sluiten van een tweede huwelijk; het zou nutteloos zijn daar nog op aan te dringen; maar laat het vrede tusschen ons zijn. Zoo gij op wilt houden aan het onmogelijke te denken, geef ik u gaarne voortaan mijne vriendschap.” Iets dergelijks moet zij hebben gezegd.’
‘En daarna?’
‘Daarna heeft zij zich willen verwijderen, er op wijzende dat haar geen oogenblik meer overbleef, en toen, zonder aan iets meer te denken dan het straffeloos bemachtigen van haar geld, zal hij haar hebben gedood.’
‘En aangenomen dat dit werkelijk geschiedde, waartoe behoefde hij dat geld?’
‘Dat zal het verder onderzoek moeten uitwijzen’, antwoordde Holmes.
|
|