| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Sherlock Holmes had zich dien dag bewonderenswaardig goed gehouden en slechts nu en dan eens gekucht. Gedurende den nacht, die nu volgde, echter, hoorde ik hem zoo aanhoudend hoesten, dat ik ten slotte opstond, eenige droppels uit mijn apotheek in een glas goot en mij naar zijne kamer begaf om hem te dwingen dit te gebruiken.
Dank zij dit middel kwam hij een weinig tot bedaren, maar zag den volgenden morgen toch zelf in, dat hij beter deed nog ten minste éen dag thuis te blijven. Ik was boos op hem en op mijzelven, mij niet krachtiger tegen zijne onvoorzichtigheid te hebben verzet en verzweeg dit niet, toen ik Cecilia Marktown op de trap ontmoette en zij mij naar zijne gezondheid vroeg.
‘Hij is even stijfhoofdig als een muilezel’, voegde ik haar toe. ‘Denk een aan, hoestende als hij deed, een ganschen dag op een ellendig zeedorp door te brengen voor eene zaak, die waarschijnlijk nooit zal worden opgelost.’
Zij ook scheen ontstemd over zijne roekeloosheid, wat niet wegnam dat zij hem andermaal druiven ‘van haar voorraad’ zond.
Toen ik huiswaarts keerde van mijne bezoeken, vond ik mijn huisgenoot aan de donkerste stemming ten prooi.
‘Wij vorderen niet’, bromde hij, ‘wij vorderen geen schrede, en ik word nu nog door die ellendige borst van mij verlamd. Lestrade is een ezel, dat hij het portret der verdwenene niet wist machtig te worden; wat beduidt zulk eene dwaze teergevoeligheid van de zijde van neven, als men daardoor alleen tot de ontdekking der waarheid komen kan? Als ik nog één dag werkeloos moet blijven, kom ik van verveling om. Ziet gij dan niet, man, dat ik van verlangen brand dien mijnheer Percy in zijne ware gedaante te leeren kennen?’
‘Waarom gaat gij nog niet eens een bezoek aan ons buurvrouwtje brengen?’ vroeg ik.
‘Zegt gij dat om van mijn gezelschap ontslagen te zijn?’
| |
| |
‘Neen, want dan zou ik zelf uit kunnen gaan. Aangenaam is het voor het oogenblik juist niet, doch men vergeeft gaarne wat aan zijne vrienden.’
‘Laat mij dan met rust. Ik wil mijzelf niet aan haar opdringen, en - en als zij er eens bij toeval anders over denken mocht, dan zou het nog erger wezen. Ik ben bestemd eenzaam mijn leven te vervolgen. Word ik tegen alle verwachtingen in oud, dan neem ik tegen het eind mijner dagen een poes. Katten zijn de eenige groote wijsgeeren op aarde.’
Ik nam een boek op en begon te lezen. Er verliepen eenige uren zonder dat er een woord tusschen ons gewisseld werd; daarna nuttigden wij ons avondeten en zoo werd het schemerdonker, voordat er weder van onzen tocht naar Melwich sprake was geweest.
De post bracht Holmes afleiding. Hij mompelde iets tusschen de tanden, dat mij bewees dat zijne belangstelling was gaande gemaakt, nog voordat hij de verschillende brieven had geopend.
‘Wie denkt gij, dat mij schrijft?’ riep hij zegevierend. ‘Niemand anders dan Miss Sandford! Geen liefdesepistel zou mij zooveel genoegen kunnen doen dan hare brieven. In hare vrees voor ontdekking van haar geheim zal zij mij nog op het rechte spoor leiden. O! die gezegende ondoordachtheid der vrouw!’
‘Lees mij eens voor wat zij schrijft’, zeide ik, verheugd over zijne plotselinge opgeruimdheid.
‘Met pleizier; luister slechts: ‘Gij wilt niet naar mij hooren; hoe zal ik u overtuigen dat gij geheel noodeloos een mij dierbaar leven in gevaar brengt. Laat alles rusten; ik smeek het u met al den ernst die in mij is. Dan eerst kunt gij voorkomen dat iemand kwaad geschiedt. Het kan toch uw wensch niet zijn, dat iemand door uw toedoen zou sterven? Dit is de allerlaatste maal, dat ik mij tot u wend met deze bede; maar zij wordt u handenwringend gedaan. Heb medelijden!’
‘En waarom zoudt gij u niet gewonnen geven?’ vroeg ik, nadat wij eenige seconden het stilzwijgen hadden bewaard. ‘Dat Melwich brengt ons geen geluk aan; gij verspilt er uw kostbaren tijd, en de eenige persoon, die baat bij uw welslagen zou kunnen vinden, smeekt u niet verder naar de waarheid te zoeken.
| |
| |
Misschien is het alles slechts eene schrandere mystificatie.’
‘Neen, dat is het niet. Er schuilt eene misdaad onder, dat zegt mijne ondervinding mij.’
Hij wierp al de overige brieven ongeopend ter zijde, stond op, liep eenige malen de kamer op en neer en trad toen op het venster toe, waar hij het gordijn ter zijde schoof en peinzend bleef turen op de verlichte straat.
Zeker tien minuten had hij daar zwijgend gestaan, toen hij opeens gebiedend riep:
‘Draai het gaslicht uit. Gauw! Maar haast u dan toch!’
Ik gehoorzaamde onmiddellijk, mij afvragende wat hem nu weer mocht bezielen. Een oogwenk later liet hij het gordijn, dat hij nu nog slechts op een kier geopend hield, vallen en hernam haastig:
‘Als gij niet wilt dat ik zelf uitga, trek dan uw overjas aan en volg hem, zorgdragende niet door hem gezien te worden. Ik moet weten wat hij hier doet.’
‘Maar wien bedoelt gij dan toch?’ vroeg ik, reeds op den drempel mijner slaapkamer.
‘Hugh Percy; hij sloop hier als een dief in den nacht voorbij en is nu den sigarenwinkel binnengegaan. Wacht, ik zal voor alle voorzichtigheid een valschen baard voor u krijgen.’
Binnen een minuut was ik gereed en waarlijk onherkenbaar gemaakt. Holmes duwde mij letterlijk in zijn haast de deur uit, en ik moet zelf erkennen, dat mijne belangstelling plotseling weer geheel verlevendigd was in de zaak. Had die man dan een zoo duister geheim te verbergen, dat hij het noodig oordeelde op zijne beurt de schreden van den beroemden detective na te gaan?
Zoodra ik op straat was gekomen, blikte ik om mij heen. Nergens was een spoor van Percy te ontdekken. Ik liep dus langzaam, als iemand die nog een avondwandelingetje maakt, langs den sigarenwinkel, waar ik hem inderdaad zag staan, met een pas opgestoken havanna in den mond, bezig nog een praatje met den winkelier te maken. Een eindje verderop ging ik de prachtige vruchten in een fruitwinkel bekijken, telkens omblikkende naar het sigarenmagazijn. Heel lang be- | |
| |
hoefde ik trouwens niet te wachten. Hugh Percy verliet den winkel weer, keerde op zijne schreden terug en, terwijl ik hem volgde, kon ik duidelijk bespeuren, dat hij den blik strak op onze woning gevestigd had.
Langzaam trad ik hem na: hij scheen hoegenaamd geen haast te hebben, want slechts een eindje voorbij ons huis keerde hij om en begon weder in tegenovergestelde richting voort te wandelen.
‘Wil hij voor schildwacht spelen?’ dacht ik, terwijl ik rakelings langs hem voorbij ging, zonder dat hij mij ook slechts een blik waardig keurde.
Dit scheen inderdaad zijn voornemen te zijn, want nog minstens drie kwartier bleef hij aldus op en neer loopen, waarna hij eindelijk eene andere straat insloeg en door rijtuigen en voetgangers aan mijn oog onttrokken werd.
Misnoegd op mijzelven keerde ik huiswaarts. Holmes verweet mij eenigszins spottend, dat ik mij gerust de moeite van mijn tocht had kunnen besparen; maar hij was weer een en al leven en opgewektheid.
‘Ik krijg er pleizier in’, zeide hij, zich vergenoegd in de handen wrijvende, ‘want het begint te spannen. De schuldige wordt bang, dat is altijd een goed teeken.’
‘En ik begrijp er al minder en minder van’, gaf ik ten antwoord. ‘Als Percy waarlijk iets op het geweten heeft, waarom neemt hij dan niet veel liever de vlucht? Hij heeft er nog alle gelegenheid toe.’
‘De vlucht?’ herhaalde Holmes,, ‘dat is een paardenmiddel, dat men eerst op het allerlaatste oogenblik te baat neemt. Men verspeelt al zijne troeven, voor het geval dat men achterhaald wordt, want het staat gelijk met eene bekentenis, en gesteld dat hij nog eenige hoop behoudt ooit de hand van het mooie weeuwtje te bemachtigen, dan zijn die kansen tevens voor goed verloren.’
Onze huisjuffrouw kwam op dat oogenblik binnen met de boodschap dat Miss Marktown hoopte dat het beter met mijnheer Holmes ging en hem eenige boeken liet brengen, die hem misschien eenigszins zouden verstrooien in zijne gedwongen afzondering. Hij liet haar vriendelijk danken; maar zoodra de hospita weder vertrokken was, wierp hij het pak achteloos ter zijde, veel te zeer van de Melwich-zaak vervuld om thans
| |
| |
aan iets anders te denken.
Hij verviel al spoedig daarop in een zijner afgetrokken buien, zoodat ik blij was eens de lectuur te kunnen bekijken, welke onze vriendelijke buurvrouw hem zond. Het waren de verhalen van Lecocq, de boeken van Poë, die wij beiden reeds kenden, en eindelijk ook de Gedachten van Tupper. Dit laatste boek was nog nieuw voor mij; ik las er dus hier en daar eenige schoone bladzijden uit en bemerkte tevens, dat het een lievelingswerk van de eigenares moest wezen, want zij had verscheidene volzinnen onderstreept. Was het haar wellicht door eene vriendenhand geschonken? Ik zocht naar het titelblad en zag dat het er aan ontbrak. Nieuwsgierig wat haar wel het meest in die gedachten had kunnen bekoren, doorbladerde ik het deel en las de door haar aangestipte gedeelten. Slechts eene schoone, reine ziel kon zich daartoe aangetrokken hebben gevoeld. Op eene bladzijde, waar Tupper over zelfverloochening en toewijding spreekt, stond iets geschreven. Het was blijkbaar eene gedachte van Cecilia Marktown zelve; ik sloeg in den aanvang slechts acht op de woorden: ‘De schrijver gaat hier niet ver genoeg; niets, niets kan of mag ons te veel zijn voor hen die wij liefhebben’; maar op eens scheen alles voor mijne oogen te dwarrelen, vroeg ik mij af of ik krankzinnig werd. Dit schrift had ik meer gezien; ik zou het onder duizenden herkend hebben!
‘Welnu, wat is er gaande?’ vroeg Holmes, opkijkende bij het vernemen van mijn gesmoorden uitroep.
‘Ik weet niet of die ellendige zaak op mijne hersenen is gaan werken. Lees dezen volzin eens!’
Maar dat deed hij niet. Ternauwernood had hij de sierlijke, karakteristieke letters gezien, of hij vroeg driftig:
‘Van waar hebt gij dit?’
‘Het is een van de zoo juist gebrachte boeken.’
‘Van Miss Marktown?’
Ik knikte toestemmend.
‘Dan kent zij Mabel Sandford van nabij of.... zij is het zelve.’
‘Is het mogelijk? Waartoe een valschen naam aan te nemen?’
| |
| |
‘Ja, zij moet het zijn’, mompelde Sherlock Holmes bij zichzelven, ‘die rouw over haar laatsten bloedverwant, en indien zij zich schuil wilde houden, waar kon kon zij veiliger zijn dan in mijne nabijheid? Nu begrijp ik hoe de schrijfster dier brieven zoo goed op de hoogte van mijn doen en laten was, en wordt het rondzwerven van Hugh Percy in deze buurt ook verklaarbaarder. Zou hij haar werkelijk op het spoor zijn? Ik moet het weten. Vergezel mij, Watson; het is mogelijk, dat zij iets zegt dat mij ontsnapt, en het is van het hoogste gewicht ons rekenschap te geven van elk harer woorden. Wij hebben niet te doen met eene vrouw van alledaagsch verstand.’
Ik vroeg niets liever dan dat en reeds eene minuut later klopten wij bij de jonge schilderes aan.
Zij ontving ons, blijkbaar aangenaam verrast door onze komst; maar terwijl zij ons verzocht plaats te nemen, zag ik toch duidelijk, dat zij haastig een courant wierp over voor haar op tafel liggende brieven.
‘Hoe vriendelijk van u, mij van avond wat gezelschap te komen houden’, zeide zij; ‘gij weet niet hoeveel waarde ik aan uwe bezoeken hecht.’
‘Ik had u nog voor de vruchten van heden te danken, Miss Marktown’, gaf Holmes ten antwoord, haar doordringend aanziende. ‘Gij zijt waarlijk al te goed, en toch heb ik een verwijt tot u te richten.’
‘Tot mij?’ vroeg zij glimlachend.
‘Ja; gij zijt, hoop ik, overtuigd van onze vriendschappelijke gevoelens voor u; bovendien weet gij wie wij zijn, hoe menigeen ik reeds van dienst heb mogen wezen, en toch stelt gij niet genoegzaam vertrouwen in mij, om mij uit eigen beweging te bekennen dat gij Miss Mabel Sandford zijt.’
Het jonge meisje werd doodsbleek. Hare lippen bewogen zich krampachtig, als wilden zij ontkennen, maar zij begreep zonder twijfel hoe nutteloos dit zou zijn en boog het hoofd op de borst.
‘Ieder heeft zijne geheimen’, mompelde zij. ‘Ik deed toch geen kwaad door den naam mijner moeder aan te nemen.’
‘Geen kwaad, neen; maar ik herhaal u, dat gij alle reden hadt vertrouwen te stellen in mij’, hernam mijn vriend op zulk een zachten toon als hij maar zelden
| |
| |
gebruikte. ‘Ik werd met het onderzoek naar uw dood belast, Miss Sandford, en leerde daardoor uw verleden kennen. Al wat ik omtrent u vernam, was slechts geschikt mij den diepsten eerbied voor u in te boezemen; gij zijt eene bewonderenswaardige dochter, eene beschermengel voor de armen geweest; ook hier wederom hebt gij u willen bekommeren om de gezondheid en zelfs de veiligheid van iemand, die nog nagenoeg een vreemde voor u was. Waarom zijt gij niet verder gegaan, waarom hebt gij niet eenvoudig gezegd: Sherlock Holmes, sta mij ter zijde; ik ben alleen op de wereld en er is een man, dien ik tot elken prijs ontvluchten wil. Bescherm mij tegen hem. Het had u slechts één woord behoeven te kosten om hem onschadelijk te maken. Waarom dat woord niet gesproken?’
‘En wie zegt u, dat ik voor iemand bevreesd ben?’ vroeg zij, snel het hoofd weder opheffende.
‘Niemand, maar alles. Uwe handelwijze gedurende de laatste weken verraadt onafgebroken angst. Kunt gij mij een andere oorzaak opgeven voor uw verlangen den schijn op u te laden als hadt gij zelfmoord gepleegd, voor het afstand doen van het grootste deel van uw vermogen? Gij hebt aan het hoofd van een huishouden gestaan en, hoe weinig hebzuchtig gij ook moogt zijn, kent gij dus de waarde van het geld. Toch offert gij, schijnbaar nutteloos, het uwe op en wilt gij in de kunst een middel zoeken om uw inkomen te vermeerderen. Daarvoor moeten machtige beweegredenen bestaan.’
‘Indien dit zoo is, dan kan ik u die toch niet mededeelen’, mompelde Mabel Sandford, geheel verslagen.
‘Veroorloof mij u te zeggen dat dit niet verstandig gesproken is’, hernam mijn vriend, en misschien willende beproeven haar gerust te stellen, nam hij hare hand in de zijne. ‘Geloof mij, het is niet de eerste maal, dat ik mij tegenover eene dergelijke vrees bevind, en nooit nog heeft het mij berouwd deze bij anderen overwonnen te hebben. Ik ken het menschdom te goed, om niet te erkennen dat er booze geesten op aarde ronddolen, lieden die voor geen kwaad, onder welken vorm dan ook, zouden terugdeinzen, indien zij daarin hun voordeel zagen, maar men kan ze niet
| |
| |
beter weerloos maken dan door ruiterlijk tegenover hen op te treden, hen te ontmaskeren voor een elk. Laat men hen, uit angstvalligheid, in vrijheid, dan wordt men onwillekeurig medeplichtig aan de rampen, die zij verder nog verspreiden kunnen.’
‘Hier valt niets meer te duchten’, klonk het dof.
‘Ik ben het daaromtrent niet met u eens’, sprak Holmes hoofdschuddend. ‘Zooals de goede niet nalaten kan steeds op nieuw goed te doen, zoo ook zal de booze telkens weder tot het plegen van kwaad gedreven worden. Beiden gehoorzamen aan een onzichtbaren meester, die hen niet toelaat werkeloos te blijven in zijn dienst; maar dat daargelaten, moet gij u zeer goed herinneren, dat gijzelve eens mijn bijstand ingeroepen hebt.’
‘Wanneer bedoelt gij?’
‘Op 19 Augustus, toen gij eene gevangene waart in dat onbewoonde huis. Uw schrift is licht herkenbaar, Miss Sandford, en het heeft u verraden.’
Zij scheen in te zien dat hier geen ontkennen hielp; maar zoo Holmes gehoopt had spoedig haar vertrouwen uit te lokken, zag hij zich in deze verwachting teleurgesteld.
‘Ik meende op dat oogenblik uwe hulp noodig te hebben; ik vergiste mij; gij moet mij dien vruchteloozen tocht vergeven. Vrouwen laten zich zoo spoedig verschrikken.’
‘En zij hebben daar alle reden toe, als zij gedwongen zijn zich aan gevaren bloot te stellen als die welke gij geloopen hebt door het overklimmen van dien tuinmuur om uwe vrijheid te herwinnen.’
‘Het was alles de overdreven verbeelding van een meisje, dat aan een alledaagsch leven zonder avonturen gewoon was.’
‘Vergeef mij u te moeten tegenspreken. Gij waart daar in gezelschap gekomen van een zeer weinig vertrouwbaar sujet. Dat bewijst alleen reeds het feit, dat hij, zonder verlof van de eigenares, eene hem niet verhuurde woning binnendrong en u daar tegen wil en dank hield opgesloten. Ik veronderstel geen oogenblik, dat gij Hugh Percy zonder gewichtige beweegredenen daarheen zijt gevolgd. Eene vrouw als gij kàn zulk een man niet liefhebben....’
| |
| |
Was het verbeelding, of rustte zijn blik op dat oogenblik met zekere onrust op haar?
‘Ik hem liefhebben, ik?’ riep zij uit, alsof hij haar een slag in het gelaat had toegebracht. ‘Neen, die veronderstelling zou eene beleediging zijn.’
‘Daarvan was ik overtuigd!’ sprak mijn vriend, terwijl iets als een zucht van verlichting zijne borst ontsnapte. ‘Iemand, die de eer niet had u te kennen, Miss Sandford, had dit allicht kunnen vermoeden. Percy had u kunnen willen dwingen tot een huwelijk, dat gij ter liefde van uw vader wenschtet te verschuiven, en hem, na het gebeurde, in staat achtende uw goeden naam te bezwalken, hadt gij hem tot elken prijs kunnen willen ontwijken. Maar deze mogelijkheid ter zijde stellende, blijft het feit over, dat gij hem vreest. Waarom doet gij dat?’
‘Zelfs al hadt gij gelijk, zou ik het u niet kunnen zeggen’, antwoordde zij met kracht.
‘Dat is dwaasheid, want gij stelt u daardoor aan groote gevaren bloot.’
‘Wat zou mij nog kunnen bedreigen?’ luidde het ongeloovig. ‘Gij zult mijn incognito eerbiedigen, daar ben ik zeker van, als gij bedenkt hoeveel het mij waard is geweest.’
‘Van mijne zijde hebt gij niets te duchten, maar stel u slechts eens voor wat het zijn zou, indien gij, op weg naar het museum of elders, plotseling tegenover een vijand stondt!’
‘In eene stad zoo groot als deze ontmoet men elkander niet.’
‘Toch wel. Ik vermoed dat gij, in het denkbeeld nergens zoo veilig te zullen zijn dan in mijne onmiddellijke nabijheid, bij voorkeur uw intrek hebt genomen in dit huis. Dit was zeer juist gezien, maar het had toch ook zijne schaduwzijden. Sherlock Holmes vindt onverzoenlijke vijanden in de booswichten, wier daden hij op te sporen zoekt, en er is hun alles aan gelegen zijne plannen te verijdelen, somtijds zelfs hem uit den weg te ruimen. Ik meen daaraan dan ook de eer te danken te hebben, dat mijnheer Percy heden avond groote bewondering aan den dag legde voor den voorgevel dezer woning.’
‘Heeft hij zich in deze buurt vertoond?’ riep Mabel,
| |
| |
over al de leden bevende.
‘Ja, mijn vriend kan getuigen dat ik mij niet vergiste in den persoon. Op mijn verzoek is hij hem gevolgd en hij zag hem, evenals ik, geruimen tijd voor het huis op en neer loopen. Waarom zou iets dergelijks zich niet herhalen op het oogenblik dat gij uitgingt of huiswaarts keerdet. Voorzichtigheid is niet voldoende om dit gevaar te ontduiken, want al blikt gij nog zoo goed om u heen, hij kan in den een of anderen winkel staan en u langs zien komen. Gij...’
‘Spreek toch niet altijd over mij!’ riep zij driftig, ‘Ik kan voorloopig thuisblijven, maar gij, gij loopt gevaar, en dat is honderdmaal erger. Wat beteekent mijn leven, alles wel beschouwd?’
‘Heel veel voor uwe vrienden’, antwoordde Sherlock Holmes, wiens blik met eene uitdrukking van verteedering op haar bleef rusten; ‘en ik mag niet toelaten dat gij het roekeloos blootstelt; immers’, en hier verdween de mensch weder om plaats te maken voor den detective, ‘gij erkent stilzwijgend dat Hugh Percy tot alles in staat is?’
‘Ik heb niets gezegd. Dit eene alleen bezweer ik u: draag zorg voor uw leven. Dokter Watson, beloof mij dat gij mijnheer Holmes de eerste weken niet meer onvergezeld zult laten uitgaan, dat gij steeds op uwe hoede voor hem zult wezen.’
‘Dat beloof ik u gaarne, voor zooverre mijn vriend daarmede genoegen neemt’, gaf ik ten antwoord, ‘maar gij hebt het met zijne ongesteldheid gezien: hij wil aan geen leiband loopen; hij is onverbeterlijk op dat punt, en zelfs al ben ik aan zijne zijde, kan een schot hem treffen....’
‘Neen’, viel zij mij snel in de rede, ‘want deze vijand althans behoort niet tot de waaghalzen, die hunne vrijheid en leven op het spel zetten tot het bereiken van hun doel. Men kan geen revolver afschieten, zonder aanstonds de aandacht te trekken en gegrepen te worden; hij zal daarom zijn toevlucht tot andere middelen nemen.’
‘En gij acht dat mogelijk en maakt toch geen einde aan het gevaar, door dien man in handen van de justitie te geven!’ riep ik uit. ‘Waarlijk, ik begrijp u niet.’
‘Dat kunt gij ook onmogelijk doen, dat kan nie- | |
| |
mand’, sprak het jonge meisje handenwringend. ‘O! ik weet niet wat ik moet aanvangen. Gij hebt mij met uw bezoek overrompeld. Waarom kan alles niet blijven zooals het was? Ik vroeg zoo weinig meer van het leven, enkel rustig te mogen voortarbeiden, van lieverlede te leeren vergeten. Ik was zoo tevreden in dit huis, met mijne kunst en uw beider welwillendheid, en nu, nu op eens roept gij wederom alles voor mij op wat achter mij ligt, vervult gij mijn arm hoofd met nieuwe schrikbeelden, alsof ik nog niet genoeg geleden heb.’
‘Schenk mij uw vertrouwen’, smeekte Holmes, zichtbaar bewogen met hare vertwijfeling. ‘Ik begrijp volkomen hoe moeilijk het u valt te bouwen op een machtigen arm; gij hebt te lang alleen gestaan tegenover het leven, zelf, hoe jong gij ook nog waart, tot steun moeten strekken aan den grijsaard, die u niet langer kon beschermen; maar mijn gansche bestaan is een onafgebroken strijd tegen het kwaad; ik ben daarin geharnast geraakt en ken de slangenwegen door misdadigers gevolgd, om aan de gevolgen hunner handelingen te ontsnappen, ik ben ze voor en stel hen buiten staat nieuwe misdrijven te begaan. Wilt gij uwe hand niet in de mijne leggen en zeggen: ‘Welnu, ja, ik geef mij gewonnen; welk gevaar mij daardoor ook voor het oogenblik bedreigen zal, ik wil rekenen op u, ik zal spreken en gelooven, dat gij voor mij overwinnen zult?’
Het jonge meisje antwoordde niet aanstonds. Zij scheen aan een hevigen tweestrijd ten prooi en Sherlock Holmes wachtte zwijgend haar antwoord af, onderwijl onafgebroken de verschillende aandoeningen, welke zich op haar gelaat afspiegelden, bestudeerende.
Eindelijk scheen zij een weinig tot bedaren te komen.
‘Heb tot morgen geduld’, zeide zij, ‘tot morgen slechts. Ik kan thans mijne gedachten niet genoegzaam bijeen verzamelen. Ik was zoo weinig voorbereid op wat gij mij hadt te zeggen. Maar morgen zal ik weer mijzelve zijn. Kunt gij om elf uur in den ochtend wederkeeren?’
‘Ik zal er zijn’, sprak mijn vriend opstaande. ‘Tracht thans alle sombere gedachten uit het hoofd te zetten en rustig te slapen. Morgen zult gij dan inzien, dat
| |
| |
gij waarlijk geen veiliger weg kunt inslaan dan mij alles te openbaren.’
‘Indien dit mij duidelijk wordt, zal ik spreken, reken daarop’, antwoordde Miss Sandford, hem de hand reikende. ‘Ik zou het mijzelve nooit vergeven zoo u door mijn schuld eenig letsel overkwam.’
In onze kamer wedergekeerd, bleef Holmes geruimen tijd rusteloos op en neer loopen. Plotseling bromde hij:
‘Ik ben een dwaas geweest mij door medelijden te laten bewegen zoo spoedig reeds heen te gaan. Als ik slechts was blijven aandringen, haar meer en meer schrik had aangejaagd, zou ik haar eindelijk wel haar geheim ontwrongen hebben, maar zij ontwapende mij met haar smeekenden blik. Het is eene ellende met vrouwen te doen te hebben.’
‘Ik heb u vroeger nooit zoo bijzonder zwak tegenover haar gezien’, merkte ik ietwat spottend op, ‘maar Mabel Sandford schijnt den weg tot uw hart gevonden te hebben.’
‘Zeg dat niet!’ riep hij toornig uit, ‘liefde kan of mag geen plaats innemen in mijn leven; ik heb u dat minstens honderdmaal herhaald. Wat zou ik beginnen met eene vrouw? Zij zou mij in een huisvader zoeken te herscheppen, mijne handen binden voor mijn werk. Sherlock Holmes zou voor goed verdwijnen en over een jaar of vier vondt gij mij terug dik van het nietsdoen, met een of twee schreeuwende kinderen op de armen. Man, jaag mij geen nachtmerrie aan.’
En toch was het geen nachtmerrie, maar een wonderschoone tooverdroom, dien zijne viool eenige oogenblikken later vertolkte. Ik zelf, die er, in gedachten verzonken, naar luisterde, zag bij die tonen visioenen voor mij opdagen van een vriendelijken haard, waaraan eene vrouw zat gebogen, eene vrouw met beeldschoon gelaat, groote donkere oogen en amberkleurig haar. Zij wierp zich plotseling in haar leuningstoel achterover, en met eene wereld van liefde in den blik, breidde zij de armen uit, doch niet naar mij, naar een man van hooge, hoekige gestalte, naar Sherlock Holmes. Dat beeld gaf hij weer in zijne muziek en ik wist thans, dat er ook in zijn binnenste een heftige tweestrijd was ontstaan.
Den volgenden morgen om klokslag elf uur begaf
| |
| |
mijn vriend zich naar boven, zonder het ditmaal noodig te hebben gevonden, dat ik hem zou vergezellen. Misschien was hij van oordeel, dat Mabel Sandford gemakkelijker spreken zou als hij zich met haar alleen bevond. Geen tien minuten later echter stormde hij weder binnen met een gelaat zoo somber als een donderwolk.
‘Wat is er?’ riep ik uit. ‘Die ellendeling heeft haar toch niet gevonden?’
‘Neen. Zij was ons allen te slim af. Zij is vertrokken. O, die vrouwen! Zij leiden ons altijd om den tuin! En ik, onvergeeflijke domoor, die mij gisteren door hare smeekbeden liet verschalken. Ik deug nergens meer toe.’
‘Zou zij dan Percy's medeplichtige wezen?’
‘Voor het oogenblik, neen’, antwoordde hij met kracht, ‘maar misschien vroeger. Ik weet het niet, alles wordt mij hoe langer zoo duisterder.’
‘Maar hoe is zij heengegaan?’
‘In een cab, die zij door de huisjuffrouw liet halen. Zij zeide haar eene week, misschien veertien dagen, afwezig te zullen blijven en nam een koffertje mede. De koetsier ontving bevel haar naar Charing-Cross-station te brengen, maar gij begrijpt, dat dit niets te beduiden heeft; zij kan daar een tweede rijtuig hebben genomen. Nu ik er kalmer over nadenk, begin ik te veronderstellen, dat zij zich eenvoudig tot hare oude dienstbode zal hebben begeven en nog altijd te Londen is.’
‘Zou zij dan toch waarlijk aan vervolgingswaanzin lijden?’ prevelde ik, geheel onthutst.
‘Daar is geen sprake van. Zij vreest maar een enkelen persoon op den ganschen aardbodem en die man is Hugh Percy. Kon ik toch maar in de verste verte veronderstellen waarom; maar wij kunnen zelfs geen vermoedens tegen hem aanvoeren. Als de zaken zoo doorgaan zal hij rustig zijn weg door het leven vervolgen en toch ben ik in mijne ziel overtuigd, dat hij in de gevangenis, zoo niet op het schavot, tehuis behoort.’
‘Wat zijt gij thans van plan te doen?’
‘Wat kàn ik beginnen? Ik moet den loop der gebeurtenissen afwachten; mijne eenige hoop is nog
| |
| |
daarop gevestigd, dat onze tegenpartij de eene of andere onvoorzichtigheid begaat; maar hoe dien kerel daartoe te drijven?’
Weer liep hij met groote passen het vertrek op en neer, tot eensklaps zijn gelaat ophelderde en hij uitriep:
‘Ik heb iets gevonden! Wij moeten den tijger in een hoek dringen, dan noodzaken wij hem van zelf tot een sprong, die hem in onze netten brengt. Hij moet mij een heel eind op weg gelooven in het doolhof van zijn geheim, dan eerst kunnen wij hem onder zijne ware gedaante leeren kennen. Ziehier mijn plan. Ik laat zoo spoedig mogelijk een biljet drukken, waarop Sherlock Holmes om inlichtingen verzoekt betreffende het tegenwoordige verblijf van Miss Mabel Sandford, die gebleken is nog in leven te zijn en slechts de vlucht te hebben genomen uit overdreven vrees voor ware of denkbeeldige vijanden. Dit biljet laat ik te Melwich verspreiden. Gij kunt er op rekenen, dat Percy zich van dat oogenblik af verloren zal achten.’
‘Maar indien hij eens het Kanaal overstak?’
‘Daartegen zal ik Lestrade laten waken. Hij bezit geen grooter talent en zal zelfs door den sluwsten klant niet herkend worden in zijn nieuwe rol, daar sta ik u borg voor, maar ik acht het veel waarschijnlijker dat de vijand tot het laatst toe zijn terrein zal blijven verdedigen. Wat zou hij ook in den vreemde beginnen zonder geld?’
Dien heelen dag had Holmes het druk met gesprekken met Lestrade en het zorgdragen voor de aanplakbiljetten en het verzenden daarvan. Hij scheen aan niets anders meer te kunnen denken dan aan die zaak en ook den volgenden dag bleef hij rusteloos en gejaagd, blijkbaar vol spanning op tijding en nieuwe gebeurtenissen wachtende.
Tegen den avond werd hij kalmer en zag ik dat hij zich meermalen vergenoegd in de handen wreef. Toen ik hem ten slotte vroeg wat hem zoo vroolijk stemde, antwoordde hij lachend:
‘Een gelukkige inval, dien ik heb gehad, en waarvan ik nu pas het volle gewicht inzie.’
‘En die is?’
‘Een enkel woordje, dat ik aan het biljet toevoegde.
| |
| |
Ik verzocht daarop namelijk de antwoorden poste restante te willen zenden aan het postkantoor van Westbourne Grove.’
‘Was dat zulk eene schitterende gedachte?’ vroeg ik verbaasd.
‘Een prachtige! Dat zal ik u onmiddellijk bewijzen. Wanneer haalt een man, hie heel den dag aan het werk is, zijne brieven af? Een kind kan begrijpen, dat dit des avonds geschiedt. Hoe ziet de Westbourne Grove er op dat punt uit? Een breede weg, in het midden doorsneden door een “cabstand”, of liever gezegd door verlaten huurrijtuigen en paarden, wier koetsiers in de herberg vertoeven, terwijl slechts éen hunner op wacht blijft staan. Men ziet derhalve niet van de overzijde wat er op het tegenovergestelde trottoir voorvalt. Over dat trottoir bewegen zich geen heeren of dames, met andere woorden geen lieden, die den tijd hebben uit hunne oogen te kijken, maar werklieden, terugkeerende van den arbeid en arme kantoorklerkjes, snakkende naar het eerste rustige maal van den dag. Die allen vragen zich slechts af hoe spoedig zij thuis zullen komen. Let wel op, dat ik alleen van het avonduur spreek, en verondersteld nu eens dat Sherlock Holmes een doodsvijand had, die kon berekenen hem in 't donker op een dergelijke plek te ontmoeten, zou die man zich daar dan niet veiliger achten dan overal elders tot het slaan van zijn slag?’
‘Zeer juist geoordeeld, maar in dat geval zou Holmes ook hoogst onvoorzichtig handelen er zich heen te begeven’, gaf ik ernstig ten antwoord.
‘Wees toch geen bloodaard voor mij, Watson’, bromde hij, werkelijk boos. ‘Ik speel altijd hoog spel, dat weet gij, en het is mij tot hiertoe altijd gelukt.’
‘Wat niet wegneemt, dat eenmaal de kans zich tegen u zal keeren.’
‘Het zij zoo, dan val ik ten minste op mijn post en zult gij het verslag van mijn dood schrijven’, lachte hij, weder in zijn humeur gebracht. ‘Gij weet niet hoe grappig gij er uitziet, als gij mij zoo verschrikt aankijkt. Kort en goed, ik ga van avond naar het postkantoor.’
‘Dan vergezel ik u.’
‘Goed, maar op een behoorlijken afstand. Misschien
| |
| |
zou hij bang worden als hij ons met ons beiden zag. Wij gaan met den ondergrond tot Nottinghill-Gate en dan scheiden wij en blijft gij een goed eind achter.’
Het was reeds meer dan ik gehoopt had te zullen verkrijgen, dus wachtte ik mij wel tegen te stribbelen, uit vrees dat hij geheel en al van mijn gezelschap voor dien avond af zou zien. Voorzichtigheidshalve stak ik mijn revolver bij mij. Holmes voorzag zich slechts van zijn wandelstok en een paar sierlijke, kleine, maar ijzersterke handboeien, zijne braceletten, zooals hij ze noemde.
Om kwart voor negenen gingen wij van elkaar aan den uitgang van den onderaardschen trein en liet ik hem een eindweegs voor mij uit loopen. Zijn tred was veerkrachtiger dan ooit, bij het afscheidnemen straalde zijn gelaat van opgeruimdheid. Het was onmogelijk zonder geestdrift te blijven voor een heldenmoed, die zich zoo weinig van eigen grootheid bewust was.
Mijn blik zwierf aanhoudend in het rond, telkens meenende de gestalte van onzen vriend uit Melwich te herkennen; maar geheel zonder eenige onaangename ontmoeting zag ik mijn tochtgenoot ten slotte het postkantoor bereiken. Eerst op het oogenblik dat hij daarbinnen zou gaan ontstond er eenig leven onder de hem voorbijsnellende menschen, bemerkte ik dat hij zich haastig bukte. Er moest iets ongewoons voorgevallen zijn en geen macht ter wereld kon mij meer weerhouden naar die plaats te snellen.
Toen ik daar aankwam werd het mij aanstonds duidelijk, dat mijne tegenwoordigheid niet overbodig was. Holmes was ongedeerd, ofschoon ik hem nooit te voren zoo bleek had gezien. Hij hield eene vrouw in de armen en mij ziende riep hij op gebroken toon:
‘Goddank dat gij er zijt, Watson. Zeg mij of zij nog leeft.’
Terwijl ik mij over de ongelukkige heenboog en tot mijn onbeschrijfelijke ontsteltenis Mabel Sandford herkende, baande een politieagent zich een weg door de vele voorbijgangers, die waren blijven stilstaan, zonder te weten wat er eigenlijk was geschied, en vroeg wat hier had plaats gehad.
‘Niets, niets!’ zeide mijn vriend haastig, ‘ik zal
| |
| |
later zelf het rapport indienen; hier hebt gij mijn kaart.’
Zijn naam werkte ook hier als een toovermiddel. De constabel vroeg nog slechts waarmede hij hem van dienst kon zijn.
‘Haal een cab en zeg den koetsier, voorzichtig naar Bakerstreet te rijden. Deze dame woont in hetzelfde huis als ik; maar haast u.’
‘Zij leeft’, sprak ik op dat oogenblik, na aandachtig het oor aan hare borst te hebben gedrukt; ‘dit is slechts eene bezwijming; voor het overige kan ik nog niets zeggen.’
Ik bemerkte nu pas, dat mijn gelaat nat was van bloed.
Wij droegen haar met de grootste behoedzaamheid naar het rijtuig, waar Holmes haar over de achterbank uitstrekte. Wijzelven namen op het achterbankje plaats en nauwelijks had het rijtuig zich in beweging gezet of hij vroeg weer met toonlooze stem:
‘Zou er geen hoop meer zijn?’
‘Ik kan er niet over oordeelen voordat ik de wond heb onderzocht. Zou het niet verstandiger zijn haar naar het hospitaal te vervoeren?’
‘Neen’, sprak hij beslist. ‘Zij zal nergens anders lijden en, zoo het zijn moet, sterven, dan in haar eigen woning, in mijne onmiddellijke nabijheid. O, Watson, dat ik slechts naar u had geluisterd! Maar wie had dit ook kunnen voorzien?’
‘Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd?’
‘Ik weet het nog maar half; alles is zoo pijlsnel in het werk gegaan. Ik keek overal naar Percy uit, maar sloeg geen acht op de vrouwen, die mij voorbijkwamen. Dat scheen geheel overbodig. Juist wilde ik het postkantoor binnengaan, na mij te hebben overtuigd dat de ellendeling mij niet in den rug kon aanvallen, toen eene dame, met eene dichte voile voor het gelaat, mij voorging. Het gangetje vóór het kantoor was echter de plek geweest, waar hij op post stond, want op hetzelfde oogenblik, dat de door haar geopende deur hem mijn gelaat vertoonde, sprong hij op mij toe en, had zij zich niet voor mij geworpen, dan had de stoot mij getroffen. Ik zal het mij nooit vergeven, nooit!’
‘Dus heeft zij het gevaar voorzien!’ mompelde ik.
| |
| |
‘Arm kind! Zij had een beter lot verdiend.’
Dat scheen ook zijne meening te wezen, want hij nam hare koude handjes in de zijne, ontdeed ze van de handschoenen en verwarmde ze teer als eene moeder. Nooit heb ik grooter droefheid op een menschelijk gelaat afgeteekend gezien.
‘En de moordenaar?’ vroeg ik.
‘Had allen tijd te ontkomen. Gij begrijpt dat ik nog slechts oogen voor het slachtoffer had. Ik heb zelfs, in de verwarring van het oogenblik, zijn gelaat niet kunnen onderscheiden. Hij stond in schemerdonker, ik in het volle licht. Morgen zal ik hem zelfs nu nog niet kunnen aanklagen. Ik heb vermoedens, moreele zekerheid, maar geen enkel bewijs. Wees echter gerust, al mocht hij zich voortaan aan het uiteinde der aarde of onder de gedaante van een engel weten te verbergen, Sherlock Holmes zal hem weten uit te vinden. Kunnen wij hare kleederen niet losmaken? Zij moeten haar verstikken.’
‘Neen, laat haar met rust’, antwoordde ik, ‘misschien stelpen zij het bloed. Eenmaal thuis is het wat anders, dan kan ik terstond een verband leggen. Gij weet waar het kistje met medicijnen en verbandstoffen staat; haal het voor mij, zoodra wij aangekomen zijn. Ik kan haar alleen naar boven dragen, en zorg vooral dat onze hospita niet bij haar bed jammeren komt. Ik zal later zien in hoeverre zij ons van nut kan wezen.’
Holmes knikte sprakeloos en wij zeiden geen woord meer. Ik raadde wat er in hem omging. Mabel Sandford had de zachtste snaren van zijn gemoed doen trillen. Voor zoover mij bekend was, had geen vrouw ooit zulk een indruk op hem gemaakt als het jonge meisje, wier levensgeheim hij tevergeefs getracht had te doorgronden. Haar plotseling vertrek had hem dieper gegriefd dan hij mij had willen zeggen en nu had zij voor zijne veiligheid gewaakt, bleek het dat zij hem lief genoeg had gehad om in zijne plaats den dood onder de oogen te zien. Het was onuitsprekelijk zoet en tevens onbeschrijfelijk bitter.
Het scheen eene eeuwigheid te duren voordat wij Bakerstreet hadden bereikt. Ik had het geld voor den koetsier reeds klaar en haastte mij het den man toe
| |
| |
te steken. Holmes ontsloot intusschen met zijn huissleutel de voordeur, en ik nam mijn kostbaren last op en droeg dien naar boven. Aan de ontstelde huisjuffrouw, die door mijn vriend geroepen was om Mabels kamer open te maken, deelde hij terloops mede dat zij bewusteloos was geraakt tengevolge van een val: wij zouden haar schellen zoodra wij haar noodig hadden, wat al spoedig het geval was, toen ik lauw water behoefde tot het uitwasschen der wond.
Ik had het arme meisje inmiddels op hare legerstede uitgestrekt en terwijl Holmes mij, als een beeld der wanhoop, in de zitkamer opwachtte, haar van hare bovenkleederen en korset ontdaan om de kwetsuur te onderzoeken en te verbinden. Het bloedverlies was niet gering; de wond moest door een scherp, plat wapen ter breedte van een wijsvinger zijn toegebracht. Eerst toen zij verbonden was, riep ik de hospita, om haar verder te ontkleeden en in een nachtgewaad te wikkelen. De vrouw schreide en weeklaagde aanhoudend; de zieke was nog altijd buiten kennis.
‘Welnu?’ vroeg Holmes toen ik eindelijk binnentrad.
‘Het hart is ongedeerd, maar ik vrees dat een der longen werd getroffen’, antwoordde ik terneergeslagen.
‘Dus verloren?’
‘Zoolang er leven is blijft er hoop.’
‘Zwijg toch, man, met zulke afgezaagde volzinnen!’ riep hij driftig. ‘Ziet gij dan niet dat ik de waarheid vraag, de volle, onverbloemde waarheid?’
‘Ik beschouw haar vonnis als geteekend. Bij inwendige verbloeding kan de dood onmiddellijk intreden. doet deze zich niet voor, dan is het mogelijk dat zij nog eenige dagen leeft.’
‘Zonder het bewustzijn te herwinnen?’ Ik zag hoe hij naar adem snakte.
‘Dat is niet zeker. Misschien komt zij nog, kort voor het einde, tot kennis. Voor het oogenblik ligt zij daar nog als een doode. Zou het niet goed zijn als er eene verpleegster werd gehaald? Er moet natuurlijk gewaakt worden.’
‘Wij zullen van het aanbod der huisjuffrouw gebruik maken, die dat volstrekt wil doen. Gij en ik kunnen even goed den nacht hier doorbrengen. Morgen zullen wij zien.’
| |
| |
Ik stond hem thans toe zich naar de ziekenkamer te begeven. Geruimen tijd bleef hij daar alleen. Toen hij eindelijk tot mij wederkeerde, zag ik dat die man van ijzer en staal had geweend.
Eerst tegen den morgen was hij te bewegen wat rust te gaan nemen: maar om negen uur reeds seinde hij een uitvoerig bericht aan Lestrade.
Het antwoord, dat hem twee uur later bereikte, luidde aldus:
‘Gij moet u vergissen. Verdachte niet afwezig geweest. Niets nieuws hier.’
|
|