| |
Hoofdstuk V.
Sherlock Holmes zeide den volgenden morgen niets van zijne ontdekking aan Lestrade. Hij liet hem nogmaals alles vertellen wat hem bekend was van de zaak en liet zich maar weinig van zijne eigen inzichten ontvallen.
‘Ik vergat u nog te vragen hoe het kwam dat gij geen portret van Miss Sandford bij u hadt?’ vroeg hij, nadat wij ons reeds een uurtje in den trein bevonden. ‘Liet gij dat te Melwich achter? Het zou ons toch van groot nut kunnen zijn.’
‘Ja, mijnheer, dat zie ik wel in’, antwoordde onze reisgenoot ootmoedig, ‘maar ik kon er ongelukkig geen bemachtigen. Miss Sandford heeft die vernietigd, welke
| |
| |
zich in huis bevonden, en ware ik niet bij hare familieleden geweest, ik zou er in het geheel geen hebben gezien. Wat hare bloedverwanten betreft, zij wilden ze niet gaarne afstaan. Ik zag zeer goed in, dat zij vreesden dat men haar beeltenis in de geïllustreerde bladen weergeven zou. Het zijn stijve, ouderwetsche lieden, die voor niets zoozeer vreezen als voor publiciteit, zoodra hun naam er bij betrokken is.’
‘Dus heeft zij zelf hare portretten vernietigd?’ herhaalde mijn vriend langzaam. ‘Geschiedde dat vóór haar vertrek of reeds vroeger? Dat is een punt van gewicht?’
‘Zij verbrandde ze op den avond zelf der begrafenis.’
Sherlock Holmes wierp mij een veelbeteekenenden blik toe en ikzelf begreep welk een nieuw bewijs dit opleverde voor de veronderstelling, dat zij nog leefde. Zij had het gevaar willen ontduiken, aan haar portret herkend te worden.
‘Hoe zijn de dienstboden?’ vroeg hij verder.
‘Zij hadden er slechts eene. Gij zult haar gebroken door droefheid vinden; eene oude, trouwe ziel, die hare jonge meesteres nog geboren zag worden en zich maar niet troosten kan over de gedachte, dat zij “hare ziel en zaligheid door zulk eene goddelooze daad verspeelde.” Men heeft de grootste moeite haar een verstaanbaar woord te doen uiten. Zij snikt maar voort.’
‘Misschien is zij heden al wel wat tot bedaren gekomen.’
‘Dat is te hopen, maar ik twijfel er aan. Gelukkig kan men veel beter opschieten met den notaris, een verstandig en zeer aangenaam mensch, die bereid is alle mogelijke hulp bij de opsporing te verleenen.’
‘Des te beter. En die mijnheer Percy? Wat dunkt gij van hem?’
‘Hij speelt zulk eene onbeduidende rol in de zaak, dat ik weinig acht op hem sloeg’, zeide Lestrade luchtig; ‘hij kwam mij voor als een fatsoenlijk man, die evenals de anderen het lot zijner jonge buurvrouw betreurde, zonder bij machte te zijn er iets aan te verhelpen.’
‘Luister eens, Lestrade. Ik ben vroeger te Melwich geweest voor andere belangen, en sprak Hugh Percy bij die gelegenheid ook. De zaak bracht mede, dat
| |
| |
ik mij destijds onder een valschen naam moest aanmelden en de rol spelen van iemand, die daarginds naar gronden zocht tot het bouwen van villa's. In het eerst dacht ik gisteren, dat ik ook heden die rol zou volhouden, maar bij rijper beraad zie ik het nuttelooze daarvan in. Het is dus wel degelijk Sherlock Holmes, die u vergezelt. Gij zult nu echter begrijpen waarom het noemen van mijn naam daar ter plaatse eenige verbazing wekken zal.’
‘Ik ben overtuigd, dat hij overal met ontzag zal worden gehoord’, klonk het beleefd.
Mijn vriend antwoordde niet; hij scheen van oordeel te zijn, dat die hulde hem rechtmatig toekwam. Hij gaf Lestrade nu den brief van het jonge meisje terug en vroeg op nieuw:
‘Gij hebt toch zeker onderzocht of men haar nog aan het station gezien heeft?’
‘Ja, maar niemand kon zich dat herinneren. De beambten verklaarden, dat zij 's avonds moe waren en geen acht meer sloegen op het reizend publiek. Wel was er door een vrouwenstem gevraagd naar een plaatskaartje voor Bristol, en had men geantwoord, dat zij dat eerst te Londen kon krijgen. Dat was al wat ik daar vernam.’
‘En het visiteboekje bevatte niets dan de kaartjes?’
‘In het geheel niets anders.’
‘Miss Sandford was zeker eene vrouw van hooge gestalte?’
Lestrade keek verbaasd op; maar het gelaat van Holmes droeg zulk een onverschillige uitdrukking, dat hij rustig antwoordde:
‘Ja, dat is zoo, heel rijzig, en toch had zij niets van de onhandigheid, welke gewoonlijk aan zulke lange vrouwen eigen schijnt te zijn; men sprak mij herhaaldelijk van hare groote bevalligheid in manieren.’
‘Zij ging naar de hoofdstad om een rolstoel voor haar vader te bestellen, hebt gij gezegd; vertelde men u ook wanneer dat geschiedde?’
‘Ja, ik weet het precies en heb het in mijn zakboek opgeteekend. Laat mij eens zien: zaak Sandford.... naar Londen geweest op 18 Augustus, van daar eerst 20 Augustus teruggekeerd.’
‘Dat is, dunkt mij, toch al eene heele lange afwezig- | |
| |
heid voor iemand, die haar zieken vader nooit heette te verlaten!’
‘Ik merkte dit ook op’, antwoordde de detective, ‘maar Elles Daviss, de oude dienstbode, legde dit op hoogst verklaarbare wijze uit: Miss Sandford verkeerde in de stellige meening, dat er vooruitgang in den toestand haars vaders viel te bespeuren, en hij schijnt ook inderdaad heldere oogenblikken te hebben gehad gedurende de maand Augustus, al was het dan ook slechts de laatste opflikkering eener uitgaande levenslamp. De dochter zag dit, gelukkig voor haar, niet in en wilde van alles beproeven om hem minder te doen lijden onder zijn treurigen toestand, voor het geval dat zijn verstand weer bij mocht komen. Zij teekende zelf het model van een rustbank, waarvan hij zelf de leuningen kon verhoogen en verlagen, die tot een rolstoel herschapen kon worden en zelfs een lessenaartje voor een boek droeg. Toen zij zooveel langer wegbleef dan zij gehoopt had, seinde zij dat men zich tehuis niet ongerust moest maken, daar de schrijnwerker hare wenken niet duidelijk scheen te verstaan en zij niet terug wilde keeren, voordat zij zeker was dat hij hare orders getrouw zou uitvoeren.’
Verder wist onze tochtgenoot ons weinig nieuws te vertellen. Wij moesten op de plaats zelve zijn, om meer licht in deze duisternis te verspreiden.
Aan het station stapten wij in de omnibus en waren zeer verbaasd ook Hugh Percy daarin plaats te zien nemen. Hij groette Lestrade en scheen ons niet te herkennen.
‘Wel, mijnheer Percy, het doet mij pleizier u weer te zien’, sprak de detective, hartelijk als altijd. ‘Komt gij ook met den trein uit Londen mee?’
‘Ja’, gaf de jonge man luchtig ten antwoord, ‘maar ik ben niet verder dan Croydon geweest, om eenige landbouwwerktuigen te bestellen. Als men eenmaal buiten woont, komt men er zoo licht niet toe naar de hoofdstad te gaan.’
Sherlock Holmes zag hem van onder de halfgesloten oogleden opmerkzaam aan, zich afvragende waarom hij die onwaarheid verkondigde, immers, vertelde hij later, hij had aan het station van Croydon uit het portier getuurd en tot het oogenblik van vertrek toe
| |
| |
aandachtig alle nieuwe passagiers gadegeslagen.
‘Ik geloof waarlijk, dat wij nog oude bekenden zijn, mijnheer Percy’, sprak hij thans met de grootste beleefdheid, ‘en het verheugt mij te meer u nog eens te ontmoeten, daar mijn geweten mij te uwen opzichte niet geheel en al met rust liet.’
‘O, ten opzichte van dat terrein, dat gij niet hebt overgenomen’, antwoordde de jonge man schouderophalend; ‘denk daar niet meer aan, ik ben al lang aan dergelijke teleurstellingen gewoon.’
‘Dat ontheft mij van een gewetensbezwaar; maar het is nog niet alles. Ik moet u wel degelijk om verschooning vragen. Mijn vriend en ik waren verplicht voor eene zaak van groot belang dien eersten keer onder een aangenomen naam te reizen. Mag ik die kleine misleiding herstellen door u mijn kaartje te overhandigen? Mijn reisgenoot is Watson, mijn trouwe makker.’
Hugh Percy boog even in mijne richting, wierp toen een blik op het hem overhandigde visitekaartje en mijn niet van hem afgewende blik merkte duidelijk op, dat zijn onderlip eene seconde krampachtig trilde. Zijn gelaat verschoot echter niet van kleur en er lag iets spotachtigs in zijne stem toen hij antwoordde:
‘Zoo gaat het in het leven: men weet niet altijd welk geluk ons te beurt valt en ik vermoedde geen oogenblik zulk een beroemd man binnen de muren mijner nederige woning te hebben ontvangen. Ik ben blij, dat gij ditmaal ten minste uw incognito verbreken wilt, mijnheer Holmes. Het is zeker het treurig lot van mijn buurmeisje, dat u naar Melwich voert? Eene droevige geschiedenis, niet waar?’
‘Allertreurigst! Gij hebt de jonge dame zeker bijzonder goed gekend?’ zeide mijn vriend.
‘In zooverre als dat het geval kan zijn met buren, die boven alles de afzondering verkiezen. Zooals ik reeds aan mijnheer Lestrade vertelde, bracht ik haar slechts eens per jaar een bezoek. Het zou vrij wat gezelliger voor mij geweest zijn, indien ik wat meer bij haar en haar vader aan huis had kunnen komen, maar zij leefde slechts voor den ouden man en maakte zich een verwijt van ieder oogenblikje, dat zij niet uitsluitend aan hem wijdde. Het gebeurde heeft mij be- | |
| |
wezen hoe onverstandig het is zich slechts te wijden aan een enkelen persoon. Toen hij stierf, hield Mabel Sandford niets over, dat haar nog aan de aarde kon binden.’
‘Dus gelooft gij vast, dat zij werkelijk zelfmoord heeft gepleegd?’
Percy wierp Sherlock Holmes een doordringenden blik toe en vroeg haastig:
‘Zonder eenigen twijfel. Gij niet?’
‘Ik spreek liever mijn oordeel niet uit omtrent zaken, die ik nog niet ter dege heb onderzocht’, gaf mijn vriend onverschillig ten antwoord; ‘het is mogelijk dat gij gelijk hebt, maar het kan evengoed wezen, dat zij op het laatste oogenblik op haar heilloos besluit is teruggekomen.’
‘Dan zou zij toch naar het dorp zijn wedergekeerd.’
‘Dat is niet zeker. Men schaamt zich altijd een weinig, na het laten varen van zulk een plan. Misschien wil Miss Sandford eerst de algemeene ontroering laten bedaren en schrijft zij dezer dagen wel van uit deze of gene plaats aan haar notaris.’
‘Dat zou zij dan wel aanstonds hebben gedaan, mijnheer. Het had haren erfgenamen heel wat onzekerheid bespaard.’
‘Ik geef toe, dat zij daaraan zou hebben gedacht, indien zij in staat is geweest normaal te redeneeren, maar de droefheid over haar verlies....’
‘Kan haar tot een daad van wanhoop gevoerd hebben, maar haar gezond verstand benevelen, geloof ik nooit. Zij was eene zeer intelligente vrouw, niet een dier hedendaagsche warhoofdjes, die aanstonds met de handen in het haar zitten.’
‘Dan is het des te meer te betreuren, dat zij zulke sombere plannen opvatte. Voor u ook is het jammer, want gij zult zoo licht geen nieuwe buren krijgen. Op een dorp als Melwich telt bovendien elke beschaafde familie mede. Is mevrouw Monkbridge al van hare reis teruggekeerd?’
Andermaal wierp Hugh Percy den spreker een uitvorschenden blik toe.
‘Neen’, zeide hij, ‘en ik geloof ook niet, dat wij haar nog anders dan voor enkele dagen weer zullen zien, want zij blijft bij haar plan hare villa te ver- | |
| |
koopen. Het is haar veel te stil op den duur in onze gemeente. Haar vertrek zal een groot gemis zijn. Zij was de eenige, die nog wat vroolijkheid op het dorp bracht. Wij houden nu niets anders over dan oude lieden, die zich in eigen familiekring opsluiten. Mijn arme grootvader heeft zich deerlijk vergist, toen hij van zulke schitterende tijden voor Melwich droomde. Ik wilde dat hij zich hier nooit gevestigd had. Waarschijnlijk zal ik mijn leven lang voor zijne onverwezenlijkte idealen moeten boeten.’
Holmes poogde het gesprek op een aangenamer onderwerp te brengen, maar Percy was en bleef mistroostig, zoodat het onderhoud niet wilde vlotten en ik blij was, toen de omnibus voor het logement stil bleef staan. Wij namen hier afscheid van onzen tochtgenoot en gingen eerst ons tweede ontbijt gebruiken, den waard uithoorende omtrent alles wat hij van de zaak Sandford afwist.
De man was onuitputtelijk in lof over het jonge meisje. Zij was niet alleen een voorbeeldige dochter geweest, maar besteedde ook nog de uren, die zij aan de zijde haars vaders doorbracht, aan het vervaardigen van kleedingstukken voor de armen. Er was geen behoeftig gezin in de streek, dat zij niet van warm ondergoed voor den winter voorzag, en hij had menig moedertje zien weenen om haar vreeselijken dood. Van hem vernamen wij buitendien een bericht, dat mijne beide metgezellen een oogenblik geheel uit het veld sloeg. Ellen Daviss, de oude dienstbode, had den vorigen dag het dorp verlaten. Ik zag duidelijk welk eene teleurstelling deze tijding voor Holmes was. Van haar toch had hij gehoopt de meeste bijzonderheden te zullen hooren. Ik wist dat hij Lestrade's onderzoek steeds als zeer oppervlakkig beschouwde.
‘Is zij maar zoo op eens verdwenen?’ vroeg hij snel.
‘Neen, mijnheer, dat niet. Zij kwam ordentelijk afscheid nemen bij hare beste kennissen en dus ook bij mijne vrouw, die haar altijd gaarne mocht lijden. Zij zeide dat het haar veel te eenzaam werd daar in huis en dat het toch nergens toe kon dienen of zij nog langer bleef. Hare goede juffrouw kon zij er niet mede terugbrengen en door zoo telkens al de voorwerpen te zien, waarvan haar meester en zijne dochter
| |
| |
zich hadden bediend, werd zij voortdurend aan hen herinnerd. Zij treurde zich dood. Het was daarom maar beter naar hare zuster te gaan, die weduwe was, en bij haar van hare spaarduitjes te gaan leven. Ik kon haar geen ongelijk geven. Al wordt ook het huis verkocht, zij is te oud om nog andere heeren te gaan dienen en zij zou bij niemand meer tevreden zijn, na het daar zoo goed te hebben gehad.’
‘Dat begrijp ik. Miss Sandford behandelde haar zeker heel liefderijk?’
‘Alsof zij de oude als hare pleegmoeder beschouwde. Ellen heeft nooit een hard woord van haar gehoord en toen zij twee jaar geleden zwaar ziek werd, zeide de dokter zelf, dat zij haar herstel hoofdzakelijk aan de zorgen van hare jonge meesteres had te danken. Het is mij nog een raadsel hoe de vrouw dezen slag heeft overleefd.’
‘Weet gij ook waar die zuster van haar woonde?’ vroeg Holmes.
‘Ja, mijnheer, want mijne vrouw vroeg om haar adres. Gij vat wel, men verliest elkaar niet graag geheel uit het oog, als men zoovele jaren samen bevriend is geweest. De weduwe Jones woont te Glascow. Ellen zelf was ook uit Schotland afkomstig en haar zwager was daar al zijn leven koster.’
Ons eerste bezoek gold den notaris. Sherlock had Lestrade vooruit gezonden, om hem van onze komst te verwittigen, en terwijl wij samen den weg naar zijne woning insloegen, zeide ik:
‘Dat vertrek van de dienstbode is een heele streep door uwe rekening, niet waar?’
Tot mijne verbazing schudde hij lachend het hoofd.
‘Ik heb het een oogenblik gedacht, maar geloof nu integendeel dat het mij zal helpen. Als wij bij den notaris aankomen, stuur ik Lestrade naar het station terug, om uit te vinden voor welke plaats Ellen Daviss een kaartje heeft genomen. Het zou mij al zeer verbazen als zij de richting van Schotland gekozen had.’
‘Gelooft gij dan, dat die vrouw eene leugenares is?’ riep ik verbaasd.
‘Dat is een leelijk woord, dat alleen op schurken mag worden toegepast, en ik ben overtuigd, dat de
| |
| |
oude ziel de braafheid in persoon was; maar men kan zijne geheimen niet aan iedereen mededeelen en toen de logementhoudster haar adres vroeg, moest zij toch wel iets zeggen. Zulke dienstboden als zij dragen een ware hondentrouw in zich om. Zij blijven op de plek waar hunne meesters geleefd hebben en gij kunt er van op aan, dat Ellen Daviss Melwich niet verlaten zou hebben, voordat zij de zekerheid bezat dat het jonge meisje, dat zij liefhad als haar eigen kind, gevonden was. Zelfs al heeft zij aan haar dood geloofd, zij zou zich nog aan elken stroohalm van hoop vastgeklemd hebben.’
‘En toch ging zij weg...’
‘Waaruit blijkt dat zij daarbij gehoorzaamde aan eene zeer dringende reden, sterker nog dan de banden, welke haar aan deze plaats bonden. Verondersteld dat Miss Sandford nog in leven is, dat zij in de opgewondenheid van het eerste oogenblik de smart heeft vergeten, welke zij hare trouwe huisgenoote veroorzaakt had, dan zal iemand, zoo barmhartig als zij, zich toch spoedig de eenzame, treurende vrouw herinnerd hebben en, op gevaar af van eene onvoorzichtigheid te begaan, aan haar hebben geschreven, haar misschien wel bij zich hebben geroepen; maar daar is het postkantoor. Laat ons daar even binnengaan.’
Wij vonden den brievengaarder, die tevens kruidenier was, in zijn winkel. Sherlock Holmes vertoonde hem zijn kaart en verzocht hem even op het kantoor te mogen spreken, waarheen de geheel overblufte man ons onder allerlei kluchtige buigingen geleidde.
‘Ik zal slechts heel kort zijn, mijnheer’, sprak mijn vriend, zonder gebruik te maken van den hem toegeschoven stoel. ‘Het eenige wat ik u te vragen heb is dit: heeft Ellen Daviss, de dienstbode der familie Sandford, een dezer dagen ook een brief ontvangen? Tracht het u goed te herinneren, want ik vraag dit met het oog op den dood harer meesteres.’
‘Dat is niet moeilijk te beantwoorden, mijnheer’, luidde het antwoord, ‘want de oude kreeg nooit anders brieven dan met Kerstmis en het verwonderde mij daarom niet weinig, toen er gisterenmorgen een voor haar kwam.’
‘Weet gij ook van waar?’ vroeg Holmes, na een
| |
| |
blik met mij gewisseld te hebben.
‘Uit Londen, mijnheer; er stond Kensington op.’
‘Was het schrift u bekend?’
‘Daar zou ik niet op durven zweren. Ik heb nooit veel studie van schriften gemaakt. Wel zag ik duidelijk, dat het een “heerenbrief” was; ik meen niet van arme lui. Het papier was netjes en het adres ook.’
‘Dan dank ik u zeer. Heeft Ellen Daviss zelf geantwoord?’
‘Dat zou ik niet denken. Ik heb haar niet meer gezien, nadat ik den brief had afgegeven.’
Wij verlieten het kantoor, en ik kon niet nalaten Holmes mijne bewondering te kennen te geven over zijn scherpen blik. Ja, Miss Sandford moest nog in leven zijn; zij had dit uit de hoofdstad aan hare oude dienstbode geschreven en haar naar alle waarschijnlijkheid tot zich geroepen, of althans haar een spoedig weerzien beloofd. Maar dan werd het ook steeds duidelijker dat zij zelve niet naar het dorp wilde wederkeeren en dood verkoos te blijven voor hare vroegere bekenden.
De notaris wist ons slechts weinig nieuws te zeggen. Hij beheerde de landerijen der Sandford's en gaf ons ook het juiste bedrag op der effecten, die de verdwenene mede moest hebben genomen. In zijn oog had zij daarmede nog eene laatste weldaad willen bewijzen en ze wegschenken aan de eene of andere liefdadige stichting, aleer zij stierf. Hare verre bloedverwanten konden onbekommerd leven, zij zouden er dus niet ongelukkiger door zijn.
‘Een aartsdomoor!’ prevelde mijn vriend, toen wij van hem afscheid hadden genomen. ‘Indien zij zoo bezorgd ware geweest over het lot van anderen, zou zij toch wel allereerst aan de oude Ellen hebben gedacht! Is het te verwonderen, dat er nog zoovele geheimen onopgelost blijven hierbeneden, als men ziet hoe weinig de meeste lieden hun verstand hebben gescherpt?’
Een half uur later bracht Lestrade ons het bericht dat Ellen Daviss een biljet derde klasse naar Londen had genomen. Wij hadden hem in het logement opgewacht en gingen nu naar de verlaten woning, waar de notaris beloofd had met de sleutels te zullen zijn.
| |
| |
Het was een gemakkelijk ingericht, maar zeer alledaagsch huis, dat hoofdzakelijk beneden moest bewoond zijn geworden. Zelfs Mabel's slaapkamer was gelijkvloers, vlak naast het vertrek haars vaders.
‘Het zou te veel moeite hebben gekost den ouden man naar boven te brengen’, lichtte de notaris toe, ‘en bij mooi weder moest hij wel beneden zijn, om in zijn duwwagentje rondgeleid te worden.’
‘Dus waren de bovenkamers zeker meestal afgesloten?’ vroeg mijn vriend.
‘Dat zou ik niet weten te zeggen, maar zij werden zoo goed als niet gebruikt. Alleen de dienstbode sliep daar. Ik zal ze u toonen. Voor het meerendeel zijn zij leeg.’
Dit was inderdaad het geval; behalve Ellen's kamertje, dat vlak boven het slaapvertrek van den zieke was geweest, zag men nog eene logeerkamer, blijkbaar in langen tijd niet gebruikt, en daarnaast, eveneens aan de achterzijde van het huis, een vertrek, dat tot bergplaats moest hebben gediend voor de armenkleederen. Men vond er nog pakken breikatoen, haakwol en eenige nieuwe dekens liggen. Holmes trad op het venster toe. Het was het raam, dat het naast aan de woning van Hugh Percy grensde, en men had van daar uit het uitzicht op zijn tuin.
‘Het had veel voor, zooals gij zegt’, sprak mijn vriend, na zich weder van het venster afgewend te hebben, ‘met een zieke als den heer Sandford beneden te huizen, maar ik bewonder toch den moed van het jonge meisje. Onze stadsdametjes zouden vaak gerild en gebeefd hebben, als zij op zulk eene eenzame plek vlak aan den weg hadden moeten slapen, zonder anderen verdediger dan een weerloozen man.’
‘Miss Sandford behoorde langen tijd tot die kalme naturen, die voor geen gevaar vreezen’, antwoordde de notaris, ‘en trouwens, men kan zich niet herinneren dat er op ons vreedzaam dorp een diefstal is gepleegd. Misdadigers zijn slim genoeg om plaatsen uit te kiezen, waar men groote fortuinen vindt. Wat hebben zij aan een zilveren soeplepel of iets dergelijks? Maar toch moet de eenzaamheid ten slotte ontzenuwend op het jonge meisje gewerkt hebben, want kort voor den dood haars vaders kwam zij mij op zekeren dag raadplegen omtrent de beste manier zijn luiken vast te
| |
| |
zetten. Zij beweerde, dat niets gemakkelijker was dan de pinnen van buiten aan den knop om te draaien, zoodat het klampje er van binnen uitviel en de blinden tot niets meer dienden. Ik gaf haar toen het voordeel aan van ijzeren dwarsbouten en die liet zij onmiddellijk maken.’
‘Aan den voor- of achterkant van het huis?’
‘Aan beide zijden.’
Sherlock Holmes knikte voldaan. Ik raadde zijne gedachte. Aan den achterkant was de tuinmuur zoo hoog en van zulke stevige pieken voorzien, dat een gewone inbreker zich wel tweemaal bedacht zou hebben aleer hij het voornemen opvatte daar over heen te klauteren. Iets anders was het echter, indien er in den aangrenzenden tuin een ladder werd geplaatst. Neen, Mabel Sandford was niet bang geweest voor dieven, maar voor haar buurman.
Maar wàt had zij van hem te vreezen gehad?
Ik kwelde tevergeefs mijne hersenen, om daarop een antwoord te vinden.
Zelfs aan den tuin bracht Holmes een bezoek. Hij gaf mij een wenk met Lestrade in huis achter te blijven, zoodra wij weder beneden waren gekomen, en zeker een half uur lang liep hij met den dorpsnotaris over de kiezelpaden op en neer, de handen op den rug geslagen en schijnbaar op niets anders acht gevende dan op hetgeen zijn metgezel hem vertelde, en wat bleek slechts eene opsomming te zijn der vele voordeelen, aan een zomerverblijf te Melwich verbonden.
De goede man verbeeldde zich zonder twijfel, dat een man, zoo beroemd als mijn vriend, door een enkel woord van aanbeveling wonderen voor de toekomst der plaats zou kunnen verrichten.
‘Ja, men zou vooral veel van Melwich kunnen maken’, antwoordde de detective losjes weg. ‘Ik moet er toch eens hier en daar overspreken. Dit zou eene allerliefste woning zijn voor buitenverblijf. Is er nog meer open? Gij begrijpt, als zich hier slechts een drietal Londensche families voor de zomermaanden vestigden, was de zaak al gewonnen. Het eene gezin sleept het andere mee.’
‘Wij hebben nog de villa van mevrouw Monkbridge, waarbij dit huis niet in de schaduw kan staan.’
| |
| |
‘Maar hoorde ik niet zeggen, in het logement geloof ik, dat die dame aan geen vertrekken denkt?’
‘Dat is eene vergissing’, verzekerde zijn metgezel met vuur. ‘Hoezeer ik het ook betreur, want zij is een allerliefste vrouw, mevrouw Monkbridge is het dorpsleven moede; zij zou door niets ter wereld tot blijven over te halen zijn.’
‘Na den dood van Miss Sandford moet het dan ook wel wat stil voor haar zijn geworden.’
De notaris keek verbaasd tot den langen, mageren man op, die wel een hoofd boven hem uitstak.
‘Het is waar, gij zijt een vreemdeling in Jeruzalem’, hernam hij, ‘anders zoudt gij weten, dat dit in het geheel geen invloed heeft kunnen uitoefenen op haar besluit, dat dagteekent van den tijd toen Mabel Sandford nog aan geen zelfmoord dacht en haar vader leefde. De beide dames zagen elkander heel zelden. Mevrouw Monkbridge had het gaarne anders gewild, maar zij bemerkte even goed als ieder ander, dat Miss Sandford bang was door het afleggen of ontvangen van bezoeken aan hare plichten tegenover den zieke te kort te schieten.’
‘Welk een bewonderenswaardig meisje! Als ik haar op mijn weg ontmoet had, zou ik er wel tweemaal over gedacht hebben, eer ik zulk een parel van zeldzame waarde liet ontglippen. Had haar buurman, die mijnheer Percy, dan geen oogen in het hoofd?’
‘O, ter dege, maar hij richtte ze naar eene andere zijde. Arme jongen! Het besluit van mevrouw Monkbridge is voor hem een heele slag. Hij begint er dan ook hard over te denken op zijne beurt het dorp te verlaten, maar ik vrees voor hem, dat dit wel tot de vrome wenschen zal blijven behooren, zoolang hij zijne bezitting niet verkoopt, want hij is verre van rijk en wie zou de gronden tijdens zijne afwezigheid beheeren?’
‘Is hij een aangenaam mensch? Hij scheen mij zoo somber.’
‘Dat is toch slechts het geval sedert hij zoo in zijne liefde gedwarsboomd werd. Vroeger was hij een vroolijke Frans, die ons des Zaterdagsavonds, als wij in het logement bijeenkomen om kaart te spelen, kon doen schateren van het lachen, maar als het hart er
| |
| |
bij in het spel komt, verandert de mensch; bij niemand heeft men dat zoozeer kunnen bemerken als bij hem.’
‘Arme jongen! Hij weet zeker niet eens waar het voorwerp zijner aanbidding zich ophoudt?’
‘Toch wel! Zou mevrouw Monkbridge getrouw zijn aan de deugden en ondeugden van haar geslacht, indien zij niet een weinig inconsequent was? Zij heeft hem, zeker bij wijze van “fiche de consolation”, de zorg voor hare belangen opgedragen tijdens hare afwezigheid. Hij gaat de woning luchten, besprak met mij alles omtrent den verkoop, die eerst tegen het voorjaar zal plaats hebben, en bewijst haar nog allerlei diensten.’
‘Hij draagt haar dus geen wrok toe?’
‘Hij? Als zij hem heden aannam, zou hij de gelukkigste wezen aller stervelingen.’
‘En wat heeft dat gansche gesprek u opgeleverd?’ vroeg ik aan Holmes, toen hij het mij vertelde, nadat wij Lestrade dien avond aan het Victoria-station hadden vaarwel gezegd.
‘Het leerde mij vooreerst, dat geen sterveling de mogelijkheid zou aannemen, dat Percy ooit aan Mabel Sandford dacht, en ten tweede had ik den tijd, onder het gebabbel van den notaris aandachtig den tuin op te nemen.’
‘Hebt gij daar iets bijzonders ontdekt?’
‘Dit eene, dat Percy over den muur geklommen moet zijn. De klimop was op een zeker punt geheel verwoest, en juist boven die plek was een der ijzeren pieken verdwenen.’
‘Maar wat kan hij daar hebben uitgevoerd?’
‘Nu vraagt gij mij meer dan ik weet. Dit alleen staat vast voor mij: dat Mabel Sandford hem vreesde, dat zij daarin gelijk had en dat zij hem alleen is ontvlucht. En het is aan zulk een man, dat het dwaze vrouwtje haar huis en alles toevertrouwde! Zij behoorde waarlijk tehuis in een krankzinnigengesticht.’
‘Wat zult gij thans verder doen?’
‘Naar de bloedverwanten van het verdwenen meisje reizen. Ik moet haar portret zien en trachten nog het een en ander omtrent haar karakter en leven te vernemen; maar dat is eene taak, die ons pas morgen wacht.’
|
|