| |
Hoofdstuk IV.
Wij bevonden ons aan het einde van September en nog altijd was er niets van ons bezoek aan Melwich gekomen. De eene zaak volgde de andere op, zonder Holmes een enkelen dag vrij te laten. Daarbij viel de herfst dat jaar buitengewoon vroegtijdig in. Het weder werd koud en guur, er blies een hevige noordenwind, en de laatste week der maand vatte Holmes zulk eene zware koude, dat ik gedwongen was hem streng huisarrest op te leggen en een oogenblik voor zijne longen vreesde. De temperatuur was oorzaak, dat ook het aantal mijner patiënten vermeerderde. Daardoor was ik tot mijn leedwezen genoodzaakt hem verscheidene uren per dag alleen te laten, maar de eerste dagen verdroeg hij zijne gedwongen rust voorbeeldig, studeerde de zaken, die hij onderhanden had, terdege in, las veel en maakte muziek.
Eerst den vierden dag vond ik bij mijne thuiskomst tot mijn schrik den vogel gevlogen, en ik verwachtte
| |
| |
niet anders of hij zou met een begin van bezetting op de borst wederkeeren, toen hij zeer bedaard de zitkamer binnenstapte, zonder overjas of cache-nez.
‘Waar komt gij vandaan?’ riep ik uit.
‘Van Miss Marktown’, antwoordde hij rustig; ‘ik ging haar bedanken voor druiven, die zij mij gezonden had. Gij alleen hebt dat op uw geweten, want niemand anders heeft haar van mijne onbeduidende ongesteldheid verteld.’
‘Ik kwam haar gisterenavond op de trap tegen en kan toch waarlijk niet helpen dat zij naar u vroeg.’
‘Neen, maar wel dat gij haar een tafereel ophingt alsof ik doodziek was. Nu, in elk geval is het heel vriendelijk van haar en heeft zij er zich ten minste geen uitgaven voor behoeven te getroosten. Hare familie zond haar juist een mandje toe.’
Ik zweeg maar wijselijk wat ik van dat ‘geschenk harer bloedverwanten’ dacht en voor het eerst werd het mij duidelijk, dat, zoo ons buurvrouwtje een van ons beiden met eene eenigszins warme vriendschap vereerde, niet ik de uitverkorene was. Ik had haar in de laatste weken herhaaldelijk bezocht, steeds voorwendende mij om haar zenuwtoestand te bekommeren, maar in waarheid omdat zij mij meer en meer aantrok, en indien zij slechts eenigszins behaagziek ware geweest, zou zij mij spoedig als een smeekeling aan hare voeten gebracht hebben; maar ofschoon ik zeer goed zag, dat mijne bezoeken haar welkom waren, bracht zij het gesprek telkens zoo spoedig mogelijk op mijn vriend, werd zij niet moede mij van hem te hooren vertellen. Wat ikzelf dacht, uitvoerde of droomde, hoorde zij met onverstoorbare onverschilligheid aan, en het was dan ook niet zonder eenige bitterheid, dat ik tot Sherlock zeide:
‘Gij zijt een gelukkige kerel! Zoo gij het verstand slechts hebt de hand uit te strekken, ligt het in uwe macht een schat te omklemmen.’
‘Gelooft gij?’ vroeg hij, terwijl zijn gelaat plotseling heel ernstig werd. ‘Neen, gij moet u vergissen.’
‘Ik weet wat ik zeg. Ik weet over dergelijke gevoelens te oordeelen.’
‘Dat zou mij spijten’, mompelde hij, zich in zijn geliefkoosden stoel werpende.
| |
| |
‘Waarom?’
‘O, zij is allerliefst’, ging hij voort, als sprak hij tot zichzelven. ‘Als ik een andere loopbaan gekozen had, zou zij juist de geschikte vrouw voor mij geweest zijn; maar ik kan niet aan trouwen denken; het zou krankzinnigheid zijn. Het zou mij voor mijne taak verlammen, en dan.... zij zoo jong, zoo mooi, en ik misschien morgen of overmorgen dood, en geen sterveling in de wijde wereld om voor haar te zorgen.’
‘Waarom kunt gij toch niet gezond redeneeren?’ riep ik kregelig. ‘Zelfs in het ergste geval, als zij kort na haar huwelijk weduwe werd, zou zij toch niet meer verlaten op de wereld staan dan nu.’
‘Nu zijt gij het, die aan doorzicht te kort schiet’, sprak hij, nog altijd even ernstig. ‘Ik mag dikwijls kwaadspreken van de vrouw in het algemeen, in het diepst mijns harten waardeer ik toch ten zeerste enkele van hare hoedanigheden en daaronder reken ik in de eerste plaats haar macht van liefhebben en zich toe te wijden. Aangenomen zelfs dat Cecilia Marktown thans vriendschap voor mij gevoelt, zal het haar hoogstens spijten, indien ik den een of anderen dag kom te sterven, maar zoo ik haar leven aan het mijne verbond, zou zij van dag tot dag meer aan mij leeren hechten door de zorgen, die zij voor mij veil had, en gebroken van smart achterblijven. Maar ik geloof nog altijd, dat gij u dat slechts verbeeldt, en wij hebben gelukkig nog andere onderwerpen van gesprek over. Mijn succes bij de vrouwen heeft zich tot dusverre bepaald tot Amerika, vanwaar ik een elftal huwelijksaanzoeken ontving, sedert het verschijnen van uw eerste deeltje over mij, en dames te behagen, die ons nooit hebben gezien, is waarlijk geen kunst.’
‘Geschiedde dat waarlijk?’ vroeg ik verbaasd. ‘Gij hebt mij daar nooit iets van verteld.’
‘Het was de moeite niet waard en komt mij nu pas weder in het geheugen, door den onzin, dien gij mij vertelt. Welzoo’, hernam hij, om zich heen blikkende. ‘Lestrade is hier in mijne afwezigheid geweest.’
‘Hoe kunt gij dat weten? Hij liet niets achter.’
‘Geen zichtbaar spoor van zijn bezoek, dat zie ik ook, maar de man rookt afschuwelijke tabak en zijne kleeren zijn van die lucht doordrongen. Zij is hier
| |
| |
blijven hangen. Hij moet een poosje op mij hebben gewacht.’
Wanneer hij het een of ander, waarvan hij onmogelijk zeker kon zijn, met zooveel zeggingskracht beweerde, voedde ik altijd eene ondeugende hoop, dat hij bedrogen uit mocht komen. Ik heb mij nooit over mijne reukorganen te beklagen gehad, maar van tabakslucht om ons heen bespeurde ik niets. Het was gemakkelijk genoeg uit te maken of hij gelijk had of niet. Ik schelde onze hospita en vroeg haar of er dien middag iemand was geweest.
‘Alleen mijnheer Lestrade’, zeide zij, ‘en ik weet dat hij altijd boven mag komen, dus liet ik hem begaan. Hij wachtte een kwartiertje en vertrok toen met de boodschap, dat hij later op den dag terug zou komen.’
Holmes wierp mij een spottenden blik toe. Hij had mijne gedachte geraden.
Reeds een uur later kwam de man van Scotland-Yard aanzetten. Hij scheen geheel verslagen toen ik hem, nog voordat hij een woord had kunnen uitbrengen, verwittigde van het feit, dat ik mijn vriend onmogelijk kon vergunnen in de eerste week uit te gaan.
‘Dat treft allerongelukkigst’, mompelde hij. ‘Ik kom juist voor een geval, dat niemand anders dan mijnheer Holmes zal kunnen ontwarren.’
‘Laat maar eens hooren’, zeide mijn vriend bedaard, ‘misschien kan ik u een goeden wenk geven.’
‘Kent gij een zeker dorpje Melwich?’
Ik had moeite een uitroep van verbazing te bedwingen, maar Lestrade bemerkte hiervan niets. Hij lette alleen op Holmes en op diens gelaat viel hoegenaamd geen verwondering te bespeuren.
‘Het is een plaatsje aan zee, tusschen Croydon en Brighton’, was al wat hij antwoordde.
‘Juist, een doodsch oord, ofschoon allerliefst wat natuur betreft’, hernam onze bezoeker. ‘Er wonen slechts enkele lieden van beschaving, en daaronder ook een zekere heer....’
‘Hugh Percy’, vulde Holmes rustig aan.
De detective zag hem als verstomd aan.
‘Gij hebt gelijk’, mompelde hij, ‘maar hoe kunt gij dat weten?’
| |
| |
‘Ik verneem heel wat bij mijn werk. Intusschen, ga voort; wat heeft die mijnheer Percy uitgevoerd?’
‘In het geheel niets. Ik dacht zelfs niet dat er hier sprake van hem zou zijn.’
‘O, zoo’, merkte mijn vriend aan, een vouwbeen ter hand nemende, waarmede hij een boek begon open te snijden. ‘Mag ik dan weten hoe gij kennis met hem hebt gemaakt?’
‘Niets is eenvoudiger. Hij was de naaste buurman van de vermiste persoon en ik ging dus als van zelf inlichtingen bij hem vragen. Een jong mensch moge al niet verliefd zijn op een mooie vrouw, zij kan toch niet anders dan hem belangstelling inboezemen en Miss Sandford was, naar hare portretten te oordeelen, zeer schoon.’
‘Miss Sandford?’ herhaalde Holmes; ‘is zij niet de dochter van een verlamden, kindschen grijsaard?’
‘Zij was dat ten minste, want de oude man is onlangs aan eene nieuwe beroerte bezweken. Het jonge meisje heeft hem tot zijn dood toe voorbeeldig opgepast, en dat wil wat zeggen, want hij verkeerde sedert jaren in zulk een toestand, dat hij schier al wat menschelijk is had verloren. Hij beet zijne dochter in de handen, als zij hem het voedsel aan de lippen bracht, en dergelijke zaken nog meer. Welnu, na zijn overlijden is zij verdwenen.’
‘Kunt gij mij den datum opgeven van zijn dood?’
‘Hij stierf 25 Augustus.’
Het oog van mijn vriend verloor plotseling weer al den glans, die daar eene minuut in geflikkerd had, en ijskoud verzocht hij Lestrade met zijn verhaal voort te gaan.
‘De grijsaard stierf in de armen zijner dochter’, hernam de detective; ‘zij was troosteloos toen de dokter haar eindelijk aan het verstand kon brengen, dat de levensgeesten gevloden waren. Eerst den dag der ter aarde bestelling werd zij zichzelve weder meester en droeg zij den notaris op zich geheel en al met de regeling harer zaken te belasten. Hare broeders en zuster waren kinderloos gestorven, zoodat hieraan niet veel moeite verbonden was; maar het huis moest verkocht worden en er zijn toch altijd, zooals gij weet, allerlei formaliteiten te vervullen. Den volgenden
| |
| |
morgen was Miss Sandford spoorloos verdwenen en het zijn neven, die het bewijs van haar dood zoeken.’
‘In de welmeenende hoop van haar te erven, niet waar?’ lachte Holmes.
‘Dat is vergeeflijk’, sprak Lestrade. ‘Zij was niet wat men rijk noemt, maar zal alles en alles toch zeker een ton nalaten.’
‘Mag ik vragen waarom men aan haar dood gelooft?’
‘Omdat zij op hare slaapkamer een briefje achterliet, waarin zij haar voornemen te kennen gaf zelfmoord te plegen.’
‘Dat zegt nog niets. Zij kan die woorden in een vlaag van wanhoop hebben neergeschreven. Eene vrouw, die haar geheele leven aan een enkel wezen heeft gewijd, verliest alles bij zijn dood; zij houdt niet, als de man, een werkkring over om haar op te beuren; maar tusschen het nemen van een dergelijk besluit en het plegen van zulk eene daad ligt nog een heele afstand. Waar is zij het laatst gezien? Dat is de groote vraag.’
‘Niet ver van het station.’
‘Lang nadat zij hare woning had verlaten?’
‘Een uur ongeveer.’
‘En het is vijf kwartier gaans van Melwich naar den trein. Gij zult moeten toegeven, Lestrade, dat zij geen tijd heeft verloren, maar regelrecht op haar doel afging. Vertrok er omstreeks dien tijd een trein?’
‘Ja, het was bij negenen toen een arbeider, wiens vrouw dikwijls als werkster bij haar kwam, haar op den weg ontmoette. Hij nam zijn pet voor haar af, maar zij scheen hem niet te herkennen. Om negen twintig vertrekt daar de laatste trein naar Londen.’
‘Dat heeft zij dan toch al zeer netjes uitgerekend, voor iemand die aan tijdelijke zinsverbijstering lijdt, tengevolge van een groot verdriet’, merkte Holmes op, eene cigarette tusschen de vingers beginnende te rollen. ‘Zij behoefde waarlijk zoo ver niet te gaan om zichzelve het leven te benemen. De geneesmiddelen van haar vader hadden haar zonder twijfel aan vergif kunnen helpen; zag zij tegen dat middel op, dan kon zij hare toevlucht kiezen tot een der krijtrotsen vlak achter het dorp. Een sprong van daaar in de diepte verzekert een wissen dood. Uwe jo[...] was al
| |
| |
bijzonder kieskeurig, dat moet ik zeggen.’
‘Dat alles is ook reeds bij mij opgekomen’, sprak de detective, zeer goed bespeurende dat Holmes den spot dreef met zijne lichtgeloovigheid, ‘maar men heeft nabij Clifton, op de ijzeren hangbrug, haar visite-boekje weergevonden.’
‘Zeker voorzien van kaartjes?’
‘Dat spreekt van zelf; anders had men het niet als haar eigendom herkend.’
‘Hoe vriendelijk van haar, zulk een sprekend bewijs te hebben achtergelaten. Zij heeft de justitie daarmede heel wat last bespaard. Jammer maar dat vrouwen onnadenkende schepseltjes zijn, anders had zij immers begrepen, dat het alles vrij wat eenvoudiger zou zijn gegaan, indien men haar lijk had gevonden, wat schijnbaar het geval niet is.’
‘Neen, men heeft tevergeefs gedregd en gezocht.’
‘Wat men gerust had kunnen nalaten’, verklaarde mijn vriend. ‘Indien zij zich had willen verdrinken, behoefde zij daartoe zulk eene reis niet te maken. Het had haar slechts tien minuten gaans gekost.’
‘Maar mijn waarde’, kon ik niet nalaten in het midden te brengen. ‘Men heeft zulk eene inconsequentie meer gezien. Ik herinner mij een soldaat in Indië, die door heimwee naar het vaderland werd verteerd. Hij moest nog vijf jaar dienen en kon zich niet voorstellen dat hij ooit aan het eind van dien tijd komen zou. Het werd eene manie bij hem en bij besloot ten laatste zelfmoord te plegen en liet ook een brief achter aan zijn kapitein, waarin hij dat voornemen te kennen gaf, tevens de plek opgevende waar men zijn lijk zou vinden. Onmiddellijk werd ik met een zestal zijner makkers uitgezonden om te trachten hem nog te redden. Hij kon slechts verwond zijn; maar op die plaats of in den omtrek was geen spoor van hem te vinden. Eerst den volgenden morgen ontdekte men hem daar met verbrijzelden schedel. Hij moest acht uren met zijn somber plan hebben rondgedoold, zonder den moed te vinden daaraan gevolg te geven.’
‘Maar hij keerde op de aangeduide plek terug, dat is de hoofdzaak’, sprak Holmes. ‘Zelfmoordenaars lijden aan een “idée fixe”; zij bepalen alles met de grootste nauwkeurigheid; de plek tot hun wanhopige
| |
| |
daad wordt zorgvuldig door hen gekozen. En waarom zou Miss Sandford naar Clifton gegaan zijn? Zij moet die stad hebben gekend. Weet men ook onder welke omstandigheden?’
Zij logeerde er eens, zes jaar geleden bij eene schoolvriendin van haar, maar slechts enkele dagen, want de vriendin schijnt in huis alles behalve beminnelijk te zijn geweest, zoodat zij blij was haar vader te kunnen verzoeken of hij haar onder een voorwendsel terug wilde roepen.’
‘Die plaats bezat derhalve geen aangename herinneringen voor haar. Waarom zou zij daar dan den dood hebben willen vinden? Zij was troosteloos over den dood haars vaders; zou het haar dan niet veel liever zijn geweest te rusten aan zijne zijde op het kerkhof? En dat ware zonder twijfel het geval geweest, indien zij zich te Melwich van het leven beroofd had. De zee had haar lijk op het strand geworpen. Neen, ik durf gerust verklaren, dat het jonge meisje nog in leven is.’
‘Maar waarom is zij dan verdwenen?’
‘Dat is meer dan ik voor het oogenblik zeggen kan. Ik zal mij daartoe zelf naar het dorp moeten begeven. Wie heeft haar fortuin onder zijne berusting?’
‘De notaris, voor een gedeelte althans. Maar de effecten werden door haar in huis bewaard.’
‘En zijn deze weergevonden?’
‘Neen, tot dusverre nog niet.’
‘Dan heeft zij ze naar alle waarschijnlijkheid medegenomen. Ik moet bekennen, dat de zaak vrij ingewikkeld is. Gij hebt, zooals van zelf spreekt, alle mogelijke inlichtingen naar haar karakter ingewonnen?’
‘Natuurlijk, en niemand die niet met den grootsten eerbied voor haar spreekt. Zij was eene voorbeeldige dochter....’
‘Dat weten wij reeds, maar ging zij nu en dan eens uit?’
‘Nooit, behalve wanneer de toestand van haar vader bijzondere aankoopen in de stad vereischte. Niet lang voor zijn dood ging zij zelf te Londen een rolstoel bestellen, waarin hij zich zonder eenige moeite bewegen kon; verleden jaar raadpleegde zij professor Laxton omtrent hem, maar zij keerde onveranderlijk huiswaarts, zoodra zij daarmede gereed was, en had
| |
| |
zelfs alle betrekkingen met vroegere kennissen afgebroken, om uitsluitend met haar zieke bezig te kunnen zijn.’
‘Onderhield zij eene drukke correspondentie?’
‘Met niemand. Haar vroegere vrienden zagen haar nooit, dus hielden zij ook van zelf op met schrijven.’
‘Maar zij moet toch wel eens een enkel bezoek ontvangen hebben. Mijnheer Percy bijvoorbeeld, wiens huis aan het hare grenst zal wel eens bij haar gekomen zijn?’
‘Hij verzekerde mij, dat hun omgang zich uitsluitend tot een Nieuwjaarsbezoek bepaalde, dat hij het zijn picht achtte als buurman bij haar af te leggen. Hij had haar dan telkens zijne diensten aangeboden, voor het geval dat zij mannelijke hulp noodig hebben mocht, en ofschoon blijkbaar erkentelijk voor zijne bereidwilligheid, had zij daarvan nooit gebruik gemaakt. Hij ook roemde haar zeer, ofschoon hij hare toewijding aan zulk een vader overdreven vond. Zij wilde maar niet inzien dat hij nooit zou herstellen, en dacht of leefde voor niets anders dan zijne genezing, wat ook verklaart hoe zijn dood zulk een verpletterende slag voor haar was.’
‘Dat is alles wat u bekend is?’
‘Alles, en ik zie er geheel geen licht in. Morgen keer ik naar Melwich terug. Ik had vast gehoopt, dat gij mij zoudt vergezellen.’
‘En dat zal ik ook doen’, verklaarde Holmes, mij lachend aanziende. ‘Ja, Watson, kijk mij maar niet zoo dreigend aan. Ik beloof u plechtig mij in de noodige reisdekens te wikkelen en mijn dikste overjas aan te doen. Eene zaak als deze zal op eens mijn hoest het stilzwijgen opleggen. Ik begin mij reeds zoo gruwelijk te vervelen, dat ik eene gekheid zou hebben begaan of geelzucht hebben gekregen. Om hoe laat vertrekt gij, Lestrade?’
‘Om negen uur.’
‘Dan zult gij mij aan het station vinden. Ik ga den avond besteden aan het nadenken over het geval. Kunt gij mij geen daarmede in betrekking staande documenten achterlaten, die ik bestudeeren kan?’
‘Ik heb niets anders bij mij dan den brief, waarin Miss Sandford haar heilloos plan aankondigt. Aan al
| |
| |
het overige was niets gelegen.’
‘Hm! men moet in ons vak niet al te licht den neus voor iets optrekken, maar geef dat epistel alvast hier; misschien valt er hier of daar nog iets in te ontdekken, dat aan uwe aandacht is ontsnapt.’
Lestrade voldeed aan zijn verzoek; maar hoe gaarne hij blijkbaar ook nog wat gebleven zou zijn, Sherlock Holmes gaf hem met een wenk van de hand te kennen, dat het onderhoud was afgeloopen, en hij vertrok. Ik bewonderde mijn vriend altijd om het ‘sans-gène’, waarmede hij zich op een gegeven oogenblik van zijne bezoekers wist te ontslaan. Nooit wachtte hij af, dat zij uit eigen beweging opstonden; hij eigende zich daaromtrent koninklijke rechten toe, en toen ik hem daarover in den aanvang eens mijne bewondering had te kennen gegeven, antwoordde hij:
‘Ieder, die eene ernstige levenstaak te volbrengen heeft, moest hieromtrent mijn voorbeeld volgen. Dat zoovele belangwekkende lieden zich aan den omgang met anderen onttrekken, vindt zijn oorsprong alleen daarin, dat zij den moed missen hetzelfde te doen en, indien zij zich niet afzonderden, geen tijd tot hun arbeid over zouden houden. Er zijn geen indiscreter tijdroovers dan menschen die niets hebben te doen. Zonder gewetenswroeging zullen zij u een uur bezighouden over het eerste tandje van hun kind; ik wensch vrij te blijven een ieder op het juiste moment te kennen te geven, dat de audiëntie afgeloopen is. Men heeft zich daar wondergauw aan gewend, omdat men nu ook zeker kan zijn mij nooit te vervelen.’
Ditmaal bleef hij nog een tijdlang na het heengaan van den detective in gedachten verzonken zitten en zeide toen eensklaps:
‘Vreemd dat ik tegen wil en dank toch naar dat Melwich word teruggevoerd.’
‘Als gij er ten minste heengaat’, antwoordde ik knorrig, ‘want van nacht, als de hoestbuien u weer overvallen, hoop ik, dat gij de dwaasheid van dat voornemen in zult zien. Het ware voldoende om er den dood mede op het lijf te halen.’
‘Gekheid! De geest houdt bij mij het lichaam staande. Ik zou ziek worden als ik deze zaak aan anderen overlaten moest; maar het is vreemd, heel vreemd. Gelooft
| |
| |
gij aan geheimzinnige koorden?’
‘Neen’, bromde ik, ontstemd door zijne stijfhoofdigheid, ‘ik ben niet dwaas genoeg om bijgeloovig te zijn.’
‘Nu verhef u daar maar niet op; ik zeg met Hamlet dat er onoplosbare raadselen zijn, waarvan wij van tijd tot tijd de macht ondervinden. Ik las eens het verhaal - en ik voeg er bij, dat het door zeer geloofwaardige geneesheeren bevestigd werd - van een jongen man, die bij hevige ontroering toevallen kreeg. Men had al het mogelijke daartegen beproefd en eindigde met hem voor te schrijven voor geruimen tijd op reis te gaan. Zijne ouders, die rijk waren, gaven hem een dokter mede; en inderdaad scheen dit middel hem goed te doen. Sedert zes maanden had geen spoor van zijne ziekte zich vertoond, toen hij een der beroemde historische kasteelen van Frankrijk bezocht en vol belangstelling zich de verschillende zalen liet toonen. Maar op het oogenblik dat men zich naar de hoogste verdieping begaf, om van daar uit een heerlijk vergezicht op het omringende landschap te genieten, werd hij doodsbleek, strekte de armen uit en snelde zijne metgezellen voor naar eene deur, waarvoor hij met een luiden kreet ter aarde zonk. Het was alsof een onzichtbare magneet hem daarheen had getrokken. Ook toen hij weder bijkwam riep hij nog: “Die deur! die deur! Ik moet daarbinnen!” Zijn reisgenoot verzocht den slotbewaarder toe te geven aan zijn wensch, om hem tot bedaren te brengen, maar de man antwoordde verward, dat het eene onmogelijkheid was, aangezien hij den sleutel had verloren. Een jaar daarna stierf die man en nu ontdekte men, dat hij in een der bovenvertrekken van het kasteel een ongelukkigen pupil van hem opgesloten hield en in de afgrijselijkste ontbering en vuilheid liet wegkwijnen. Ik geloof aan dergelijke geheimzinnige roepstemmen.’
‘Ook met betrekking tot dat dorp?’
‘Het schijnt kinderachtig en toch is het zoo. De gebeurtenis met dat spookhuis was eigenlijk iets onbeduidends in schijn, een vlammend stroovuur, even spoedig uitgedoofd als ontvlamd. Onder gewone omstandigheden zou ik er mij geen tweemaal om hebben bekommerd, maar iets waarvan ik mij geen verklaring kan geven, drong mij haar nog na te speuren, ook
| |
| |
toen de hoofdpersoon dat niet meer noodig achtte. De waarschuwingen, die zij mij daarna zond, waren slechts prikkels te meer, en ofschoon ik in den laatsten tijd zooveel aan het hoofd had, dat ik die zaak wel op moest geven, bleef ik er voortdurend aan denken; gisteren pas zag ik de dwaasheid in van een nutteloos onderzoek naar niets, want dat was het eigenlijk, en heden reeds word ik zonder het te willen bij dezelfde plaats bepaald, zal ik weder in aanraking met Hugh Percy moeten komen. Ik zeg u, dat het lot zich daarmede bemoeit. De Arabieren zouden zeggen: Het stond geschreven.’
‘Dat is waar ook’, mompelde ik nadenkend, ‘gij zult dien buurman niet kunnen ontwijken. Hij zal niet weinig verbaasd opkijken als hij u thans leert kennen onder uw waren naam.’
‘Wat dan ook volstrekt onnoodig is. Ik keer ditmaal terug om het huis van Miss Sandford te koopen. Zijne prijzen zijn mij te hoog geweest. Ik zie niet in waarom ik dien man op eens zou vertrouwen. Buitendien, nu ik toch weer naar dat dorp gedreven word, wil ik tevens de eerste geschiedenis trachten op te lossen. Maar, komaan, het wordt tijd eens kennis te maken met den brief van dat meisje.’
Lestrade had hem in eene groote enveloppe gestoken, ten einde hem ongeschonden te behouden. Holmes haalde het epistel daaruit; maar nauwelijks had hij er een blik op geworpen, of hij slaakte een uitroep.
‘Wat is er?’ riep ik nieuwsgierig.
‘Wie heeft dit geschreven?’ vroeg hij, blijkbaar ontroerd.
Ook ik ontstelde. Hier was geen vergissing mogelijk. Het was dezelfde hand, die hem tot tweemaal toe gewaarschuwd had.
‘Nu weten wij ten minste wie de onbekende uit het spookhuis was’, mompelde hij, op eens een en al belangstelling. ‘Miss Mabel Sandford! En ik, die geen oogenblik zelfs aan haar had gedacht!’
‘Hoe kon dat ook?’ vroeg ik. ‘Zij leidde zulk een leven van afzondering!’
‘Om het even. Ik had moeten bedenken, dat zij vlak naast Hugh Percy woonde en hem dus kennen
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
Knielde Holmes neer om naar den naam der firma te zoeken.
| |
| |
moest. Wij behoeven er thans ook geen oogenblik meer aan te twijfelen of hij is de man, en een ellendeling, die de eene vrouw om haar fortuin vervolgde en intusschen eene andere lief genoeg had om alles voor haar op het spel te zetten. Welk een aartsleugenaar! Zich daarna nog te houden alsof hij haar ternauwernood kende! Niets zou mij liever zijn dan dien mooien mijnheer eens te ontmaskeren.’
‘Hij schijnt in elk geval van geen geluk bij zijne hofmakerijen te kunnen spreken!’ lachte ik; ‘de eene weigert hem een half dozijn malen en de andere loopt weg zoodra de dood van haar vader haar meesteres over haar doen en laten liet!’
‘Watson!’ riep Holmes uit. ‘Gelooft gij nog, dat zij zelfmoord heeft gepleegd?’
‘Waarom niet? Ik kan het gewicht van uwe redeneering daaromtrent niet inzien. Omdat de meeste lieden in dergelijke omstandigheden zus of zoo gehandeld zouden hebben, behoeft een ander nog niet hetzelfde te doen.’
‘Miss Sandford leeft!’ verklaarde hij met kracht. ‘Ik heb er thans het onomstootelijk bewijs van. Op 25 Augustus stierf haar vader. Lieden, die aan eene beroerte bezwijken, blijven niet lang boven aarde staan. Hij werd dus uiterlijk den 28sten begraven en zij vertrok den dag daarop. Welnu, het was reeds goed en wel September, toen wij een schrijven van haar ontvingen.’
‘Gij hebt gelijk; ik had daaraan volstrekt niet gedacht’, moest ik toegeven.
‘En dat schrijven kwam niet uit Bristol, de stad die het dichtst bij Clifton is gelegen, maar uit Londen zelf. Nu zal niemand mij wijs maken, dat men die lange reis enkel maar zou doen om een brief op de bus te werpen. Bijgevolg was zij reeds uit Clifton terug, waar zij alleen heenging om haar visitekaartjes op de brug neer te leggen, wat een vrij onnoozel identiteitsbewijs was. Zij zal zich van haar vroeger bezoek aan die plaats herinnerd hebben hoe snelvlietend de rivier op die plek is en hoe weinig kans er bestaat, dat zij het lijk zou teruggeven dergenen, die zich aldaar in het water werpen. Dat zij dood wilde zijn is een voldongen feit, maar dan ook slechts
| |
| |
in de oogen der wereld. Zij wenschte tot elken prijs te verdwijnen. Waarom?’
‘Ik moet bekennen er niet het minste van te begrijpen.’
‘En toch moeten hare beweegredenen heel ernstig zijn geweest’, hernam Sherlock Holmes peinzend. ‘Hugh Percy heeft niet op zijn samenzijn met haar in het spookhuis gesnoefd, anders zou men niet zoo vol lof over haar wezen. Gij weet hoe het in kleine gemeenten gaat, men is daar onverbiddelijk voor den goeden naam eener vrouw. Vreesde zij, dat hij het haar nog verder lastig zou maken met zijne ontstuimige liefde, dan behoefde zij zich slechts elders te vestigen en hare deur voor hem te sluiten. En in plaats van dat te doen offert zij de opbrengst van haar huis en een deel van haar fortuin op om voortaan onder de dooden te worden gerekend, laadt zij vrijwillig den blaam op zich, die toch altijd op zelfmoordenaars rust. Wàt was het, dat zij wenschte te ontvluchten?’
‘Wie weet het? Misschien heeft er vroeger eene liefdeskwestie tusschen haar en Percy bestaan, was hij gewoon haar daarvoor geld af te persen tot het bewaren van haar geheim.’
‘Dat kan zijn. Vrouwen van een zacht, schroomvallig karakter geraken onder zulke omstandigheden van schrik vervuld en zijn dan bereid tot de grootste dwaasheden, terwijl een enkel woord aan de politie voldoende zou zijn om van zulk een individu ontslagen te geraken. Ik heb er in mijn loopbaan twee voorbeelden van gehad.’
‘Dat was dan toch vóór mijn tijd, want ik herinner er mij niets van.’
‘Ja, jaren te voren’, hernam Holmes. ‘De eerste maal ontving ik het bezoek van eene vrouw van de wereld, die met een veel ouderen, strengen man was getrouwd en de onvoorzichtigheid had gehad de briefjes van een officier te beantwoorden. Voor elk daarvan vroeg hij haar duizend pond; gaf zij die som niet, dan zou hij die regelen aan haar echtgenoot zenden; en in haar angst verloor zij het hoofd en kocht er op die wijze twee van terug; nu is men reddeloos verloren als men eenmaal toegegeven heeft aan een dergelijken eisch. Zulk een schaamteloos sujet laat zich door geen
| |
| |
vrouwentranen of smeekbeden verteederen. Reeds had zij al haar juweelen daarvoor verkocht en nog bleven er tien brieven in zijne handen. Tevergeefs bezwoer zij hem medelijden te hebben; haar man behoorde hun gezamenlijk fortuin, zij kon toch niet stelen om aan zijne vorderingen te voldoen. Hij bleef onverbiddelijk en op dat oogenblik herinnerde zij zich, van mij te hebben hooren spreken en kwam tot mij om raad. Ik stelde haar gerust en verzocht haar den volgenden dag weer te komen. Dien avond zocht ik den schitterenden kapitein der garde in zijn club op, en terwijl hij daar in het gezelschap van zijne vrienden zat te spelen, zeide ik heel rustig, maar luid genoeg om door de anderen te worden verstaan: ‘Ik ben Sherlock Holmes, mijnheer; wees zoo goed mij even te volgen.’ Gij hadt den ellendeling eens moeten zien. Hij geleek veeleer een lijk dan een levend man en sleepte zich achter mij aan met knikkende knieën. Zoodra wij ons alleen bevonden, zeide ik: ‘Gij zijt een eerloos wezen; ik zal daarom geen beroep doen op gevoelens, die gij niet bezit, maar zoo ik niet vóór middernacht de tien brieven heb, die u nog van mevr. Z. overblijven, plus de tweeduizend pond, haar door u afgedreigd, vervoeg ik mij morgenochtend bij den legerkommandant om u aan te klagen en wordt gij infaam gecasseerd. Gij hebt slechts te kiezen.’ Hij had mij gaarne vermoord, maar vóór twaalven had ik brieven en geld en hij heeft de arme vrouw sedert steeds ontweken.’
‘Hoe meer ik er over denk, hoe meer ik tot de slotsom kom, dat eene dergelijke vrees Miss Sandford bezielde.’
‘Zeer waarschijnlijk’, hernam Holmes; ‘het tweede geval was nog belangwekkender, omdat het slachtoffer hier volkomen onschuldig was. Een allerliefst jong meisje was verloofd geweest met een jongmensch van goeden huize; hare ouders waren zeer ingenomen met hare keus, want ofschoon hij geen fortuin bezat, had hij eene eervolle betrekking, die veel voor de toekomst beloofde, toen men ontdekte dat hij een hartstochtelijk speler was. Hierdoor afgeschrikt, brak de vader van de bruid, in weerwil van hare tranen, de verloving af. Kort daarop verkreeg de jonge man
| |
| |
om dezelfde reden zijn ontslag, en niets meer bezittende, besloot hij geld te slaan uit de correspondentie, die het jonge meisje tijdens hun engagement met hem had gevoerd. Hij bood hare brieven te koop aan aan haar vader, die vol verontwaardiging weigerde. Om te bewijzen, dat zijne bedreigingen niet ijdel waren, liet hij toen een dier bladzijden vol onverstandige teederheid in een schendblad drukken, met den vollen naam van het arme kind er bij en herhaalde zijn aanbod voor de rest. In zijne wanhoop liet de vader mij tot zich komen. Die jonge mijnheer was nog ellendiger dan de ander, toen ik hem eenmaal voor mij had. Ik moet ook erkennen, dat ik hem niet spaarde. Hij kroop als een worm voor mij en huilde als eene vrouw. Met genoegen had ik hem onder mijne voeten vertrapt; zulk een lafaard als hij zag ik nooit weer. Ik liet hem een voor een onder mijne oogen de brieven in het vuur werpen en de eer van het meisje was gered. Datzelfde individu is later wegens diefstal met inbraak in de gevangenis gekomen en daar gestorven. De garde-kapitein kwam verleden jaar voor een raad van eer en werd uit den dienst ontslagen. Dat is het eind van zulke wezens. Maar genoeg daarover. Gaat gij morgen mee?’
‘Met het grootste genoegen.’
|
|