| |
Hoofdstuk III.
Veertien dagen achtereen zag ik heel weinig van mijn huisgenoot; hij was meestal reeds uit als ik aan het ontbijt verscheen, keerde slechts voor een half uurtje terug, om haastig wat te gebruiken of eenige papieren te raadplegen, en was zoo weinig spraakzaam, dat ik niet kon nalaten er mij op zekeren avond over te beklagen.
‘Gij zult nooit wijzer worden’, antwoordde hij op een toon van geringschatting. ‘Dank liever den Hemel, dat gij eens flink den tijd hebt tot studeeren. Ik hoopte dat mijn voorbeeld u tot nut zou hebben verstrekt. Ongezellig, zegt gij? Negen tienden van het menschdom zoeken naar gezelligheid; als gij op dit uur de
| |
| |
woning der eerzame burgers betreedt, kunt gij bijna huis aan huis den heer des huizes, met pantoffels aan de voeten, in een gemakkelijken leuningstoel vinden, van zijne couranten genietende, terwijl alles om hem heen doodstil moet zijn, om hem niet in zijn lectuur te storen. Hij noemt dat “gezelligheid” en verbeeldt zich, dat zijne dagtaak is afgeloopen. Man! het is pas zeven uur, vijf uren vóór middernacht, vijf lange uren om te werken en zijn geest te verrijken! Is het wonder dat men met zooveel middelmatige wezens te doen heeft? Zij slapen tien uur per etmaal, brengen er drie aan tafel door en vermorsen er minstens vier aan “gezelligheid”, vijf van de vier en twintig worden aan arbeid besteed en dan klagen zij nog, dat zij zich doodzwoegen en staat de menigte verstomd over zulke “werkezels!” Ik zou ze allen met een karwats willen opjagen.’
Hij was ontstemd, daaraan viel niet te twijfelen, en ik liet hem verder met rust, om zijn raad op te volgen en mij te verdiepen in eene verhandeling over de tering-bacillen, die nog onopgesneden op mijne schrijftafel lag.
Eerst na verloop van twee en een halve week werd hij weder de oude.
‘Die brievendiefstal’, zeide hij op een morgen, dat ik hem aan de ontbijttafel vond, ‘heeft de eer niet mij langer te behagen. Ik heb Lestrade ronduit gezegd, dat ik er verder de handen van aftrek. Ik had een leiddraad ontdekt en de ezels hebben hem tusschen de vingers laten ontglippen. Zoo gaat het er mede, wanneer de belangen van een voornaam persoon in het spel zijn. Men weet vooraf, dat men er veel roem en geld bij kan inoogsten, en allen werpen er zich gelijktijdig op en maken zulk eene drukte, dat de dader vooraf verwittigd is van de hem gespreide valstrikken en ze heel bedaard ontwijkt. De arme hertog zal zijne liefde-epistels nooit weerzien.’
‘Hecht hij er waarlijk zoozeer aan?’ vroeg ik.
‘Meer dan aan al zijn rijkdom, en dat wil wat zeggen. Gij weet misschien, dat hij tweemaal gehuwd is geweest; maar zijne tweede vrouw werd enkel genomen, omdat hij eene moeder voor zijn kind verlangde en misschien ook iemand zocht, die aan het
| |
| |
hoofd van zijn huis kon staan. Zijne eerste bruid heeft hij vergood met eene waarlijk dichterlijke liefde, en men begrijpt dat als men hare levensgroote portretten in olieverf ziet. Zij had iets bovenaardsch in hare zeldzame schoonheid; men kon zien, dat zij bestemd was spoedig naar den hemel weer te keeren. Reeds een jaar na hun huwelijk stierf zij; de grijsaard bekent zelf, met tranen in de oogen, dat hij nooit een dag afwezig was of zij schreven elkander en tot op heden heeft hij voortgeleefd, vervuld van de herinnering aan haar. Elken avond, alvorens zich ter ruste te begeven las hij een dier oude brieven na, om in te slapen op den wiegezang harer woorden van teederheid. Hij is tien jaren verouderd sedert zij hem ontnomen zijn.’
‘Maar wie kon belang bij zulk eene wreede daad hebben?’ vroeg ik.
‘Ja, wie? Dat is juist de groote vraag. Scotland Yard verkeert in de meening, dat men met een gewonen dief te doen heeft, die gemeend zou hebben, dat het kunstig bewerkte kistje, waarin zij bewaard werden, kostbaarheden bevatte en den inhoud verbrandde, na zich daarin teleurgesteld te hebben gezien. De tweede vrouw is op haar beurt overleden, de kinderen zijn boven alle verdenking verheven en hadden geen belang bij de zaak. Ik alleen blijf beweren, dat de een of andere dier brieven waarde voor den dader moet hebben gehad. Maar ik laat hen verder tobben en zich vastklemmen aan hunne dwaling. Het doet mij alleen leed om den ouden man. Vertel mij eens wat er alzoo in de laatste weken gebeurd is hier?’
‘Niet veel bijzonders. Ik volgde uw raad op en begroef mij in de boeken. Men heeft mij op een avond gehaald om eene met brandwonden bedekte vrouw te verzorgen, hier aan den overkant, en dat bezorgde mij nog twee andere patiënten in de straat, maar het zijn onbeduidende kwalen, en bezoeken heb ik niet ontvangen.’
‘Zijn de kamers hierboven al verhuurd?’
‘Sedert gisteren. Ik dacht niet, dat gij daarin belang zoudt stellen. De huisjuffrouw vertelde het mij toevallig, toen zij het avondeten binnenbracht.’
‘In een leven als het mijne is alles belangrijk’, zeide Holmes, met een blik als een leermeester zou
| |
| |
toewerpen aan een leerling, die tevergeefs jaar in jaar uit zijn onderwijs had genoten. ‘Gewone lieden mogen zich onverschillig toonen over de vraag, wie hunne naaste buren zijn, ik niet, want ik heb vijanden, wien het veel waard zou zijn mijne minste daden te bespieden of mij eens hier of daar op te wachten in het donker. Wie komt hier in huis wonen?’
‘Eene jonge schilderes.’
‘Hm! Het is niet juist de geschiktste plaats voor een atelier. Men zoekt gewoonlijk meer licht.’
‘Zij zal dan ook voornamelijk in het Museum bezig zijn. Zijt gij nu tevreden? Zij is geheel alleen en zal evenals wij door de huisjuffrouw bediend worden.’
‘Uitstekend! Hoe minder vreemden onder ons dak hoe liever. En nu, Watson, moesten wij ons ons, dunkt mij, weer eens met de zaak van het spookhuis bemoeien.’
‘Alweer?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ik meende dat zij in het vergeetboek was geraakt.’
‘Volstrekt niet, want daar steekt meer achter, dat zal niemand mij uit het hoofd praten.’
‘Dan hadden wij er toch iets van gehoord. Gij weet hoe zorgvuldig ik alle couranten nazie en alle geheimzinnige verslagen uitknip, die u later van dienst kunnen zijn, maar er is noch van Melwich, noch van het huis aan de Theemskade sprake geweest in al dien tijd. De ontvoering is mislukt door het wegloopen der schoone, en daarmede is de gansche geschiedenis uit. De ongelukkige minnaar zal reeds half getroost zijn over zijne teleurstelling.’
‘Wel mogelijk, maar dat is mijne meening niet. Vergezelt gij mij heden naar Windsor?’
‘Met genoegen; ik verlang naar de bosschen; daar het u echter nooit om een uitstapje is te doen en gij de grootste minachting koestert voor het nemen van vacantie, mag ik u misschien wel vragen naar het doel van dien tocht?’
‘Ik ga een bezoek afleggen bij vrienden van mevrouw Monkbridge.’
‘Alweer die vrouw!’
‘Waarom niet? Ik heb alle reden te gelooven dat zij bij hen vertoeft en zou gaarne eens kennis met haar maken.’
| |
| |
Ten gevolge van dit besluit, schelden wij eenige uren later aan de deur aan eener fraaie buitenwoning, waarvan de groote tuin zich tot de rivier uitstrekte. Holmes had mij onderweg verteld, dat het huis sedert jaren bewoond werd door een officier, die ten gevolge van een in Britsch-Indië bekomen wond zijn ontslag uit den dienst had moeten nemen. Hij was met eene jonge, rijke vrouw getrouwd, eene schoolvriendin der kleine weduwe. Ook hier moesten wij wederom de rol vervullen van liefhebbers voor hare villa.
Wij werden zeer beleefd ontvangen en onze gastvrouw, mevrouw Tempest, riep dadelijk nadat zij het doel onzer komst had vernomen uit, dat zij geen betere tijding aan hare lieve Lilly kon melden. Wij vergisten ons echter, als wij dachten haar daar te zullen vinden, want haar laatste bezoek dagteekende reeds van maanden geleden. Zij had bij haar vertrek wel is waar beloofd spoedig weder te keeren en dan wat langer te blijven, maar zij was zoozeer gewoon alleen aan de ingeving van het oogenblik te gehoorzamen, dat men nooit zeker wist wat zij het eerstvolgende oogenblik doen zou of laten.
‘Wat deed u vermoeden, dat zij zich hier bevond?’ vroeg kapitein Tempest, die glimlachend de karakterbeschrijving had aangehoord, door zijne vrouw gegeven.
‘Het feit, dat zij niet te Melwich was’, antwoordde Holmes. ‘Zij schreef een paar weken geleden uit Londen aan hare dienstboden om hen af te danken, aangezien het haar voornemen was vooreerst niet naar zee terug te keeren, en aangezien ik toevallig vernam, dat mevrouw Monkbridge hier dikwijls kwam, hoopte ik haar bij u aan te treffen.’
‘Het zou mij niet verwonderen, indien zij al lang op haar besluit teruggekomen was’, verklaarde onze gastheer; ‘mijne vrouw heeft gelijk; zij handelt alleen volgens plotselinge opwellingen, en waarom zou zij dat trouwens ook niet doen? Zij is zoo vrij als een vogeltje in de lucht en bezit een aardig vermogen. Het zal u niet berouwen kennis met haar te maken. Ik herinner mij niet ooit liever, bekoorlijker schepseltje te hebben gezien.’
‘Zij is een schat’, beaamde zijne echtgenoote. ‘Op school reeds was zij ieders lieveling en datzelfde vroo- | |
| |
lijke, schijnbaar zorgelooze wezentje werd een voorbeeldig pleegzustertje, toen haar man kort na hun huwelijk eene longontsteking kreeg, die in tering ontaardde. Zij week niet van zijne zijde dan wanneer hij haar dwong wat frissche lucht te gaan scheppen en niets was haar te veel voor hem. De laatste veertien dagen van zijne ziekte waakte zij onafgebroken aan zijne sponde. Zij heeft het wel verdiend, dat zij nu wat van het leven zou genieten en zoo gij haar huis koopt, zal zij van haar eenige zorg ontslagen zijn.’
‘Vergeef mij, dat ik blijf aandringen’, hernam mijn metgezel beleefd, ‘maar ik verlang er zelf zoozeer naar deze zaak tot eene beslissing te brengen, dat ik, voor het geval dat mevrouw Monkbridge nog niet te Melwich teruggekeerd mocht zijn, gaarne van u zou vernemen of zij nog andere vrienden te Londen of in den omtrek heeft, waar ik haar aan zou kunnen treffen.’
‘Ja, in Kensington woont eene familie, die zij nu en dan eens opzoekt; mevrouw Arundel was een nicht van haar man en de twee dochters van den huize hechten zeer aan haar, ofschoon men geen uiteenloopender karakters kan vinden. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat zij daar heeft gelogeerd. Ik zal het adres voor u opschrijven.’
Ons bezoek was nu afgeloopen en ik bedacht juist hoe bitter weinig het nog opgeleverd had, toen Holmes, die onder het terugwandelen naar het station aanhoudend een treurig liedje had geneuried, zich tot mij keerde met de vraag:
‘Hebt gij nog moed mij naar de familie Arundel te vergezellen?’
‘Om u de waarheid te zeggen, dunkt mij, dat gij dit best alleen afkunt. Ik ga liever in dien tusschen tijd eenige zieken bezoeken.’
‘Dat is een wijs besluit. Is het weeuwtje weer vertrokken, dan zoeken wij haar morgen samen te Melwich op; maar ik heb alle hoop, haar nog in de stad te vinden. Hoe luchthartig zij ook wezen mag, men ontdoet zich in dezen tijd maar niet zonder rijp beraad van trouwe dienstboden.’
Te Londen aangekomen, verliet ik hem dus om naar Bakerstreet terug te keeren en naar mijne patiënte met
| |
| |
de brandwonden te gaan zien. Nog een drietal andere kranken zocht ik op en daarna trad ik mijne woning binnen en wilde de trap opgaan, toen eene jonge vrouw in den rouw de treden afkwam en ik terugging, om plaats voor haar te maken. Zij boog even, om mij daarvoor te danken, en zag mij aan. Welk een prachtig gelaat! Zij kon niet ouder dan vier en twintig jaar wezen en het matbleek gezicht met de groote, donkere oogen was omlijst door een schat van goudblond haar. Hare hooge, slanke gestalte was prachtig gevormd. Indien ik schilder ware geweest, zou ik haar voor het model van een mijner heiligen gewenscht hebben. Dat denkbeeld zelf en de groote portefeuille, die zij onder den arm droeg, zeiden mij op eens wie zij zijn moest, en het verlangen kennis met haar te maken was zoo groot, dat ik den hoed afnam en mij verstoutte te zeggen:
‘Ik geloof dat ik de eer heb onze nieuwe buurvrouw voor mij te zien? Ik ben dokter Watson en, ofschoon ik niet hoop u ooit met geneeskundigen raad bij te moeten staan, zal het mij toch aangenaam wezen, indien ik u ooit van nut kan zijn met een dier kleine diensten, die huisgenooten elkander wel mogen bewijzen.’
‘Ik dank u’, gaf zij ten antwoord, ‘het is heel vriendelijk van u. Ik zal het mij gaarne herinneren, als de gelegenheid zich ooit voor mocht doen. Mijn naam is Cecilia Marktown.’
Weer boog zij even en verdween toen door de voordeur, die ik voor haar geopend had. Ik kon niet laten haar een poosje op den drempel na te blijven staren.
Sherlock Holmes lachte, toen ik hem aanstonds na zijne thuiskomst vol geestdrift van mijne ontmoeting vertelde.
‘Des te beter’, antwoordde hij, zich op de sofa uitstrekkende, ‘dan hebt gij een voorrecht gesmaakt, dat mij onthouden werd. Ik heb zelden zulk eene verzameling leelijke vrouwen gezien, als de moeder en dochters, die ik van middag bezocht. En stijf dat zij waren! Haar gelaat helderde alleen op bij het spreken over mevrouw Monkbridge. Het schijnt, dat het weeuwtje de kunst verstaat alle harten voor zich te
| |
| |
winnen.’
‘Gij hebt haar dus niet persoonlijk ontmoet?’
‘Neen, maar ik ben toch wel eene schrede gevorderd, want zij kwam inderdaad bij die familie, toen zij Melwich verliet. Ofschoon zij het liet voorkomen, dat zij naar huis terugkeerde, toen zij twee dagen later weder heenging, vermoed ik dat zij het daar wat al te vervelend zal hebben gevonden en eenvoudig haar intrek in een hotel nam. De dienstbode had gelijk, zij had slechts een klein reistaschje bij zich; maar voor iemand als zij beteekent het niets zich in een stad als deze de noodige zaken tot een langer verblijf aan te schaffen.’
‘En hebt gij verder niets vernomen?’
‘Heb slechts geduld. Mevrouw Arundel toonde zich maar half ingenomen met mijne koopplannen. Zij zeide, dat een jonge weduwe, met Lilly's uiterlijk, niet beter kon doen dan op een afgelegen dorp te wonen. De wereld was zoo boos, zoo wangunstig zocht zoo licht in alles kwaad te zien en haar nichtje was zoo goedvertrouwend, dat zij allicht, zonder het zelf te vermoeden, aanleiding zou geven tot praatjes. De oudste dochter viel hier hare moeder hoofdschudddend in de reden. ‘Neen, waarlijk, mama’, zeide zij, ‘ik zal blijde zijn als de lieve ziel dat oord verlaten heeft. Denk eens aan, zulk eene kleine gemeente, waar men elkander niet ontwijken kan, en dan een man, die u altijd met zijne liefdesbetuigingen vervolgt.’
Ik begreep terstond op wien zij zinspeelde, maar hield mij heel onwetend en hernam:
‘Gelukkig heeft mevrouw Monkbridge ook goede vrienden te Melwich, die haar in geval van nood ter zijde kunnen staan. Haar dienstmeisje vertelde mij, dat hare meesteres haar had opgedragen de sleutels van het huis bij zekeren heer Percy te brengen en ik heb hem persoonlijk ontmoet. Hij schijnt een aangenaam mensch.’
Moeder en dochters blikten elkander ongeloovig aan.
‘Ik heb nooit iets aangenaams in dien persoon kunnen ontdekken’, sprak Miss Arundel ijskoud; ‘toen ik bij mijn nichtje logeerde, drong hij ons dag aan dag zijn gezelschap op, maar mevrouw Monkbridge deed al het mogelijke om hem te ontwijken. Hij
| |
| |
scheen niet te kunnen of te willen begrijpen, dat eene vrouw toch vrij is over haar eigen hand en lot te beschikken; als Lilly hem op eens met het toezicht op hare zaken heeft belast, moet zij al wonderlijk veranderd zijn.’
‘Het lieve kind gaat dikwijls van het eene uiterste tot het andere over’, zeide de vrouw des huizes; ‘misschien heeft zij in het eind medelijden met hem gekregen en hem willen toonen, dat zij hem als een vriend beschouwt. Ik zou dat echter zeer voor haar betreuren, want hij zal er slechts aanleiding in vinden haar op nieuw met zijne liefde te vervolgen.’
Ik durfde niet langer blijven en nam afscheid, ofschoon ik de dochter nog gaarne verder omtrent Hugh Percy had uitgehoord. Wij weten nu ten minste, dat de weduwe te Londen is geweest, en ik begin mij af te vragen of zij toch, alles wel beschouwd, de ontvoerde vrouw niet geweest kan zijn. Zij was wel heel klein om van den boom op den muur te komen, maar zulke tengere wezentjes zijn gewoonlijk vlug als eekhorens en in haar angst kan zij den sprong gewaagd hebben. Als wij haar karakter in aanmerking nemen is het niet onmogelijk, dat zij aan eene laatste smeekbede, waarschijnlijk schriftelijk gedaan, van dien man toegaf, om nog een onderhoud met hem te hebben. Hij kan haar hebben wijsgemaakt, dat die woning hem toebehoorde en eenmaal daar, zal hij haar tot zijne gevangene hebben verklaard. Dat zij hem in een vreemd huis te woord stond was onvoorzichtig, maar niet onverklaarbaar. Hare familieleden zijn zoo streng, dat men zich wel tweemaal bedenken zou aleer men die dames bekend maakte met hetgeen zij natuurlijk als eene zwakheid moesten beschouwen. Het raadselachtigst is het blijk van vertrouwen, dat zij hem daarna nog door die sleutels gaf; maar ook dat kan aan een der vele grillen van een vrouwenhart worden toegeschreven. Eenmaal aan zijne macht ontkomen zijnde, en vastbesloten voortaan op hare hoede te zijn, kan zij andermaal medelijden met hem gekregen hebben. Eene vrouw vergeeft tot zelfs een misdrijf, als het slechts uit liefde voor haar is geschied, en zij zal hem hebben willen toonen dat zij hem geen wrok wilde toedragen.’
| |
| |
‘Deze redeneering’, merkte ik op, ‘zou heel juist kunnen zijn, maar gij vergeet het schrift van de briefjes.’
Sherlock Holmes sloeg zich voor het hoofd.
‘Het is waar’, mompelde hij, verstoord op zich zelven, ‘en dat werpt het gansche gebouw van mijne veronderstellingen in duigen. Neen, ik moet elders zoeken. Die vrouw is de ontvoerde niet geweest.’
Van zijn plan, den volgenden dag naar Melwich te gaan, kwam niets. Hij werd elders heengeroepen voor eene dringende zaak, een geval van kindermoord, en ik kon mij ongestoord aan mijne bezigheden overgeven. Na mijne weinige patiënten te hebben bezocht, zette ik mij neder om aan de gedenkschriften van mijn merkwaardigen vriend te werken en ik was daarmede nog bezig, toen onze hospita binnentrad met het verzoek mij eens tot Miss Cecilia Marktown te willen begeven. Onze schoone buurvrouw was reeds den vorigen avond onwel geworden en geen anderen geneesheer te Londen kennende, had zij aan mij gedacht.
Ik gunde mij slechts den tijd mijn handschrift weg te sluiten en eenige zorg te besteden aan mijn toilet, waarna ik weder de zitkamer binnentrad en tot mijne verbazing nog de huisjuffrouw vond staan.
‘Ik hoop, dat mijnheer het mij niet kwalijk zal nemen’, zeide de goede ziel, ‘maar ik heb bedacht, dat het toch beter zou zijn als ik hem eerst een woordje zeide. Dat kind boven gaat mij aan het hart.’
‘Bedoelt gij Miss Marktown?’ vroeg ik.
‘Ja, mijnheer. Ik ben anders niet op dames gesteld, als het er op aankomt mijne kamers te verhuren; zij hebben gewoonlijk allerlei complimenten te maken; men is nooit netjes genoeg naar haar zin en zij vinden op alles iets aan te merken; maar Miss Cecilia is zoo vriendelijk en zoo goed; zij is met alles tevreden en bedankt zoo lief voor de minste kleinigheid, dat het een pleizier is haar te bedienen. Het ergste is maar, dat zij zoo goed als niets eet; ik heb haar al gevraagd of zij iets anders wilde hebben, of dat ik niet naar haar smaak kookte, en zij antwoordde dat alles even overheerlijk was klaargemaakt, maar dat zij geen honger had. Zij kan onmogelijk blijven leven van het ellendige beetje voedsel, dat zij gebruikt. Als mijnheer haar dus iets kon voorschrijven om haar
| |
| |
eetlust op te wekken, dan ben ik zeker, dat zij spoedig hersteld zou zijn.’
‘Ik zal er aan denken, juffrouw’, beloofde ik geruststellend. ‘Als dat de eenige oorzaak van hare ongesteldheid is, kan deze gemakkelijk uit den weg geruimd worden.’
Blijkbaar tevreden, bracht zij mij nu tot aan de deur van ons buurvrouwtje, opende deze en kondigde mijn bezoek aan. Miss Marktown lag bij mijne komst op eene sofa uitgestrekt, niet ver van eene tafel, beladen met portefeuilles en teekeningen. Zij zag er inderdaad zeer lijdend uit. Groote donkere kringen omgaven hare oogen en haar gelaat was veel bleeker dan bij onze eerste ontmoeting.
De huisjuffrouw was weder verdwenen, zoodat wij ons alleen bevonden, toen zij mij een stoel aanwees.
‘Ik had niet gehoopt u zoo spoedig in mijne hoedanigheid van geneesheer te moeten bezoeken’, zeide ik, haar aandachtig gadeslaande. ‘Gij hebt toch over geen ernstige ongesteldheid te klagen?’
‘O neen’, antwoordde zij, pogende te glimlachen. ‘Ik vrees zelfs, dat ik u heel kinderachtig voorkomen zal, u voor zulk eene beuzeling te hebben laten roepen, maar ik gevoel mij ongelukkig als ik niet aan het werk kan zijn, en ik word voor mijn arbeid verlamd door een overspannen zenuwtoestand, die misschien heel gemakkelijk te bezweren is.’
‘Zeer waarschijnlijk’, verklaarde ik. ‘Mag ik weten waarin deze zich openbaart?’
‘Hoofdzakelijk in slapeloosheid. Ik kan des nachts maar niet tot rust komen; als ik uren lang daarmede heb geworsteld, verval ik eindelijk wel in een soort sluimering, maar dan zie ik de vreeselijkste visioenen. Nu eens meen ik dat er iemand door de kamer sluipt, dan weder is het alsof er wanstaltige dieren op mij toespringen om mij te verworgen. Ik schrik daaruit met een angstkreet wakker en het duurt langen tijd voordat ik weder van mijn droom bekomen ben.’
‘In dat geval lijdt gij aan nachtmerries. Mogelijk is de lucht in uwe slaapkamer te bedompt; ik zou u aanraden het venster steeds open te houden.’
‘Dat doe ik, nacht en dag.’
‘Ik zal u iets voorschrijven, dat gij elken avond
| |
| |
moet gebruiken voordat gij u ter ruste begeeft. Verder moet gij er zorgvuldig tegen waken niet op den rug te liggen. Slapeloosheid is geen ziekte, maar men moet er niet mede spelen, want zooals gij reeds hebt opgemerkt, men geraakt er ontzenuwd door en op den duur heeft het een zeer nadeeligen invloed op het gansche gestel. Uw eetlust is zeker reeds verdwenen?’
‘Al wat voedsel is staat mij tegen.’
‘Ook daartegen zal ik u iets geven. Zou het u niet mogelijk zijn in deze hitte buiten de stad te vertoeven? Dat ware wel het allerbeste voor u.’
‘Neen, dat is onmogelijk’, gaf zij kortaf ten antwoord, en zij liet op zachter toon volgen: ‘Men kan niet altijd handelen zooals men verkiest; trouwens, er zijn duizenden vrouwen, die daaromtrent mijn lot deelen en toch gezond blijven. Mijne taak roept mij hier.’
‘In dat geval dring ik niet verder aan’, hernam ik; ‘wij zullen u, ook zonder de buitenlucht, wel spoedig beter maken. Ik hoop dat gij vrienden of familie te Londen hebt? Voortdurende eenzaamheid is niet goed.’
‘Ik zal later kennis gaan maken met eenige schilders. Nu heb ik daartoe nog geen tijd gehad. Vrienden heb ik hier niet.’
‘Dat is verkeerd, heel verkeerd.’
‘Wat wilt gij? Ik kom uit een heel ander gedeelte van het land om hier mijne studies voort te zetten, en alles is mij nog vreemd. Het is niet aan iedereen gegeven, zooals aan u, een vriend te vinden, met wien men lief en leed deelen kan. Dat is een voorrecht, dat men niet genoegzaam op prijs kan stellen; gij zult dat erkennen.’
‘Volkomen. Ik zou niet weten wat ik zonder Holmes moest beginnen.’
‘En ook voor hem moet het eene onschatbare waarde hebben, na zijn inspannenden arbeid altijd iemand tehuis te vinden, met wien hij de gebeurtenissen van den dag bespreken kan. Vergeef mij mijne nieuwsgierigheid dokter, maar ik las uw eerste boekdeeltje over hem en vatte eene groote bewondering voor hem op. Is uw vriend waarlijk zoo buitengewoon ontwikkeld?’
‘Ik heb nooit een man van meer zeldzame gaven ontmoet’, antwoordde ik, verheugd hare belangstelling
| |
| |
gaande te kunnen maken, ‘en hij heeft zulk een rijkdom van veelzijdige kennis bijeenvergaderd, dat men hem vragen kan wat men wil, met de zekerheid altijd dingen te zullen hooren, waarvan men nog niets afwist.’
‘Waar vindt hij den tijd tot al die studies?’
‘Hij werkt meestal tot laat in den nacht. Het is verbazend, zulk een arbeidskracht als er in hem huist. Op dat punt ook heb ik veel van hem geleerd, want hij duldt geen luiheid om zich heen, dat kan ik u verzekeren. Volgens hem moet elke avond ons knapper vinden dan de vorige dag. Ik geloof stellig, dat zijn naam boven dien van Pasteur en Koch, ja zelfs boven dien van Edison zou hebben uitgeblonken, indien hij niet zulk een nederigen werkkring gekozen had. Bij oogenblikken kan ik zijne keuze betreuren.’
‘Dan hebt gij ongelijk’, sprak het jonge meisje met warmte. ‘Immers heeft hij nu reeds meer nut aan het menschdom bewezen dan met welke wetenschappelijke ontdekking dan ook. En heeft hij het altijd even druk?’
‘Niet altijd, gelukkig, want zelfs een gestel, zoo ijzersterk als het zijne, zou daartegen op den duur niet bestand zijn, maar het gebeurt toch zelden, dat hij niet de eene of andere zaak heeft te ontwarren.’
‘Nu ook weer? Gij ziet, ik ben nieuwsgierig, doch er ligt zulk eene bekoring in het hooren van detective-verhalen.’
‘Ik word dan ook nooit moede er de ontknooping van gade te slaan’, gaf ik volmondig toe. ‘Dikwijls laat ik mijne boeken rusten om hem op zijne tochten te volgen. Heden nog hadden wij samen op weg moeten gaan, maar een man als Holmes wordt telkens van zijne plannen afgebracht door het een of ander geval, dat meer spoed vereischt. Dat geschiedde ook van morgen weder. Op het landgoed der markiezin de Honfleur, niet ver van Reigate, vond men een tweejarig knaapje vermoord, zonder een spoor van de ouders te kunnen ontdekken, en de oude dame rust niet aleer het geheim is opgelost.’
‘Wat zonder twijfel den noodigen tijd zal vereischen?’
‘Dat is met geen mogelijkheid te zeggen. Holmes is gewoonlijk heel vlug met het oplossen van een
| |
| |
geheim, maar somtijds kan dat geheim van een haast ondoordringbaren sluier zijn omgeven, en dan rust hij niet voordat hij het gordijn heeft verscheurd. Komt hij heden gereed, dan gaan wij morgen samen naar een klein dorpje aan de kust.’
‘Is daar ook eene misdaad gepleegd?’ vroeg de jonge schilderes met onverflauwde belangstelling.
‘Niet daar ter plaatse, maar de door hem verdachte persoon woont in die gemeente. Een misdrijf is het ook eigenlijk niet te noemen, althans het slachtoffer ontkwam bijtijds; maar het is alweder het mysterie, waarin het gebeurde gehuld is, dat Sherlock Holmes aantrekt en hem noopt de drijfveeren tot de gepleegde handeling na te gaan. Het bewijst weer hoe dierbaar zijn vak hem is; niemand toch heeft hem dit onderzoek opgedragen en hij besteedt er dan ook enkel zijne vrije oogenblikken aan.’
‘Maar waarom verhindert gij hem niet, zich noodeloos aan gevaren bloot te stellen?’ vroeg het schoone meisje op een toon van verwijt. ‘Ik begrijp, dat mijnheer Holmes niet aarzelt te gaan waar hij wordt geroepen, doch als het door niemand wordt verlangd, overdrijft hij zijn ijver een weinig, en gij moest inzien, dat hij telkens met gevaarlijke, meestal hopelooze vijanden te doen heeft, die niets liever zouden doen dan hem uit den weg te ruimen.’
‘Ik kan even goed beproeven de zee aan banden te leggen als mijn vriend. Wij zijn trouwe kameraden, maar Holmes bezit een ijzeren wil en laat zich nooit van een eens genomen besluit afbrengen. Trouwens, hij heeft al zoo dikwijls in levensgevaar verkeert, dat hij het bijna niet meer telt.’
‘En daardoor roekeloos werd?’
‘Dat is het juiste woord niet. Hij kent geen vrees. Wel beschouwt hij het als zeker, dat hij vroeg of laat door zijne tegenstanders overwonnen zal worden. Zijn leven zal hij echter duur verdedigen, dat verzeker ik u, en zijn stervensure zal ook die van zijn moordenaar zijn. Intusschen ben ik minder voor zijn behoud gaan duchten, nadat ik herhaaldelijk gezien heb hoe hij als het ware beschermd wordt door zijn eigen vermetelheid. Een misdadiger verkeert niet in een gewonen toestand. Hij wordt vervolgd door angst
| |
| |
voor de straf, die hem wacht. Alles doet hem voor ontdekking beven; hij begaat daardoor domheid op domheid en bezit geen koelbloedigheid genoeg om een man als mijn vriend in zijne netten te lokken.’
Zij antwoordde niet en ik ging over tot het schrijven der beide recepten, die ik haar beloofde zelf even bij den apotheker tegenover ons te zullen aanreiken, waarna ik afscheid van haar nam.
Holmes kwam eerst laat tehuis; er waren in zijne afwezigheid verscheidene personen geweest om hem te spreken en ik had hun adres voor hem opgeteekend.
‘Welnu, zijt gij klaar gekomen?’ vroeg ik.
‘Het was dwaasheid mij daarvoor te roepen’, antwoordde hij schouderophalend. ‘Ik had nog geen twee uur op de plaats doorgebracht, of ik vond iemand, die slechts uit vrees het stilzwijgen bewaarde en het tooneel van verre had bijgewoond. Het kostte tijd, dat verzeker ik u, den ouden, bangen arbeider aan het praten te krijgen, maar eindelijk gelukte het mij toch. Gisterenmorgen heel vroeg was hij op weg naar het veld, toen hij een zigeunerkar voor zich uit zag rijden. Op een gegeven oogenblik stond het voertuig stil, stapte een kerel daaruit met een kind op de armen en, het arme wicht bij de beenen grijpende, sloeg hij het met het hoofd tegen een boomstam aan; daarna bekeek hij het nog even, zeker om zich te overtuigen of het wel dood was, en reed toen bedaard verder. Ik telegrafeerde terstond naar verschillende plaatsen en voor mijn vertrek had ik het bericht, dat de ellendeling in hechtenis genomen was. Dat is dus afgeloopen. Tenzij zich iets anders voordoet, zullen wij morgen naar Melwich kunnen gaan.’
Ik vertelde hem op mijne beurt van mijne nieuwe patiënte en voegde er bij:
‘Het is maar jammer, dat wij haar niet kunnen uitnoodigen eens een avondje van uwe muziek te kunnen genieten, maar dat gaat niet.’
‘Waar ik heel dankbaar voor ben!’ riep Holmes uit. ‘Ik heb mijne afzondering veel te lief om haar door buren te laten bederven, en gij kent mijne meening omtrent vrouwen. Zij dienen tot niets dan om het leven van den man te vergallen en aan banden te leggen.’
| |
| |
‘Ik verzeker u anders, dat dit jonge meisje allerliefst is.’
‘Des te erger voor haar. Bewonder haar zooveel gij slechts verkiest, mijn waarde. Als ik haar ooit te zien krijg, zal ik wel het een of andere onbeduidende poppengezicht aanschouwen, dat alleen door schitterende oogen of een dommen glimlach de mannen op de knieën brengt.’
Ik trachtte niet eens hem tegen te spreken. Waartoe zou dat hebben gediend? Dat ikzelf evenwel onder betoovering was gekomen, durfde ik niet ontkennen. Heel dien nacht droomde ik van de bevallige schilderes.
Aan het ontbijt liet mijn huisgenoot onder het nazien zijner brieven een wreveligen uitroep hooren.
‘Alweder die Devonshire-zaak!’ bromde hij. ‘Ze zijn geen stap gevorderd, zooals ik wel voorzag, en nu wil de oude hertog volstrekt, dat ik er mij opnieuw mede zal bemoeien. Wat baat het als hij mij toch zijne familiegeheimen niet blootlegt? Was de droefheid van dien grijsaard niet zoo roerend, dan zou ik kortaf weigeren. Het is slechts tijdverlies.’
Ik nam de moeite niet eens hem mijne gedachte daaromtrent bloot te leggen, wetende dat hij mij niet eens hooren zou, en in stilte verorberde ik mijn spiegeleieren, toen een tweede uitroep van zijne lippen weerklonk.
‘Lieve deugd! Dat begint mijne belangstelling te prikkelen. Eene tweede waarschuwing in zoo korten tijd! Watson, raadt eens wie mij op nieuw heeft geschreven?’
‘Hoe kan ik dat gissen? Gij krijgt minstens vijftig brieven per dag.’
‘Waarvan er dertig en veertig bij zijn, die mij onverschillig laten, en waarover ik u bijgevolg nooit spreek. Nu, ik zal u maar niet lang in spanning laten. Ik ontvang daar andermaal een kattebelletje van de dame uit het spookhuis.’
Thans was het ook met mijne onverschilligheid gedaan. Ik strekte begeerig de hand uit naar het papier, dat hij mij overreikte. Evenals de vorige maal, onderscheidde het zich in niets van het gewone goedkoope formaat, dat in alle boekwinkels van den tweeden rang voor een shilling per doos, bevattende ook
| |
| |
vijftig enveloppen, is te krijgen. Men zou heel Engeland door kunnen zoeken, zonder te vernemen waar het was gekocht. Maar met het schrift was het iets anders. Gewoonlijk gelijken de schrijfwijzen der Engelsche dames wanhopig veel op elkander. Ik had Holmes wel eens woedend zien worden als hij, bezig een geheim te ontcijferen, het handschrift van vijf en twintig verschillende vrouwen op eene tafel uitspreidde en er bijna geen onderscheid tusschen vond. Deze hand was echter karakteristiek. Wel lag er bij oogenblikken iets onvast in, alsof de schrijfster had gebeefd, maar dan weder kwam een forsche haal kracht aan een woord bijzetten. Wij behoefden er niet aan te twijfelen, of die vrouw was ons persoonlijk onbekend, want zij had zich niet de minste moeite getroost hare letters te verdraaien.
De inhoud luidde als volgt:
‘Voor het geval dat gij nog niet van plan zoudt zijn de zaak van 19 Augustus op te geven, smeekt een onbekende u dringender dan ooit te voren daarvan nog tijdig af te zien. Het kan toch slechts uw levensdoel zijn goed te stichten, te voorkomen dat er nieuwe rampen voorvallen door ontketende hartstochten; welnu, ik zweer u bij al wat mij heilig is, dat er geen verder kwaad zal voortvloeien uit uwe werkeloosheid in deze; maar dat elke schrede te meer in die richting eene namelooze ellende kan meeslepen.’
‘Heel treffend gezegd!’ lachte Holmes, nadat ik het briefje op zijn verzoek nog eens voorgelezen had. ‘Het is bijna onnoozel van goed vertrouwen. Indien mijne lieve correspondente mij slechts een weinig bestudeerd had, zou zij weten, dat elk harer woorden mij een nieuwe spoorslag is om met dat onderzoek voort te gaan. Zonder haar aandringen had ik het geval reeds opgegeven.’
‘Maar wáárom komt zij er op terug?’ prevelde ik.
‘Als wij dàt wisten, waren wij achter het gansche geheim. Wat mij meer verbaast is, dat zij weet, dat ik er mij nog mede bezighoud. Zij moet dus tot de vrienden der Arundel's of van het paartje te Windsor behooren en vernomen hebben van ons bezoek bij hen. Vreemd, heel vreemd! Ik wilde dat ik tijd had nog heden naar Melwich te gaan; wij moeten mevrouw
| |
| |
Monkbridge spreken, voor dien tijd zullen wij niet wijzer worden. In elk geval zijn wij op het rechte spoor, want als wij in den blinde rondtastten, zou zij ons wel stil onzen gang laten gaan. Dat is al vast ééne zekerheid, die wij haar danken en waarvoor ik haar zeer erkentelijk ben.’
‘Haar vrees schijnt geen comediespel te wezen. Waarvoor zou zij bang zijn?’
‘Misschien voor ruchtbaarheid alleen; als zij dwaas genoeg geweest is tot een rendez-vous in dat eenzame huis toe te stemmen en later pas ontwaakte tot het bewustzijn van hare onvoorzichtigheid, zal zij er voor beven, dat er publiciteit zal worden gegeven aan die daad. Men kan haar metgezel niet aan de justitie aanwijzen, zonder dat haar naam daarbij genoemd wordt, en zij kan onverbiddelijke ouders bezitten of meenen, dat haar naam daardoor zal blijven bevlekt, wat in zekeren zin ook het geval zou zijn. Maar welke rol heeft die Hugh Percy daarin gespeeld? Zou hij slechts het fortuin van het weeuwtje hebben gewild, en eene andere vrouw bemind hebben? Ik moet het alles uitvinden, het koste wat het wil.’
‘Schrijft zij u wederom uit Croydon?’
‘Neen, uit Londen. De brief werd gisterenavond aan het Victoria-station op de bus geworpen.’
‘Heel raadselachtig!’ mompelde ik.
‘Weet gij wat? Ik zal naar Devonshire-house moeten gaan en ook wel den heelen dag door andere belangen in beslag gehouden worden; maar ik wil seinen aan het dienstmeisje, om haar te vragen of hare meesteres terug is te Melwich. Ik zal het antwoord betalen, en gij moet de telegrammen openen, die er heden voor mij komen. Luidt het bericht toestemmend, dan gaat gij in mijne plaats naar het dorp en tracht zoo schrander mogelijk te zijn om achter de waarheid te komen, zonder een oogenblik te verraden, hoeveel ons daaraan gelegen is. Miss Marktown en uwe overige patiënten zullen in uwe afwezigheid niet sterven. Voor zoover ik weet is er geen enkele zware zieke bij.’
‘Neen, zij kunnen zeer goed wachten’, antwoordde ik; ‘voorzichtigheidshalve zal ik van morgen nog tot een paar hunner gaan. Gij weet, het wordt altijd aan den dokter geweten, als hij het ongeluk heeft gehad
| |
| |
niet aan te komen, een paar uur voordat de zieke de eene of andere dwaasheid beging.’
Ik had trouwens ruimschoots den tijd. Eerst tegen twaalf uur kwam het antwoord:
‘Geen bericht van mevrouw. Zoek anderen dienst.’
Dus was Lilly Monkbridge niet naar Melwich wedergekeerd. Wij waren eigenlijk wel dwaas ons daarmede nog langer op te houden. Er was geen belang bij in het spel dan de bevrediging onzer eigen nieuwsgierigheid, en wie kon zeggen hoelang het nog kon duren aleer de jonge vrouw, die zich waarschijnlijk uitstekend op de een of andere vroolijke badplaats amuseerde op haar verlaten dorp terugkwam.
Ten einde het telegram niet met vijf andere te verwisselen, stak ik het bij mij, nuttigde mijn tweede ontbijt, ging toen eene wandeling door Kensington-gardens maken en oordeelde na mijne thuiskomst het oogenblik goed gekozen om mijn bezoek te herhalen bij Miss Marktown. Tot mijne teleurstelling vernam ik, dat zij naar het museum was gegaan.
Er bleef mij dus niets anders over dan mij weder aan den arbeid te zetten, en het was reeds zes uur geworden, toen ons buurvrouwtje mij door onze hospita liet weten, dat zij tehuis was en mij gaarne ontvangen zou.
‘Hebt gij nu niet goed geslapen?’ was mijne eerste vraag.
‘Ik heb ten minste eenige uren gerust’, klonk het antwoord, ‘en ben daardoor al veel beter.’ Er lag inderdaad een lichte blos over haar gelaat verspreid en zij zat ditmaal in een leuningstoel bij de tafel. Maar ik zou gaarne slapen den heelen nacht door. Kunt gij mij geen sterker middel geven?’
‘Daar ben ik bepaald tegen’, verklaarde ik, ‘maar wees gerust, slaap is ook eene gewoonte. Indien gij van nacht reeds tamelijk hebt gerust, zal het den volgenden nacht nog beter gaan. Uwe zenuwen zullen u reeds minder kwellen. Het spijt mij alleen, dat gij weer zoo spoedig aan den arbeid zijt gegaan.’
‘Dat is leven voor mij’, sprak zij haastig. ‘Gij weet niet welk eene heilzame afleiding mij dat schenkt. Ik heb slechts kort geleden mijn laatsten bloedverwant verloren, alles wat mij nog op de wereld overbleef, en wat zou ik met al mijne ledige uren beginnen als
| |
| |
ik ze niet besteedde aan mijne kunst? Wilt gij zien wat ik heden afmaakte?’
Zij stond op, ging naar een aangrenzend vertrek en keerde terug met eene meesterlijke copie naar Turner.
‘Ik hoop een jaar lang de meesters te bestudeeren’, ging zij voort, nadat ik het stuk bewonderd had; ‘daarna zal ik mij pas weer aan oorspronkelijk werk durven wagen.’
‘Gij hebt dat dus reeds vroeger gedaan?’
‘Ja, maar het komt mij thans alles voor als kladwerk. Ik was aan huis gebonden en kon slechts nu en dan eens naar Londen komen om iets goeds te zien. Mijn oog moet daarom nog geoefend worden. En vertel mij nu op uwe beurt iets van uzelven’, hernam zij, het doek tegen den wand plaatsende; ‘zijt gij wederom op weg geweest met uw vriend?’
‘Neen, hij was hier in de stad bezig. Wij hebben nog niet naar Melwich kunnen gaan.’
‘Melwich?’ herhaalde het jonge meisje; ‘waar ligt dat oord?’
‘Het is een klein zeedorpje tusschen Croydon en Brighton.’
‘Waar eene misdaad is geschied? Och, vergeef mij, daar komt mijne nieuwsgierigheid weer boven en misschien is het een geheim.’
‘Ik zou niet weten waarom’, antwoordde ik lachend. ‘Neen, een misdrijf geldt het niet; het is dezelfde zaak waarover ik u gisteren sprak; en men zou zeggen, dat het noodlot er zich mede bemoeit, want telkens als wij naar dat oord zullen gaan, komt er een spaak in het wiel. Wij wachten slechts op een gunstig oogenblik voor dien tocht.’
Op dat oogenblik werd er aan de deur getikt en trad, tot mijne groote verbazing, Sherlock Holmes binnen.
‘Ik vraag u verschooning, Miss Marktown’, zeide hij, met de uitnemende beleefdheid, die hij tegenover vrouwen in het oog wist te houden, voor haar buigende, ‘dat ik mijn vriend afhalen kom. Dokter Watson is niet alleen een bekwaam geneesheer, maar ook mijn trouwe hulp bij ingewikkelde vraagstukken en ik heb tien minuten op zijne thuiskomst gewacht, wat iets wil zeggen voor zulk een ongeduldig mensch als ik.’
| |
| |
‘Het verschaft mij ten minste het voorrecht kennis met u te maken’, antwoordde de schilderes; ‘men is altijd blij een groot en goed man bij zich te zien. Wilt gij niet even plaats nemen?’
Deze loftuiting, op geheel ongekunstelden, ernstigen toon van zoo schoone lippen komende, scheen mijn vriend geenszins onverschillig te laten. Hij nam den hem aangeboden armstoel aan en, zijn ongeduld vergetende, zoowel als ons avondeten, dat spoedig moest worden klaargezet, knoopte hij een gesprek aan over kunst, waarin wederom zijne verbazende veelzijdige ontwikkeling aan het licht kwam. Hij kende al de werken der oude en nieuwe meesters, wist hunne gebreken en glanspunten te doen uitkomen, vertelde menig onbekend voorval uit hun leven en eindigde met een der portefeuilles ter hand te nemen om den inhoud te bekijken.
Maar pijlsnel was de jonge kunstenares hem voor.
‘O neen, dat niet!’ zeide zij met eene hoogroode kleur. ‘Dat zou eene al te groote vernedering voor mij wezen. Het bevat slechts het werk van een pasbeginnende. Dan kan ik u iets beters toonen.’
En zij bracht hem de copie.
‘Heel mooi!’ verklaarde hij, na het doek een oogenblik zwijgend te hebben bekeken, ‘heel juist en goed van toon. Het heeft geheel en al Turner's geheimzinnigen sluier behouden. Wat moet er niet omgegaan zijn in de ziel van dien man, om zoo te kunnen droomen in zijn arbeid!’
‘Het verbaast mij slechts, dat gij zoo in de schilderkunst thuis bent’, merkte het jonge meisje op.
‘O, ik ben eigenlijk gezegd voor kunstenaar in de wieg gelegd’, lachte hij, met een droefgeestigen trek op het gelaat. ‘Watson zou u kunnen vertellen hoe dikwijls hij door mijn vioolspel wordt geplaagd, en het is wel mogelijk, dat ik mijne ware roeping miste door er mij niet aan te geven. Kunst is bestemd om de smarten der stervelingen in slaap te wiegen, hun het oog te doen heffen naar omhoog; dat is zeer zeker eene heerlijke taak, maar er moeten hier beneden ook Sint Jorissen zijn, die de draken verslaan, welke het menschdom trachten te verslinden.’
‘Maar de eerste St. Joris versloeg slechts een enkelen
| |
| |
draak, terwijl gij....’
‘Er een honderdtal machteloos maakte, bedoelt gij. Dat is zoo, maar wat bewijst dat nog?’
‘Dat gij wel het recht hebt verworven u voortaan onverdeeld aan uwe lievelingskunst te wijden. Gij zijt nog in de volle kracht van het leven en indien gij zulk een open oog voor het schoone ontvangen hebt, waarom dan u nog langer met het wanstaltige bezig te houden? Mij dunkt er moet niets afgrijselijkers zijn dan de afgronden, die gij telkens en telkens op nieuw in het menschelijk hart te aanschouwen zult krijgen.’
‘Ik geef toe, dat ik er bij oogenblikken zoo over denk’, antwoordde Holmes opstaande, ‘maar ik ben van oordeel, dat een man de loopbaan moet blijven volgen, die hij eens gekozen heeft. Niemand heeft mij ooit tot dezen werkkring aangespoord; mijne bloedverwanten koesterden geheel andere verwachtingen omtrent mijne toekomst en vonden, dat ik afdaalde tot een armzalig baantje toen zij vernamen van mijn besluit. Niemand oefende dus invloed uit op mijn levenskeuze. Als artist zou ik het niet meer kunnen brengen tot de hoogte van een meester; als detective geloof ik te mogen zeggen, dat niemand mij overtreft, en kan ik nog eenige diensten aan de maatschappij bewijzen. Ik kan dus slechts rustig voortgaan. Kom, Watson, wij hebben Miss Marktown reeds veel te lang opgehouden.’
Wij namen nu afscheid en reeds op de trap vroeg ik hem hoe hij Cecilia vond.
‘Heel mooi; gij hadt gelijk’, antwoordde hij kortaf. ‘Hebt gij het antwoord op mijn telegram ontvangen?’
‘Ja, ik heb het bij mij. Het weeuwtje is nog niet naar huis gekeerd.’
‘Het is ook veel te mooi weer daartoe. Wij zullen op de Octoberstormen moeten wachten.’
Hij was dien avond minder spraakzaam dan ooit en speelde een uur lang viool. Daarna wierp hij zich op de sofa neder en bleef daar zeker een kwartier lang met gesloten oogen liggen. Zijn gelaat was zoo bleek dat ik, wel wetende dat hij klaar wakker was, het waagde te zeggen:
‘Gij overwerkt u, vriend. Als gij niet oppast, zult gij nog aan uitputting sterven.’
‘Dat zou jammer zijn’, antwoordde hij, mij spottend
| |
| |
aanziende, ‘niet eens te vallen op het veld van eer, door den dolk van het een of andere kwaadaardige misdadigertje! Maar stel u gerust, het is niet de overmate van arbeid, die mij voor het oogenblik ter neer slaat, maar ons gesprek bij die jonge vrouw. Het deugt nergens toe zich af te vragen of men zich niet van pad heeft vergist, of men niet gelukkiger had kunnen worden dan men is. Men moet zijn weg vervolgen, onverschillig wat daar dan ook op te vinden is. Wie zegt ons of Johannes de Dooper niet door visioenen van een welvoorziene tafel werd gekweld, en toch bleef hij zijn distels en sprinkhanen eten. Ik ben dwaas geweest naar boven te gaan; dat gesprek over kunst riep den dichter in mij wakker en die moest al lang voor altijd begraven zijn.’
Hij scheen mijn antwoord niet te willen afwachten, en begon mij te vertellen van de Devonshire-brieven. Het speet mij, want zoo gaarne had ik hem denzelfden raad als het jonge meisje gegeven. Wie kon echter iets aan een besluit van dien sterken geest veranderen?
|
|