Een verborgen bladzijde uit het leven van Sherlock Holmes
(1903)–Louise Stratenus–
[pagina 23]
| |
zullen het voorrecht hebben kennis met Miss Berkton te maken en al verwacht ik ook niet, dat wij groote gebeurtenissen zullen beleven, de frissche zeelucht zal u goed doen. Gij zijt mijn gast.’ Ik stemde dadelijk toe, heimelijk wenschende dat wij zoolang mogelijk van Londen verwijderd mochten blijven, want het was dien dag zoo mogelijk nog warmer dan te voren. ‘Hebt gij haar adres dus reeds gevonden?’ vroeg ik. ‘O! dat was niet moeilijk’, klonk het antwoord. ‘Ik seinde om negen uur aan haar en heb al een bericht terug. Zij is geheel ontsteld over het feit, dat iemand hare woning durfde binnendringen en gelooft aan dieven. Geen harer vrienden kan zoo iets hebben gedaan, verzekert zij. Wij zullen dat eens nader gaan onderzoeken.’ Het was eene kleine, nederige villa, die wij nog dien dag betraden. Miss Berkton, eene oude, gebochelde dame met vriendelijk gelaat, kwam ons reeds op den drempel tegemoet, blijkbaar verlicht door onze komst. In een zoo rustig leven als het hare was een voorval als dat hetwelk had plaatsgegrepen iets ongekends. Terwijl zij naar het verhaal van mijn vriend luisterde, droegen hare oogen dan ook de schuwe uitdrukking van een opgejaagden vogel. ‘Ach, heeren!’ klaagde zij, met bevende hand een kop thee voor ons inschenkende. ‘Als het niet was dat ik mijn overleden oom zooveel dank verschuldigd was voor het onbekommerde leven, dat hij mij bezorgde, door mij ook zijn kapitaal na te laten, zou ik wenschen, dat hij mij nooit dat ongelukshuis had vermaakt. Ik heb jaren noodig gehad om te bekomen van den schrik, door het eens geziene ontstaan, en nu weer dit! Het zal een nagel aan mijn doodkist wezen.’ ‘Gij stelt u de zaak wat al te somber voor’, verzekerde Holmes geruststellend. ‘Ik heb de tuindeur goed afgesloten en er voor gezorgd, dat de politie voortaan het oog zou houden op het pand. Iets dergelijks zal zich niet herhalen.’ ‘Maar dieven in huis te hebben gehad!’ kermde zij, ‘dieven, mijnheer! Dat is even erg als spoken. Niet dat het mij om de oude meubels te doen is; | |
[pagina 24]
| |
als mijn oom niet de uitdrukkelijke bepaling had gemaakt, dat alles onaangeroerd moest blijven staan, zooals hij het geschikt had. zou ik er mij al lang van hebben ontdaan; maar inbrekers, misdadigers op eigen erf te hebben!’ ‘Indien het hun om diefstal te doen ware geweest, zouden zij allen tijd gehad hebben het huis leeg te dragen’, sprak mijn metgezel bedaard; ‘neen, het was eene eenvoudige liefdeszaak; waarschijnlijk eene gewone schaking, waarin de jonge dame berouw kreeg tegen den wil harer ouders te hebben gehandeld; maar toch is de mijnheer wat al te vrijpostig geweest, zoo maar uwe woning tot zijn doel uit te kiezen, en wij moeten hem voor het vervolg dergelijke manieren afleeren. Gij zult ons daarin wel behulpzaam willen zijn. Miss Berkton.’ ‘O, heel gaarne, als mijne levensrust er maar niet door wordt verstoord. En ik weet waarlijk niet op welke wijze ik eenig licht over de zaak verspreiden kan. Ik meldde u reeds, dat geen mijner kennissen daartoe in staat kan wezen.’ ‘Misschien was het iemand, dien gij slechts oppervlakkig kent. Hebt gij vele vrienden in den omtrek?’ ‘Bijna geen’, antwoordde de oude vrijster hoofdschuddend. ‘Na die verschijning, waarvan gij alles schijnt te weten, waren mijne zenuwen zoo geschokt, dat de geneesheeren mij aanraadden mij aan zee te vestigen. Ik had hier eene lieve vriendin uit mijne kinderjaren wonen en koos daarom deze plaats, waar ik ook niet voor drukte of het gewoel der wereld behoefde te vreezen. Melwich is slechts een klein dorp; maar in de laatste jaren zijn er meer en meer menschen komen wonen, die evenals ik de stilte zochten. Ik bracht aan die nieuwe gezinnen geen bezoek; mijn ouderdom verschoont mij daarvan en ik zie nog slechts de weinige oude kennissen, die in leven bleven.’ ‘Mag ik vernemen wie die kennissen zijn?’ ‘Zeer zeker. De burgemeester met zijne vrouw en lieve kinderen; de predikant, een weduwnaar, die slechts eene dochter overhoudt; mijnheer en mevrouw Estbourne, oude lieden zooals ik...’ ‘Is mevrouw de vriendin uwer jeugd?’ vroeg Holmes, | |
[pagina 25]
| |
die nooit iets liet ontgaan aan zijne aandacht. ‘Neen; mijne lieve Horatia stierf reeds vijf winters geleden. Zij was weduwe en haar kleinzoon bewoont nu haar huis. Hij is altijd even voorkomend voor mij en helpt mij zoo vaak ik raad noodig heb; maar jonge lieden passen niet bij oude menschen; ik zoek hem nooit op, uit vrees hem te vervelen.’ ‘Een jong mensch dus? Welke zijn zijne bezigheden?’ ‘Hij heeft het druk genoeg met het beheeren van zijne gronden’, gaf de oude dame ten antwoord, op een toon van verteedering, die duidelijk bewees hoezeer zij aan hem hechtte. ‘De man van mijne vriendin geloofde, dat dit dorp eene groote toekomst tegemoet ging. Hij was overtuigd, dat het eens eene bezochte badplaats zou worden, en misschien was dat nog zoo dwaas niet gedacht, want de mooie dennenbosschen zoo vlak aan zee worden niet overal aangetroffen. Bij wijze van speculatie dus stak hij al zijn geld in door hem aangekochte terreinen en begon die te ontginnen, daar hij, in afwachting van liefhebbers daarvoor, toch leven moest. Gelukkig was de bodem vruchtbaar. Hij zelf stierf nog in de volle kracht van het leven, overtuigd dat de zijnen door zijn toedoen eenmaal rijk zouden zijn.’ ‘Wat nooit geschiedde?’ ‘Neen. Zij verkochten in al die jaren maar drie of vier stukjes grond, juist genoeg om er eene woning met tuin op te zetten. De zoon der weduwe kwam met vrouw en kinderen bij de moeder inwonen om alles voor haar te besturen. Hijzelf en zijne vrouw stierven nog vóor mijne vriendin; hunne dochters zijn getrouwd en alleen de zoon blijft nog over te Melwich.’ ‘Is hij ongetrouwd?’ ‘Ja, en ik vrees, dat hij zoo gauw niet in het huwelijksbootje zal treden’, hernam onze gastvrouw, er blijkbaar genoegen in vindende, dat wij zoo aandachtig naar hare verhalen luisterden, ‘want gij moet weten, heeren, dat de arme jongen eene ongelukkige liefde heeft.’ ‘Dat is al heel treurig voor hem’, sprak Holmes ernstig; ‘een jongmensch moet het leven hier al heel eentonig vinden, als hij geen huiselijk geluk heeft om tegen de stilte van het oord op te wegen. Is hij | |
[pagina 26]
| |
voor het uiterlijk dan zoo misdeeld?’ ‘Hugh Percy?’ riep Miss Berkton verontwaardigd uit, ‘hij is de knapste jongen die er leeft, het evenbeeld van zijne zalige grootmoeder, mijne dierbare Horatia; maar wat zal ik u zeggen, heeren? Er zijn vrouwen, die geene oogen hebben in het hoofd, of zich verbeelden, dat zij voor altijd hare vrijheid kwijt zullen zijn als zij trouwen. Misschien is Lilly Monkbridge ook ongelukkig geweest in haar eerste huwelijk, dat dit haar voor goed heeft afgeschrikt.’ ‘Dus is zij weduwe?’ klonk het achteloos. ‘Juist, mijnheer. Zij kwam te Melwich aan als een piepjong vrouwtje; men zou haar nog gehouden hebben voor een kind, zoo klein en bevallig was zij. Guy Monkbridge zou haar wel nooit tot vrouw hebben gekregen, als zij geen wees was geweest, want hij had eene slechte gezondheid en ieder, die oogen in het hoofd had, zag wel, dat hij geen lange beenen zou maken. Tot zijn geluk bezat hij fortuin genoeg om zijne eigen woonplaats te kunnen kiezen en, hopende dat de zeelucht hem goed zou doen, kocht hij hier een huis, waar hij nog een jaar voortkwijnde. Hij liet zijne vrouw alles na, want hij droeg haar op de handen; maar zulke teringlijders hebben dikwijls een onpleizierig humeur en dat kan het wel zijn wat haar angst aanjaagt voor een tweede proef.’ ‘Wat niet is, dat kan nog komen’, zeide mijn vriend wijsgeerig. ‘Ik geloof niet dat Hugh haar ooit krijgt. Hij heeft nu al twee jaar geen oogen voor iemand anders, en dat kleine ding mag er zoo kinderlijk uitzien als zij wil, zij is heel vastberaden als het er op aan komt en spreekt er in den laatsten tijd reeds over haar huis te verkoopen en van hier te gaan. Ik mag haar gaarne lijden, maar hoe blij ik ook ben als zij mij nu en dan eens opzoekt en met haar vroolijk gebabbel vermaakt, ik zal het een zegen voor Hugh vinden, wanneer zij vertrekt. Zijn leven gaat op deze wijze verloren en hij kan wel andere partijen doen.’ ‘Zelfs te Melwich?’ ‘Heel zeker! Behalve mevrouw Monkbridge, vindt men hier geen rijke vrouwen, dat is waar, maar men heeft geen schatten noodig om gelukkig te zijn, en | |
[pagina 27]
| |
Hugh is zelf niet arm. Ik heb altijd gehoopt, dat hij zijn buurmeisje zou trouwen, de dochter van mijnheer Sandford, die een huis naast het zijne zetten liet. Mabel is mooi en allerliefst. Zij past haar kindschen vader op onnavolgbare wijze op en zal eene voortreffelijke vrouw wezen. Dan heeft men ook nog Arabella Wayfield en Mary Gahagun, de parels van het dorp. Was die kleine maar eens voor goed weg, dan zou er nog hoop genoeg zijn; maar een huis als het hare te verkoopen gaat zoo gemakkelijk niet.’ ‘Bevindt zij zich op het oogenblik op het dorp?’ ‘Neen. Zij is naar Londen vertrokken voor een poosje; dat doet zij meer, als het haar hier te stil wordt. Zij heeft daar ergens in de buitenwijken vrienden en keert dan altijd levendiger dan ooit terug.’ Holmes liet thans dit onderwerp varen en begon de oude dame nogmaals te ondervragen naar de overige kennissen, die van het leegstaande huis konden hebben gehoord. Ten slotte namen wij afscheid, met de stellige verzekering, er zorg voor te zullen dragen, dat niemand ooit weder haar domein binnendrong. ‘Laat ons thans een half uurtje van de zee gaan genieten’, sprak mijn tochtgenoot, zoodra wij ons buiten de deur bevonden. ‘Ik moet al het gehoorde rustig in mijn geest verwerken.’ ‘Mij dunkt dat het niet bijster veel is!’ lachte ik. ‘Hm! Dat hangt er van af. Misschien niet, misschien wel. Dat moet ik nog nader onderzoeken.’ ‘Gij denkt toch niet dat het weeuwtje de ontvoerde vrouw is?’ vroeg ik ongeloovig. ‘Neen, want het moet een lange vrouw geweest zijn, die den stap van den boom naar den muur kon nemen en als die mevrouw Monkbridge niet buitengewoon klein was, zou Miss Berkton, die zelve verre van groot is, er niet zoo door getroffen zijn; er is dan ook hoegenaamd niets dat tegen Hugh Percy getuigt, dan het feit, dat hij, beter dan iemand anders, op de hoogte moet zijn geweest van alles wat het spookhuis betreft. Gij zult hebben opgemerkt, dat onze oude vriendin weinig over zichzelve spreekt. Wij hebben een lang bezoek bij haar afgelegd en niets van hare ouders, broeders en zusters, geboorteplaats, smaken of liefhebberijen gehoord. Als ik er | |
[pagina 28]
| |
niet naar gevraagd had, zou ik niet eens weten dat zij de laatstovergeblevene is van haar geslacht. Dit is zeer verklaarbaar als men in aanmerking neemt, dat zij een twintigtal jaren, of langer, eene ondergeschikte betrekking bij de eene of andere rijke familie bekleedde. Eene gouvernante leert zwijgen over hare belangen, omdat deze hare omgeving onverschillig laten, en in de gewone wereld praat ieder het liefst over zichzelf. Zij zal dus niet aan den eerste den beste van hare bezitting in de stad hebben verteld, te meer daar dit onderwerp haar pijnlijk is; maar tegenover eene vriendin was dat wat anders.’ ‘Natuurlijk; maar hoe zou een man, die de eene vrouw het hof maakt, met de andere wegloopen?’ Holmes gaf geen antwoord. Hij was wederom in gepeins verzonken en ook toen wij het strand hadden bereikt, bleef zijn blik zoo strak op het groote watervlak gevestigd, dat ik hem niet meer toesprak, wel wetende dat hij mij niet eens gehoord zou hebben. Eensklaps echter stond hij op van de krijtrots, waarop wij hadden gezeten. ‘Wij moeten dien mijnheer Percy een bezoek gaan brengen’, zeide hij. ‘Zoo maar zonder eenige reden?’ vroeg ik verwonderd. ‘Ja, maar wij zijn voor het oogenblik broeders geworden, Egbert en William Miller, die hier grond wenschen te koopen om er villa's op te bouwen. Niets is natuurlijker dan dat wij het terrein van dien man wenschen te zien. Kom mede, wij gaan eerst naar het dorpslogement, ten einde daar eene kamer voor den nacht te bespreken en vragen meteen den weg.’ De kastelein was verrukt over deze onverwachte gasten en zijn gelaat begon te stralen, zoodra wij hem onze bouwplannen mededeelden. Hij hunkerde al sedert jaren naar verdere uitbreiding der plaats. ‘Gij kunt niet beter doen dan u tot mijnheer Percy wenden’, verklaarde hij. ‘Zijn grootvader was een man van verstand. Hij kocht den besten grond aan, en daarop zijn plekjes te vinden, zoo mooi als men ze nergens anders ziet. Kwamen de menschen maar eens kijken, dan was het hier spoedig volgebouwd; maar ze blijven te Brighton hangen, dat is het ongeluk, | |
[pagina 29]
| |
en men moet schatrijk wezen om daar bouwterrein te bemachtigen.’ In zijn ijver bracht hij ons zelf naar Percy's woning, een flink, vierkant huis, dat meer berekend scheen weerstand te bieden aan de stormen der kust dan wel als sierlijke villa te prijken. Het aangrenzende huis, vertelde hij ons, was dat van den heer Sandford, een rentenier, die al sedert jaren door eene beroerte verlamd en nu ook geheel kindsch geworden was. Daarnaast was het mooiste gedeelte van het terrein gelegen, overschaduwd door hooge berken. Wij bedankten hem voor zijne inlichtingen en schelden aan. Eene bejaarde dienstbode deed ons open, verzocht ons binnen te gaan in eene ouderwetsch gemeubelde zitkamer en ging toen haar meester van onze komst verwittigen. ‘Het ziet er hier niet uit alsof wij ons bij een misdadiger bevinden’, zeide ik, toen wij alleen gebleven waren en ik een blik in het rond geworpen had. ‘Dat zegt niets’, sprak Holmes droogjes; ‘de meubels der grootmoeder.’ Hijzelf gunde zich den tijd niet plaats te nemen, maar bekeek een voor een de familieportretten aan den wand. Voor een daarvan bleef hij zoo lang staan, dat ik niet kon nalaten hem naar de reden daarvan te vragen. Het stelde een man voor van ongeveer veertigjarigen leeftijd, met een knap uiterlijk en langen bruinen baard. ‘Ik vraag mij af in welke betrekking dit heerschap tot den tegenwoordigen eigenaar staat’, antwoordde hij. ‘Zulk een gelaat zou ik liever niet in den trein aanschouwen, als ik een millioen voor het gouvernement over te brengen had. Gij haalt de schouders op, en ik haast mij er bij te voegen, dat, indien deze man zijn leven lang geld genoeg bezeten heeft, hij hoogstwaarschijnlijk steeds onder de eerzame burgers zal zijn gerekend; men moet de lieden in dagen van nood zien, om ze te leeren kennen onder hunne ware gedaante; maar zoo ooit een gelaat de kenteekenen van degeneratie heeft vertoond, dan is het dit. Zie eens dat smalle voorhoofd, die slapen, waarin men gemakkelijk een paar vingers kan leggen; die oogen, die zelfs onder het photographeeren niet rustig konden | |
[pagina 30]
| |
blijven; die vooruitstekende kaakbeenderen; en dan die lange baard, wat verbergt hij? Zulk een baard is zoo lastig, dat men òf wel heel ijdel moet zijn, òf iets te verbergen moet hebben om hem te laten staan, en dat dit individu niet ijdel was of is, toont u zijne slordige kleeding. Dus was naar alle waarschijnlijkheid zijn kin mismaakt, te kort voor het gezicht en gij weet wat dit aanduidt.’ ‘Maar als hij niet ijdel was, zooals gij zegt, zal hij zich daar niet om hebben bekommerd.’ ‘Niet hij, maar wel zijne vrouw of zijne moeder; vrouwen zien heel scherp op het punt van schoonheid.’ Wij werden in onze beschouwing gestoord door het binnentreden van den heer des huizes, een jong mensch met geestig uiterlijk. Zijn gelaat vertoonde slechts ééne fout, ik moest het tot mijne verbazing erkennen: zijn kin was te kort, verdween als een hellend vlak naar achteren; maar voor het overige was hij een mooi mensch, met donkere oogen en een fijnen bruinen knevel. Hij verontschuldigde zich, ons zoolang te hebben laten wachten, doordien hij zijn werkpakje eerst voor behoorlijker kleeding had willen verwisselen, en na het doel te hebben vernomen onzer komst, leidde hij ons zijne bezitting over. Sherlock Holmes overtrof zichzelven; hij toonde verstand te hebben van alles: grond, boomen, gewassen, den prijs van bouwsteenen, het loon der werklieden, kortom het zou bij niemand opgekomen zijn te vermoeden, dat de zaak hem geen ernst was. Hij koos zelfs het terrein naast dat van den heer Sandford uit, een stuk groot genoeg voor zes villa's, en eindigde met te zeggen, dat hij binnen de twee dagen een besluit zou nemen omtrent den koop. Percy was blijkbaar ingenomen met onze plannen; hij wilde ons volstrekt een glas wijn schenken vóor ons vertrek, doch wij sloegen dit aanbod beiden af en keerden langzaam naar het logement terug. ‘Nu zult gij toch wel overtuigd zijn, dat wij den man van gisteren niet tegenover ons hadden!’ riep ik uit, zoodra wij buiten gehoor gekomen waren. ‘Om dien puntbaard?’ lachte Holmes, mijne gedachte radende. ‘Beste vriend, hoe lang zult gij mijn | |
[pagina 31]
| |
leerschool moeten doorloopen om wat minder kortzichtig te worden? Hugh Percy heeft tot voor een of twee dagen geleden een baard gedragen; maar dien afgeschoren. Hebt gij dan niet opgemerkt, hoe wit zijne kaken en kin bij het verder door de zon geblakerd gelaat uitstaken? Alleen een baard kan hem op die wijze hebben beveiligd.’ ‘In dat geval getuigt dit zeer zeker tegen hem’, mompelde ik. ‘Het kan een toeval wezen, maar het versterkt mijn vermoeden. Hij is de zoon van den man op het portret, dat staat vast. Hoe bedaard hij ook mocht schijnen, zijne oogen bleven geen twee seconden achtereen op hetzelfde punt gevestigd en wij hadden hier hetzelfde smalle voorhoofd, dezelfde vooruitstekende wangbeenderen. Ook was zijn hoofd zoo klein, dat zijn hoed die van een kind is. Ik hield mij bij het afscheidnemen, alsof ik den zijne voor mijn eigen hoofddeksel aanzag, en het ding danste op mijn hoofd. Indien ik slechts een leiddraad tot het doel dier ontvoering bezat, zou ik niet aarzelen hem voor den schuldige te houden, maar dat kleine vrouwtje brengt mij op een dwaalspoor. Hij zal toch zijne kansen niet moedwillig bij haar verspelen. Ik wilde, dat ik de zaak doorgronden kon, want ik ben overtuigd, dat zij heel ernstig moet wezen.’ Na een stevig avondmaal te hebben gebruikt, gingen wij voor het hotel zitten, vanwaar men een mooi uitzicht op de zee genoot. Wij hadden een kop koffie besteld en Holmes bood den waard, die ons zelf bediende, een sigaar aan, wat de man beschouwde als eene uitnoodiging bij ons plaats te nemen. ‘Ik hoop, dat de heeren zijn geslaagd?’ zeide hij, zijne nieuwsgierigheid niet langer kunnende bedwingen. ‘In zooverre, ja, dat de grond mij bevalt’, antwoordde Holmes, ‘maar ik beken, dat de prijs mij is tegengevallen. Mijnheer Percy is natuurlijk vrij te vragen wat hij verkiest, maar diende in aanmerking te nemen, dat de plaats nog onbekend en zoo goed als onbewoond is. Het zal geld genoeg kosten er de oogen van het publiek op te vestigen.’ ‘Dan moet gij een bod doen’, zeide de logementhouder knipoogend. ‘Mijnheer is zeker een leek in | |
[pagina 32]
| |
zulke zaken en mijnheer Percy zoekt zijn voordeel zooals ieder ander, dat kan niemand hem kwalijk nemen. Hij heeft het ook niet voor het weggooien.’ ‘Ik dacht dat hij rijk was’, bracht ik in het midden. ‘Dat zou hij wel willen, maar het is het geval niet. Hij kan stilletjes leven, meer ook niet. Zijn grootvader droomde gouden bergen van deze plaats en stak er alles in wat hij bezat, zonder er aan te denken, dat hij ook wat overhouden moest om het oord in de couranten aan te kondigen. Waren er maar menschen komen kijken, dan was alles in orde geweest, maar er vertoonde zich niemand. Hij mag nog van geluk spreken, dat het toeval mijnheer Sandford hierheen bracht. Dat was ten minste één stuk van het terrein weg.’ ‘Gelukkig voor den jongen man, dat hij trouwplannen heeft!’ sprak Holmes; ‘ik hoorde ten minste zoo iets door Miss Berkton vertellen, en de toekomstige bruid moet rijk zijn.’ ‘Mevrouw Monkbridge?’ klonk het lachend. ‘Als hij op haar moet wachten, zal het nog lang duren.’ ‘Waarom? Zij is immers jong en mooi?’ ‘Mooi? hm! Ja, dat zeggen ze allemaal; maar ik kan het niet vinden; zoo klein en tenger als een kind; ik houd vrij wat meer van flinke, blozende vrouwen; maar de smaken verschillen en het is zeker, dat mijnheer Percy voor niemand anders oogen heeft. Als zij hem echter ooit aanneemt, zou er nog veel moeten veranderen. Zij zal nog eindigen met hier van daan te gaan, dat voorspel ik u, indien er niet spoedig wat vroolijkheid en leven op het dorp komt. Zij is nu alweer sedert acht dagen bij hare vrienden, ergens bij Londen.’ ‘En is mijnheer Percy haar niet nagereisd?’ vroeg Holmes op onverschilligen toon. ‘Gij kunt toch al heel goed raden’, lachte de dikke, welgedane man; ‘mijnheer is zeker goed op de hoogte van het menschelijk hart. Ja, hij is weg geweest, waarheen weet ik natuurlijk niet; maar hij vertrok twee dagen geleden en kwam van morgen terug. Misschien heeft hij nog eene wanhopige poging gewaagd.’ ‘Wie weet! De arme kerel boezemt mij belang in. Miss Berkton hield ook zooveel van zijne grootmoeder; | |
[pagina 33]
| |
zij moet eene beste vrouw geweest zijn.’ ‘Alle beide de grootouders waren goed. Zij hadden alles voor anderen over..’ ‘En de ouders zeker ook?’ ‘De moeder was een engel, niets minder dan dat, maar ik heb het mijzelf nooit uit het hoofd kunnen praten, dat zij van verdriet stierf. Mijnheer André, haar man, was zoo geheel anders dan zijne ouders. Zij waren te goed, te toegevend voor hem geweest. Ik zal niet zeggen, dat hij een losbandig leven leidde, volstrekt niet, maar hij was trotsch tegenover den minderen man en zoo lastig en veeleischend in huis, dat de dienstboden er schande van spraken. Hij moest al wat goed en smakelijk was alleen hebben en gaf aan al zijne liefhebberijen toe, terwijl er dikwijls niet genoeg in kas overbleef om nieuwe kleeren voor de kinderen te koopen. Honderden gaf hij weg aan een boekwerk. In de keuken vertelde men dat hij ze niet eens las, maar dat het er hem maar om te doen was eene beroemde bibliotheek bijeen te garen. Het was een geluk dat hij nog voor de oude mevrouw heenging, anders hadden mijnheer Hugh en zijne zusters niets overgehouden. Nu zijn de dames goed getrouwd en bleef toch nog de bezitting behouden. Mijnheer André bracht er alleen het geld van zijne vrouw door.’ ‘Wat zeide ik u omtrent Percy's vader?’ vroeg Holmes later op den avond; ‘de maatschappij mag zich gelukkig rekenen, dat die man niet tot den bedelstaf werd gebracht.’ ‘Maar ondertusschen is onze zaak niet gevorderd.’ ‘Dat ben ik niet met u eens. Het is al veel dat wij weten hoe de verdachte juist op het oogenblik, dat wij hem te Londen meenen gezien te hebben, afwezig was van hier. Dat hij in geldnood verkeert, lijdt bovendien geen twijfel voor mij. Wij hebben gehoord dat hij niets anders bezit dan deze gronden, of liever gezegd het erfdeel zijner grootouders, dat hij nog met zijne zusters heeft moeten deelen en in den loop van ons gesprek met den herbergier hoorden wij immers dat de oogst hier de drie laatste jaren nagenoeg mislukt is. Het moet hem dus alles waard zijn geweest, dat rijke weeuwtje te dwingen hem te trouwen, | |
[pagina 34]
| |
en ik zou niet aarzelen te zeggen, dat hij haar tot dat doel onder het een of ander voorwendsel naar het spookhuis had gelokt, als hare kleine gestalte mij niet in den weg zat. Hoe het ook zij, morgenochtend zullen wij nog een bezoek brengen aan hare woning. Deze is te koop; niets is eenvoudiger dan dat.’ ‘En als wij ook daar niet wijzer worden?’ ‘Dan keeren wij naar Londen terug en wachten af of de gebeurtenissen geen verder licht verspreiden over dat geheim. Indien Hugh Percy zich werkelijk in omstandigheden bevindt, die hem geen uitweg laten, mag zijn plan voor het oogenblik verijdeld zijn, maar zullen wij nader van hem hooren; dat voorspel ik u.’ Dien nacht woedde er een hevig onweder en den volgenden morgen regende het baksteenen. Wij hadden hierop niet gerekend en het ware zeer zeker vrij wat aangenamer geweest stil in het logement te blijven en op de oude omnibus te wachten, die de dorpsbewoners geregeld naar het naastbijliggende station bracht, dan andermaal uit te gaan voor eene geschiedenis, die hoogstwaarschijnlijk op een hoogst banaal avontuur zou uitloopen; maar Holmes was er de man niet naar eene zaak los te laten, die hij eens in handen genomen had en tegen tien uur baggerden wij door het slijk, om de woning van mevrouw Monkbridge op te zoeken. Wij werden ontvangen door een aardig dienstmeisje, wier oogen gezwollen van tranen waren. Mijn vriend hield zich als merkte hij dit niet op en vroeg of het waar was dat het huis te koop stond en zoo ja, of wij het dan zouden mogen bezichtigen. ‘Dat kunt gij met pleizier doen, mijnheer’, luidde het antwoord; ‘mevrouw wenscht niets liever dan er van af te komen. Zij zal den dag zegenen, waarop zij Melwich voor goed verlaten kan. Het is haar hier op den duur veel te stil.’ ‘Als het gebouw zelf ons bevalt, denk ik er sterk over het te nemen’, hernam Holmes, het ruime voorhuis vol belangstelling opnemende; ‘de ligging is allerliefst. Zoudt gij ons voor willen gaan? Uwe meesteres is immers afwezig, zoodat wij niet behoeven te vreezen haar overlast aan te doen?’ ‘Ja, mevrouw is op reis’, en op nieuw begonnen de | |
[pagina 35]
| |
tranen van het meisje te vloeien. Wij bezochten nu eene reeks allersierlijkst gemeubelde vertrekken; Holmes maakte overal aanteekeningen in zijn zakboek, als iemand wien het groote ernst is een huis over te nemen, en in eene slaapkamer boven gekomen zijnde, bleef hij voor een groot vrouwenportret staan. Hij keerde zich tot onze gids en zeide: ‘Welk een mooi gezicht en hoe teer en bevallig is die gestalte! Zeker een familielid?’ ‘Het is het portret van mevrouw’, antwoordde de dienstbode; ‘het gelijkt sprekend. Mijnheer liet het maken om er altijd op te kunnen zien als hij bedlegerig was en zij, op zijn aandringen, naar het strand ging. Och, hij hield toch zooveel van haar, en dat is geen wonder ook; want zij is zoo goed en zoo lief. Ik heb al van mijn veertiende jaar af gediend, mijnheer, dus weet ik maar al te goed wat meesters gewoonlijk voor ons minderen zijn, maar ik moet het eerste harde woord van mijn mevrouw nog hooren. En te denken dat zij mij nu op eens afdankt!’ Zij begon zoo hartstochtelijk te snikken, dat ik pogen wilde haar te troosten. ‘Kom, kom! Zoo erg zal het ook niet zijn, meisje. Mevrouw Monkbridge zal waarschijnlijk naar eene andere woonplaats omzien en zich verbeelden, dat gij haar liever niet wilt volgen; maar als zij bemerkt hoezeer gij aan haar gehecht zijt, zal zij u wel met zich nemen.’ ‘Neen, dat kan zij niet, dat is juist het ergste, mijnheer’, hernam de dienstbode, tevergeefs trachtende hare tranen te stelpen, ‘want zij gaat reizen en hier en daar in een pension wonen, zoo lang het haar op een en dezelfde plaats bevalt. Zij wil er vooreerst geen huishouden meer op nahouden, en dat begrijp ik ook best; ik kan er haar geen verwijt van maken, maar het blijft daarom toch even verdrietig voor mij en voor mijne kameraad. Wij hadden het zoo goed bij haar, dat wij er niet aan dachten haar ooit te verlaten. En ik kan haar niet eens schrijven, om haar te zeggen hoe verdrietig ik ben, want zij geeft ons haar adres niet op.’ ‘Maar zij zal zeker spoedig terugkomen om alles | |
[pagina 36]
| |
te regelen. Dan kunt gij met haar spreken’, voerde Holmes opbeurend aan. ‘Was dat het geval nog maar, mijnheer! Maar mevrouw komt vooreerst niet terug. Zij zegt, dat het zoo heerlijk is waar zij nu logeert, dat zij er tot het eind van het najaar zal blijven en het beter vindt, dat wij het huis sluiten en den sleutel bij mijnheer Percy brengen. Wij kunnen dan naar onze ouders gaan en naar een anderen dienst omzien. Zij zendt ons drie maanden huur en kostgeld. Wij hebben dus niet te klagen; maar het is en blijft toch hard.’ ‘Gij schijnt die Jobstijding pas vandaag te hebben vernomen?’ ‘Neen, gisterenavond, mijnheer. Ik kon er den heelen nacht niet van slapen.’ ‘Nu, nu, ik zou mij in uwe plaats de zaak maar niet zoo erg aantrekken’, sprak Holmes. ‘Uwe mevrouw mag verzuimd hebben u haar adres op te geven, zij heeft toch natuurlijk een notaris, of iemand die voor hare zaken zorgt; als ik, bijvoorbeeld, dit huis zou willen koopen, zou ik mij toch tot iemand moeten wenden in hare afwezigheid. Zend dien persoon uw brief voor haar, en zeg haar daarin, dat gij u blijft aanbevelen weer bij haar in dienst te komen tegen den tijd, dat zij zich op nieuw ergens vestigt. Men wordt het reizen en trekken spoedig moede, vooral eene vrouw alleen, dat verzeker ik u.’ ‘Ja, wist ik maar tot wien mij te wenden; maar mevrouw is een zieltje zonder zorg; ik heb haar nooit een raadsman zien ontvangen. Mijnheer had haar geleerd de coupons van haar effecten te knippen. Zij zond die naar de stad, kreeg er het geld voor en daarmede was het uit.’ ‘Dus bewaarde zij haar geld zelf. Dan komt zij toch bepaald terug om het te halen, of nam zij van alles mede voor eene lange reis?’ ‘Dat niet, mijnheer, alleen het kleine taschje, waarmede zij altijd naar de stad ging; maar dat zegt nog niets, mevrouw logeert bij vrienden en dan heeft men zooveel niet noodig; zij zal hier zeker niet komen vóór ons vertrek, en daarmede ben ik niet geholpen.’ ‘Wij ook niet, wat het huis betreft’, sprak mijn metgezel nadenkend. ‘Zou die mijnheer Percy misschien | |
[pagina 37]
| |
in hare afwezigheid met hare zaken belast zijn?’ ‘Dat denk ik haast niet. Dat zij hem de sleutels laat brengen is heel natuurlijk, want hij kan het oog op alles houden, als er eens brand in de buurt mocht komen of zoo, maar zij haalde hem anders nooit in hare zaken.’ ‘Ik herhaal u, dat gij u dit bericht veel te sterk aantrekt’, sprak Sherlock Holmes, haar goedhartig op den schouder kloppend. ‘Laat mij den brief van uwe meesteres maar eens zien. Wie weet of ik er nog niet een lichtpunt in weet te ontdekken.’ Op eens weder hoop beginnende te koesteren, haalde de dienstbode eene verfrommelde enveloppe uit den zak. Holmes bekeek het postmerk en zag dat het schrijven uit Londen kwam. ‘Uwe meesteres schreef niet als eene gewone Engelsche vrouw’, merkte mijn vriend terloops op, de dikke, ronde letters bekijkende. ‘Neen. Hare moeder was ook eene Fransche, en zij was zelve in Frankrijk op kostschool. Men zou nooit gezegd hebben, dat zij in ons land was geboren. Zij geleek op geen enkele andere dame, die ik ooit gezien heb. Men kon de oogen niet van haar afwenden. Och, als mijnheer toch raad voor mij wist! Ik kan diensten genoeg krijgen, maar nooit weer een zooals bij mijn mevrouw.’ ‘Luister!’ zeide Holmes, na den brief aandachtig te hebben gelezen; ‘ik weet er maar één middel op: dat gij rustig naar huis gaat, zooals in dit schrijven wordt bevolen, en mij uw adres opgeeft. Ik heb mijne zinnen op deze woning gezet en zal wel iemand kennen, met wien ik den aankoop daarvan kan regelen. Die persoon geeft mij natuurlijk op waar ik uw meesteres kan vinden; ik zoek haar dan op en zal tevens uwe zaak bepleiten en den uitslag melden. Zijt gij nu voldaan?’ Het meisje overstelpte hem met dankbetuigingen en toen wij vertrokken, voorzien van haar adres, was haar vriendelijk gezicht weer geheel en al opgeklaard. ‘De zaak wordt steeds ingewikkelder’, mompelde mijn tochtgenoot, op den terugweg naar het hotel, waar wij nog in tijds voor het vertrek van den omnibus hoopten aan te komen. ‘Dat het jonge vrouwtje de | |
[pagina 38]
| |
plaats heeft willen ontvluchten, waar zij voortdurend door de aanzoeken van haar aanbidder werd vervolgd, is licht te begrijpen; maar waarom kiest zij hem dan juist nu tot haar sleutelbewaarder?’ ‘Mijn waarde vriend’, gaf ik lachend ten antwoord, ‘gij moogt zeggen wat gij wilt, gij hadt moeten trouwen, want u ontbreekt slechts ééne kennis: die van de vrouw, of wel gij zoudt weten dat er niets vrouwelijkers is dan zulk eene inconsequentie. Het schoone geslacht sloot slechts met de eene hand af, om met de andere tot zich te trekken. Ik heb een mooi, gevierd meisje tranen van woede zien schreien, omdat een leelijke, onbeduidende jongen, dien zij tot driemaal toe had bedankt, eindelijk met een harer kennissen verloofd geraakte.’ Hij antwoordde niet. Ik ben niet eens zeker of hij mijne menschkundige opmerking wel had gehoord, en indien ik niet reeds sedert zoolang aan zijne zonderlinge manier van doen gewoon ware geweest, zou ik gemeend hebben, dat hij het gansche geval had opgegeven, want hij begon nu te spreken over de schoonheid der zee, zijn vurigen wensch nog eens eene lange reis op de wateren te maken, en de gezonde lucht, welke men, zelfs op een regenachtigen dag, aan de kust inademde. Mij maakte zulk een gesprek over onverschillige onderwerpen, als wij juist geheel van het een of andere mysterie waren vervuld, altijd kregelig; het kwam mij, misschien ten onrechte, voor, dat hij mij daarmede zand in de oogen zocht te strooien, maar een groot man heeft steeds zijne eigenaardigheden, en men moet die eerbiedigen, wil men in zijne schaduw blijven leven. Wij bereikten Londen zonder dat hij meer op Hugh Percy of de kleine weduwe had gezinspeeld, en reden regelrecht naar onze kamers in Bakerstreet. Eene menigte brieven wachtte hem op Hij bekeek ze schijnbaar vluchtig, maar op eens kwam er een lichte blos op zijn bleek gelaat en greep hij een vouwbeentje, waarmede hij een der omslagen opensneed. ‘Zie eens’, zeide hij, na den inhoud te hebben doorlezen, ‘dit schrijven werd te Croydon op de post gedaan.’ De brief bevatte slechts enkele regelen. | |
[pagina 39]
| |
‘Iemand, die u dank verschuldigd is, smeekt u de zaak van het spookhuis verder te laten rusten, en zweert u, dat het geen sterveling baten kan, of gij er al licht over verspreidt. Alleen rampen kunnen daaruit voortvloeien. Ik bid u, luister naar dezen wenk.’ ‘Zonderling!’ mompelde ik; ‘het is eene vrouwenhand, die dit heeft geschreven.’ ‘Ja, dezelfde hand, die mij eergisteren naar het spookhuis riep; gij ziet, dat het niet mevrouw Monkbridge is; dit is echt Engelsch schrift, en de schrijfster is naar Melwich, of dien omtrek, teruggekeerd, want Croydon ligt niet ver van daar. Indien zij weet, dat ik mijne nasporingen voortzette, dan moet zij op het dorp geweest zijn gelijktijdig met ons.’ Op dat oogenblik werd Lestrade, onze trouwe bondgenoot van Scotland Yard, aangemeld. Hij kwam Holmes verzoeken hem bij te staan in het ontwarren van een zeer duister geval, den diefstal der brieven, veertig jaren te voren tusschen den ouden hertog van Devonshire en zijne bruid gewisseld en die den grijsaard zoo dierbaar waren, dat hij ze na den dood zijner vrouw altijd met zich mede op reis voerde. Voor het oogenblik was de zaak van het huis aan de Theemskade vergeten. |
|