| |
| |
| |
Klauterden wij daartegen op.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het was op een dier zoele zomeravonden, die het drukkende van de stadslucht zoozeer doen gevoelen. De vensters waren wijd geopend, maar lieten geen verfrisschend koeltje door; reeds had ik het gas uitgedraaid en een ouderwetsche olielamp opgestoken, om de hitte toch zoo weinig mogelijk te vermeerderen, en zelfs dit licht scheen mijn vriend te veel te zijn, want uit den leuningstoel oprijzende, waarin hij het laatste uur stilzwijgend neergedoken gezeten had, hing hij een groote groene kap over den ballon, nam toen zijne viool op en ging weer sprakeloos zitten.
Hij had blijkbaar geheel vergeten, dat hij zich niet alleen bevond, of dat zijn metgezel bezig was te lezen en dit onmogelijk in zulk een halfduister kon doen.
Lachend maakte ik er hem opmerkzaam op. Hij scheen uit een droom te ontwaken, mompelde eene verontschuldiging, maar stak geen hand uit om de kap te verwijderen.
‘Het is veel te warm om iets uit te voeren’, zeide hij langzaam, als kostte zelfs het spreken hem moeite. ‘Tenzij zich iets voordoet dat al onze gedachten in beslag neemt en ons dwingt tot handelend optreden, is het beter een avond als deze te besteden aan de opvoeding van den geest.’
‘Mij dunkt’, antwoordde ik, ‘dat ik daarmede bezig was. Ik las de geschiedenis der Girondijnen.’
‘Bewaar die voor een anderen dag. Het heden bevat belangwekkender lessen, en men moet die verwerken, als men er mede woekeren wil.’
Het trof mij op dat oogenblik, hoe weinig hij, inderdaad, in het verleden leefde. Bij wijlen had ik mij zelfs wel eens afgevraagd, of hijzelf een verleden gehad
| |
| |
had. Nooit zinspeelde hij ook slechts met een enkel woord op zijne kindsheid en jongelingsjaren; nooit sprak hij mij over zijne ouders of geboorteplaats. Dat alles scheen niet meer voor hem te bestaan. Waren daaraan dan zulke pijnlijke herinneringen verbonden, of knoopte zich aan die dagen het een of ander somber geheim vast, dat hij niet wenschte aan te roeren?
Ik voelde zijn blik op mij rusten. Als zoo vaak te voren had hij mijne gedachten geraden. Bijna onhoorbaar gleed zijn strijkstok over het speeltuig, terwijl hij hernam:
‘Het verleden moeten wij in ons opnemen zoolang het heden is en het daarna begraven. Het blijft in onuitwischbaar schrift op de tafelen van ons hart gegrift; maar wij behooren het oogenblik toe, waarin wij leven; herinneringen zijn een schatkamer, die wij niet betreden mogen voordat wij geheel afgeleefd zijn en buiten staat iets nuttigs meer te verrichten. Al onze geestkracht, elk onzer gedachten moet aan het tegenwoordige zijn gewijd.’
‘Maar zelfs gij zult moeten toegeven, dat er herinneringen zijn, zóó zoet, dat zij onwillekeurig telkens weer voor ons oprijzen’, zeide ik, meenende dat hij al te ver ging.
‘Dat hangt er van af hoe men zijn leven heeft ingericht’, antwoordde Holmes met eene zekere geringschatting in de stem. ‘Heeft men zijn tijd verbeuzeld met het plukken van bloemen, die kort daarop weer verwelken, dan zal men zich nog dikwijls verbeelden op nieuw haar geuren op te halen.’
‘Gij zinspeelt op liefde’, hernam ik, een weinig gekrenkt door zijn toon, ‘maar wie is de mensch, die nooit aan een gevoel van teederheid toegaf?’
‘Een wijze’, sprak hij kortaf. ‘Ik heb menig avontuur uit uw jeugd aangehoord. Waartoe leidde dat alles u? Tot een weinigje geluk zoolang het duurde en tot heel wat tijdverspilling. Wilt gij mij misschien wijs maken, dat gij bereikt hebt waartoe gij in de wieg werd gelegd? Word niet boos; het is de moeite niet waard; maar met allen eerbied, dien ik voor uw vak koester, zult gij mij toch niet vertellen, dat gij eene glansrijke loopbaan hebt afgelegd. Gij zijt een
| |
| |
dokter, zooals men er duizenden vindt; uw naam zal nooit beroemd worden, gij zult sterven zonder de wetenschap met een enkele nieuwe vondst te hebben verrijkt, en toch waart gij voorzien van alle geestesgaven, die een buitengewoon man kunnen maken; toch sterft men om u heen aan kanker, aan tering, zonder dat een enkel doeltreffend geneesmiddel daartegen is ontdekt.’
‘Gij spreekt niet heel bemoedigend, dat moet ik zeggen.’
‘Ik spreek de waarheid, die zelden aangenaam is om aan te hooren. In uwe plaats zou ik niet gerust hebben aleer ik blijvende weldaden aan de lijdende menschheid had bewezen; maar daartoe moet men zich onverdeeld aan zijne taak geven, en dat hebt gij niet gedaan.’
‘Wat gij op rekening van mijn hart wilt schuiven?’
‘Juist; want het was geen aangeboren luiheid, die er u toe bracht uw tijd te verspillen. Waarom brengen zoovele talentvolle mannen het zoo weinig ver? Omdat zij in dien grooten leertijd, hunne jeugd, met geheel andere dingen bezig zijn. Weken, neen maanden achtereen, kunnen zij aan niets anders denken dan aan de vragen hoe zij de liefde zullen winnen van deze of gene vrouw: zij maken verzen in hunne studiejaren, zijn verlamd voor hun werk als de schoone zich wat onverschillig heeft betoond en blijft zij onverbiddelijk, dan treuren zij op nieuw eenige maanden, om daarop andermaal verliefd te worden. Stemt het meisje toe, dan is het nog erger; want tenzij een van beiden fortuin bezit, volgt er eene worsteling om den broode, die iemand kortwiekt in zijne vlucht naar hooger punten.’
‘Men beweert integendeel dikwijls, dat de vrouw de groote bezielende geest van den man is’, verzekerde ik, weigerende mij zoo spoedig gewonnen te geven.
‘Het zijn de dichters, die dit hebben gezegd, als zij het voorwerp hunner aanbidding in vrij wat verhevener taal schilderen dan het ooit had verdiend. Misschien hebt gij in zooverre gelijk, dat kunstenaars liefde behoeven, om in een voortdurenden staat van verrukking te blijven, dat het bloed der harten, die zij breken, noodig is om gloed aan hunne verven, hun
| |
| |
woorden te geven; maar er zijn slechts weinig zangers en schilders bij de gratie Gods, en voor gewone stervelingen, die slechts een helder verstand ontvangen hebben, is liefde enkel tijdverlies. Gelooft gij, dat ik het doelwit van mijn bestaan bereikt zou hebben, indien ik mijne jongelingsjaren besteed had aan het schrijven van teedere briefjes en thans omgeven was van eene vrouw en een negental kinderen, in wier onderhoud en opvoeding ik moest voorzien? De geldzorgen zouden mij gedwongen hebben hier of daar een postje als leeraar in de eene of andere wetenschap aan te nemen en mijn loopbaan ware mislukt.’
‘Maar gij zoudt gezelligheid en vreugde gekend hebben.’
‘Dat is niet gezegd; meer dan éen vriend mijner jeugd heeft op dien weg slechts kommer en ellende gevonden: maar zelfs al ware het geluk tot mij gekomen, ik zou daarmede niet voldaan zijn geweest. Geluk is genoeg voor de vrouw; voor den man is het ontoereikend. Hij mag niet voorbijgaan zonder een onuitwischbaar spoor achter te laten van zijn bestaan. Denk eens aan, Watson, wat de maatschappij zou wezen als allen, die eenige geestvermogens bezaten, zich uit alle macht aan hun werkkring gaven? Maar zoo zal het nooit worden; de meesten verspelen hunne toekomst voor goed en hunne krachten gaan in den zelfgekozen strijd om het bestaan onder, of wel zij worden de slaven van hun hart en hunne taak op aarde blijft rusten voor een glimlach, een traan, een nuk of een gril.’
Ik wilde hem antwoorden, toen er aan de deur werd geklopt, en de huisjuffrouw binnentrad met het bericht, dat er een knaap was, die Holmes volstrekt wilde spreken.
Na haar verzocht te hebben hem boven te laten komen, legde mijn vriend de viool ter zijde, nam de kap van de lamp en sprak glimlachend:
‘Het zou niet kwaad zijn, als ik met eene nieuwe zaak werd belast. Al wat ik thans te ontwarren heb, is zoo gemakkelijk te doorzien, dat men er bijna bij in zou slapen in dit tropische weer. Een ondoordringbaar geheim zou mij de warmte doen vergeten.’
Ik was eene geheel andere zienswijze toegedaan. De
| |
| |
winter was vrij wat beter geschikt tot het vervullen van de rol van een speurhond, dan eene temperatuur als deze; maar reeds werd de deur op nieuw geopend en leverde doorgang aan een veertienjarigen jongen, die nog geheel buiten adem van het loopen was.
‘Wel, kereltje, wat is er?’ vroeg de detective op vriendelijken toon.
‘Is u mijnheer Holmes?’ klonk het hijgend.
‘Ja. Moet gij mij spreken?’
‘Ik moet u dit briefje geven; ik mocht het aan niemand anders doen dan aan u’, antwoordde de knaap, een vierkante enveloppe uit den zak halende: ‘de dame zeide, dat er een menschenleven van afhing.’
‘Welke dame zeide dat?’
‘Ik weet het niet, mijnheer. Zij schijnt in een huis bij de rivier te wonen, dat al ik weet niet hoe lang heeft leeggestaan, omdat men zegt dat het daar spookt. Ik kom er elken dag eenige malen voorbij, want het ligt op den weg naar mijn winkel, en van avond ging ik juist weer naar moeder toe en daarlangs, toen eene stem mij riep. Ik keek verschrikt naar omhoog; het zal mijnheer misschien kinderachtig voorkomen, maar ik ben bang voor verschijningen, en als ik er aan denk, zorg ik altijd zoo gauw als ik maar kan uit de buurt van die woning te komen; maar het was heusch geen spook, dat uit het bovenraam keek; het was eene dame met eene heel vriendelijke stem en zij vroeg of ik dadelijk naar u toe kon gaan en drukte het mij erg op het hart toch spoed te maken. Ik kreeg een halve kroon voor mijne moeite.’
Sherlock Holmes knikte sprakeloos en opende toen den brief. Ik las hem later en herinner mij nog duidelijk den inhoud, die waarlijk wel beloofde den wensch van mijn vriend te vervullen.
‘Laat het u niet afschrikken, zoo ik u mijn naam niet noemen kan. Gij zult dit later begrijpen. Ik ken den bode niet, dien ik op goed geluk af zal moeten kiezen om tot u te gaan, en dit schrijven kan in andere handen komen; maar zoo het u bereikt, volg dan in 's Hemelsnaam dengeen, die het u zal overbrengen. Laat u het huis aanwijzen, waar ik voor het oogenblik vertoef. Ik weet niet of ik er nog zal wezen; maar wel dat gij mij redden kunt, indien gij
| |
| |
in tijds zijt. Zoo niet, dan ben ik verloren. Ik....’
Hier eindigde de brief, die met potlood geschreven was. Waarschijnlijk had de schrijfster zich in hare bezigheid gestoord gezien. Sherlock was reeds opgestaan, had mij het epistel toegeworpen en zich naar zijne slaapkamer begeven. Een oogenblik later keerde hij met hoed en stok terug en gebood den wachtenden knaap hem naar het spookhuis te vergezellen. Ik stond intusschen klaar met hem mede te gaan.
‘In deze hitte?’ vroeg mijn vriend lachend.
‘Het moet wel’, gaf ik een weinig wrevelig ten antwoord. ‘De zaak bevalt mij niet. Die vrouw kan zeer goed eene zenuwlijderes zijn, die aan vervolgingswaanzin ten prooi is; maar als zij wel bij het hoofd is, en waarlijk gevaar loopt, zal zij door meer dan een persoon bewaakt worden en behoeft gij allicht mijne hulp.’
‘Gij hebt uwe roeping gemist, Watson’, klonk het schertsend; ‘gij hadt in de gedaante van een Newfoundlander op aarde moeten komen. Voorwaarts, jongmensch, wijs ons den weg naar de bewuste woning, en loop een eindje vooruit. Mijn vriend en ik hebben over zaken te praten.’
‘Maar ik moet het huis toch niet binnengaan?’ vroeg de kleine bode bevend.
‘Neen, het is voldoende als je ons voor de deur brengt. Wacht eens; onder het voortwandelen kun je mij wel vertellen of wij er eerder zouden zijn met een rijtuig.’
‘O, zeker, mijnheer, ik kwam een eind met de omnibus.’
Holmes riep een hansom aan, gaf, na den jongen geraadpleegd te hebben, den koetsier last hem naar een zeker punt der Theemskade te brengen en liet den knaap toen bij ons instijgen.
‘Weet je ook wie de eigenaar van die woning is?’ vroeg hij op nieuw.
‘Ja, mijnheer. Er is zoo dikwijls over het huis gesproken, dat ik er alles van heb gehoord. Het is eene oude Miss, die het een jaar of vijftien geleden van haar oom heeft geërfd. Die mijnheer heeft er gewoond tot zijn dood toe en Miss Berkton was toen eene arme gouvernante en keek heel verrast op, daar
| |
| |
op eens eene woning en geld te krijgen. Zij bleef nog bij hare leerlingen, tot er eene andere meesteres voor haar gevonden was, en kwam toen naar Londen, om hier te gaan leven. Haar oom had zij in geen jaren meer gezien en kon daarom ook niet erg bedroefd zijn. De dokter zeide haar, dat hij aan een beroerte was gestorven, op een avond nadat hij een groot diner aan zijne vrienden gegeven had. Zij vond alles even keurig in orde; de meubels stonden nog alle op de oude plaats, en daar zij liefst niet eene sterfkamer tot slaapvertrek wilde hebben, koos zij er eene andere, die vroeger voor logés had gediend. Maar reeds den eersten nacht werd zij plotseling wakker door een heel vreemd, helder licht, dat uit eene openstaande hangkast in den muur scheen, die zij toch zeker wist voor het naar bed gaan te hebben gesloten. Verschrikt ging zij overeind zitten en zag nu een heer in rok en witte das op haar toetreden, in wien zij duidelijk haar oom herkende. Hij wees haar op zijn hals en maakte een wanhopig gebaar. Den volgenden morgen vond men de juffrouw bewusteloos liggen en zond men om den huisdokter. Zoodra hij haar verhaal had aangehoord, bekende hij haar, geheel ontdaan, dat haar oom, die het leven al lang moede was, dat diner alleen scheen gegeven te hebben om nog voor het laatst afscheid te nemen van zijne kennissen; want terstond na hun vertrek, hoewel ieder even opgeruimd en vroolijk was geweest, ging hij naar de logeerkamer en hing zich in de muurkast op. Miss Berkton wilde daarna geen dag langer in het huis blijven en vertrok nog voor den avond.’
‘Weet gij waarheen?’
‘Neen, mijnheer. Ze zeggen dat zij ergens aan zee ging wonen.’
‘En bleef het huis sedert leeg staan?’
‘Ja, altijd. Zij wilde het graag genoeg verhuren; maar zij is eene eerlijke ziel en waarschuwde de liefhebbers altijd voor wat zij mogelijk zien konden en zoo had niemand er lust in, wat zich wel laat begrijpen; want ik zou er voor niets ter wereld in willen leven, en mijne moeder ook niet, al gaf men het ons cadeau.’
Niet ver van de woning hield de koetsier stil en
| |
| |
werd hij afgedankt. De knaap begon nu over al zijne leden te beven.
‘Daar is het’, prevelde hij, ‘dat hooge witte huis, het eenige witte, mijnheer; moet ik nu nog langer bij u blijven? Moeder wacht al zoo lang op mij.’
‘Zeg liever dat de moed je in de schoenen zinkt bij de gedachte aan het spook’, lachte Holmes. ‘Neen, je kunt gerust gaan, als je mij maar vertelt aan welk raam de dame zich vertoonde?’
‘O, dat weet ik nog precies; aan het raam vlak boven de deur’, en de jongen verdween als een pijl uit een boog
‘Welnu, Watson, wat zegt gij van de zaak?’ vroeg mijn tochtgenoot onder het verder stappen.
‘Dat ik er niets van begrijp. En gij?’
‘Hm! hm! Het zou mij niet verwonderen, indien wij met een geval van ontvoering te doen hadden, en wel van eene erfgename. Maar dat wij domooren tot tegenstanders hebben, staat vast.’
‘Hoe kunt gij dat weten?’ vroeg ik verbaasd.
‘Vooreerst is het niet heel slim haar de gelegenheid geschonken te hebben met voorbijgangers te spreken, en wat nog erger is, zij lieten haar in het bezit van geld, met andere woorden: van den sleutel die alle deuren openen kan. Toch is de zaak hun geen kinderspel; dat bewijst wel het feit, dat zij juist die onbewoonde woning gekozen hebben, die den lieden der buurt te veel schrik inboezemt, om er ook maar de oogen naar op te heffen.’
‘Mij dunkt’, mompelde ik gemelijk, ‘dat wij gerust tehuis hadden kunnen blijven. Er bestaat al heel weinig kans, dat men ons open zal doen en wij kunnen de voordeur niet openbreken.’
Sherlock Holmes haalde met een zeker ongeduld de schouders op.
‘Gij zijt een trouw vriend’, zeide hij, ‘en als zoodanig ook herhaaldelijk een onwaardeerbare hulp voor mij geweest, Watson; maar gij zult nooit met hart en ziel een detective zijn. Mij trekt het mysterie aan, mij worden de slachtoffers dierbaar; voordat ik het eene ontcijferd, de anderen gered heb, kan ik geen rust vinden. Ik geef toe, dat alles hier op groote struikelblokken wijst: maar wij zullen ons door geen
| |
| |
hinderpalen laten afschrikken. Ziezoo, nu zijn we er; neen, kijk niet zoo doordringend naar het huis; men zou ons zeer goed van achter de gesloten zonneblinden kunnen begluren en wij moeten voor het oogenblik twee vreedzame kooplieden zijn, die samen de laatste beursberichten bespreken. Geef mij den arm, en tracht de toekomst uwer pas gekochte stukken uit de straatsteenen te ontcijferen; ik zal u intusschen vertellen hoe het met het gebouw uwer droomen gesteld is.’
En langzaam met mij op en neer wandelende langs het water ging hij voort:
‘Miss Berkton heeft niet veel kosten aan het onderhoud van haar pand besteed. Het is verveloos en een der blinden is gesloten met behulp van een touwtje. Het staat nog altijd te huur; dus hebben de vijanden der dame het buiten medeweten der eigenares in beslag genomen. Er brandt nergens licht; naar alle waarschijnlijkheid houden zij zich derhalve aan de achterzijde op. Hm! een brandgangetje tusschen het spookhuis en het aangrenzend perceel! Dat maakt alles gemakkelijker. Komaan, wij moeten ons geluk beproeven.’
En even bedaard, als gold het slechts eene beuzeling, trok hij mij mede naar de woning en schelde aan. Ik moet bekennen, dat mijn hart bonsde en ik den hemel dankte mijn revolver bij mij te hebben.
Duidelijk hoorden wij de bel overgaan; maar ofschoon Holmes tot driemaal toe op nieuw schelde, in huis werd niet het minste gerucht vernomen en niemand die ons opendeed.
‘Nu geen oogenblik meer verloren’, fluisterde hij, ‘want onze komst heeft het gevaar, dat die vrouw bedreigt, vermeerderd; volg mij!’
Hij liep het steegje in en wij bevonden ons tegenover een steenen tuinmuur. Zonder zich te bedenken klauterde mijn vriend daar tegen op, riep mij toe, dat er geen glasscherven waren, zoodat ik gerust mee kon komen en eenige seconden later stonden wij verscholen tusschen eenige struiken achter het gebouw.
Indien de maan niet helder had geschenen, zouden wij niets hebben gezien, want ook aan de achterzijde brandde geen enkel licht, zoodat ik mij af begon te vragen of de een of andere dwaze klant Sherlock niet voor den gek had gehouden. Hij zelf echter
| |
| |
scheen die vrees niet te koesteren. Ik hoorde hem binnensmonds mompelen:
‘Het huis is niet heel diep; wij kunnen dus de kamer bereiken, voordat zij haar hebben weggevoerd. De trap....’
‘Maar gij wilt toch niet naar binnen dringen?’ fluisterde ik ontsteld.
‘Waarom niet? Is het niet het recht van ieder eerlijk man het eigendom der afwezige Miss Berkton te verdedigen? Dat huurbordje is ons alles waard. Kom! wij moeten de tuindeur openen. Dat zal geen heksenwerk zijn.’
Zij was echter van grendels voorzien en wij moesten ons tot eene keukendeur keeren, die tot mijne verbazing niet eens op slot was.
Holmes liet een zacht gefluit hooren, dat ik altijd van hem opgevangen had als hij de eene of andere ontdekking deed, en zoodra wij binnen waren ontstak hij een dievenlantarentje, dat hij bij zich droeg, en blikte in het rond. Ik voor mij zag niets dan een zeer alledaagsche, verlaten keuken; hij echter fluisterde:
‘De knaap heeft waarheid gesproken; hier zijn nog heden indringers geweest. Voel slechts, de kookkachel is nog warm en hier liggen nog stukjes hout, waarmede men haar heeft aangemaakt. Men heeft daarna vergeten de deur te sluiten. Nu naar de eerste verdieping.’
Zoo onhoorbaar mogelijk slopen wij de trap op. Zelden had eene woning zulk een naargeestigen indruk op mij gemaakt. Een sterke lucht van vocht kwam ons tegen en al die gesloten deuren, waaruit ieder oogenblik eene dreigende gestalte te voorschijn kon komen, maakten den onderzoekingstocht verre van aanlokkend. Neen, mijn vriend had gelijk: uit eigen keus zou ik nooit zijn vak omhelsd hebben.
Hijzelf scheen geen vrees te kennen. Op het portaal gekomen, koos hij zonder aarzelen de middelste deur en opende haar. Ook dit geschiedde zonder eenige inspanning; wel stak de sleutel er van buiten op, maar hij was niet omgedraaid. Wij bevonden ons in het volgende oogenblik in een ouderwetsch gemeubeld vertrek; nergens echter was eenig spoor van een levend wezen te zien.
| |
| |
Nadat Holmes de muurkasten en het ledikant een blik had gegund, nam hij mij zwijgend mede naar al de overige kamers van het huis; zij waren ledig. Het leed geen twijfel of de geheimzinnige bezoekers waren wederom verdwenen.
‘Te laat!’ bromde hij tusschen de tanden; ‘dat is jammer. Komaan, wij moeten nu een grondige inspectiereis maken’, en op nieuw gingen wij een voor een de vertrekken door. Er waren er acht in het geheel, want de twee bovenste verdiepingen betrad hij niet meer; de dikke laag stof op de treden, toen wij voor het eerst voorzichtigheidshalve ook die trappen beklommen hadden, zeiden genoegzaam, dat hier niemand voor ons was geweest. Op de eerste étage bleef hij daarentegen geruimen tijd vertoeven in twee achterkamers en in het midden-voorvertrek.
‘Hier is het heele drama afgespeeld’, zeide hij eindelijk. ‘In de blauwe achterkamer heeft men haar aanvankelijk opgesloten; de indrukken van een en denzelfden vrouwenvoet zijn duidelijk zichtbaar in het stof voor de beide vensters. Zij heeft daar te vergeefs naar een uitweg gezocht. Een sprong uit het raam te wagen, dat moet zij hebben gezien, zou haar dood ten gevolge hebben gehad. Het venster is te hoog- en zij zou op de steenen voor het achterhuis zijn terecht gekomen; maar hoogstwaarschijnlijk zijn hare vijanden uitgegaan en is zij er in geslaagd naar dit voorvertrek te vluchten, in de hoop dat zij iemand met haar boodschap aan mij belasten kon. Hebben zij haar daar overvallen? Nergens toch is een spoor van worsteling te zien en die vrouw zou haar leven zeer zeker hebben verdedigd!’
‘Zij hebben haar waarschijnlijk eenvoudig verder gevoerd’, opperde ik.
‘Mogelijk; maar ik geloof het niet; daartoe kiest men den nacht en niet den avond uit. Zij moeten hier op zijn minst twintig uur vertoefd hebben; want er is een bed beslapen. Men heeft niet eens de zorg genomen de peluwen recht te schikken. Het zou mij niet verwonderen, indien wij moesten zoeken onder de kennissen van Miss Berkton; want deze lieden hebben blijkbaar geweten, dat de oude ziel alles hier had laten staan. Hallo! wat is dat?’
| |
| |
Wij stonden thans in de blauwe achterkamer; Holmes betastte nog eens het bed en zijne hand was in aanraking gekomen met een aan de gordijnen vastgespeld papier.
‘Licht mij eens bij!’ sprak hij haastig, het papier losmakende. ‘Ja, dat is van dezelfde hand. Luister: ‘Gij zult voor niets komen. Ik heb een middel gevonden te ontsnappen. Vergeef moeite.’ Dat was alles wat het behelsde.
‘Jammer dat zij niet meer heeft gezegd!’ riep ik uit.
‘Het is al veel als men bedenkt, dat de minuten hier goud waard waren’, antwoordde Holmes hoofdschuddend. ‘Nu eerst begrijp ik alles. De vijand was werkelijk uit, maar kon ieder oogenblik terugkomen. Zij vreesde dat ik te laat zou zijn; dus heeft zij wijselijk het zekere voor het onzekere gekozen en zij moet nauwelijks weg zijn geweest, toen de anderen wederkeerden; want zij zijn op hunne beurt vertrokken, toen zij inzagen dat de vogel gevlogen was; maar waarlangs is zij ontsnapt? Wij moeten dat ontdekken.’
‘Niet langs de voordeur, want die is van binnen gegrendeld.’
‘Dat kon later door hare ontvoerders zijn geschied; maar zij heeft hier geschreven; hier dus zal zij een uitweg hebben gezien. Kom mede naar den tuin.’
Wij gingen de keuken weder door en begonnen den muur te onderzoeken; maar het was eerst aan het eind van de brandgang, dat onze moeite beloond werd. Niet ver van den muur stond een oude moerbeziënboom en daarin moest zij geklommen zijn, want aan een der takjes hing nog een reepje lichtgrijze zomerstof.
Sherlock Holmes nam het weg en sloot het zorgvuldig in zijn zakboek. Daarna wees hij mij op een touw, dat van den boom over den muur hing. Het overige viel gemakkelijk te verklaren.
‘Maar hoe heeft zij beneden kunnen komen?’ mompelde ik, terwijl ik hem weder naar boven gevolgd was.
‘Dat was kinderspel, van het oogenblik af dat zij zich vrij door het huis bewegen kon. Men heeft haar hier opgesloten gehouden, denkende dat dit vertrek een veilige kerker zou zijn. Men rekende dus op het slot; maar bekijk het eens even. Er is met een scherp voorwerp aan gewerkt. Zij heeft het open gekregen op
| |
| |
de eene of andere manier. Op mijn woord! die vrouw was schrander, dat zouden niet velen haar hebben nagedaan!’
‘Uwe taak is hier afgeloopen, dunkt mij’, zeide ik. weinig lust gevoelende langer dan noodzakelijk te vertoeven in dat sombere huis; ‘zouden wij niet rustig naar onze kamers terugkeeren?’
‘Een oogenblik!’ sprak Holmes bedaard. ‘Ik moet mij goed rekenschap geven van alles, want het is nog volstrekt niet gezegd, dat deze zaak reeds ten einde is. De onbekende moge gevlucht zijn, zij zal natuurlijk achtervolgd worden en binnenkort wel degelijk mijne hulp kunnen behoeven. In dat geval zou ik gaarne eenige bewijsstukken tegen die heeren hebben aan te voeren. Kom mede naar het vertrek hiernaast. Daar is gerookt geworden’, en na den drempel te hebben overschreden, trad hij op den schoorsteen toe en bukte zich.
‘Een en twintig sigaretten’, ging hij voort, nog altijd neergehurkt op den grond, ‘alle van dezelfde dure soort, en slechts half uitgerookt. De schelmen waren dus heeren; dat dacht ik wel reeds.’
‘Waar ziet gij dat aan?’ vroeg ik verwonderd.
‘Geen man uit het volk rookt Turksche sigaretten. Ten tweede zou alleen een man van opvoeding er aan denken zijn eindjes sigaren en asch in den haard te werpen; eindelijk waren zij aan verkwisting, niet aan armoede gewoon, of zij zouden er niet telkens een nieuwe genomen hebben, zoodra die welke zij rookten nog slechts half was opgebrand; maar ik ben dwaas, voortdurend in het meervoud te spreken. Hier is slechts één enkele persoon aan het werk geweest.’
‘Hoe kunt gij dat beweren?’ wierp ik hem ongeloovig tegen. ‘Gij zegt zelf, dat die vrouw heel schrander moet zijn geweest; dat zij flink was heeft zij bewezen; hoe zou zij zich dan hierheen hebben laten voeren, als het niet was door ruw geweld en daartoe ware een enkele man toch ontoereikend.’
‘Het kan door middel van list geschied zijn, of wel zij kan op de eene of andere manier verdoofd zijn geworden, toen men haar naar deze woning bracht. Ik zeg u, de schelm was alleen. Ik had het reeds moeten raden aan het bed, waarop hij sliep; want
| |
| |
het vertoonde slechts den indruk van een enkel lichaam en de andere legersteden waren onaangeroerd. Maar de sigaretten leveren mij een tweede bewijs daarvoor. Zij zijn alle door denzelfden man gerookt. Zie slechts: hij heeft sterk op het papieren mondstuk gebeten, een bewijs, dat hij gejaagd was; dat zeggen ook de indrukken der nagels op het dunnere papier, en overal vindt men hetzelfde spoor weer van twee buitengewoon spitse voortanden. Zie maar eens!’
Hij raapte al de eindjes op en hield ze mij voor. Hij hij gelijk; maar ik was nog niet voldaan en wilde aanvoeren, dat er zeer goed een tweede persoon aanwezig kon zijn geweest, die niet had gerookt, toen hij plotseling het lantarentje uitdoofde en mij bij den arm greep om mij het stilzwijgen op te leggen. Verschrikt blikte ik om mij heen; maar ik zag of hoorde niets.
‘Houd u bedaard’, fluisterde Holmes. ‘Ik had mij vergist: de vlucht van die vrouw is nog niet ontdekt geworden, of wel de kerel liet hier iets achter, dat hem verraden kon. Hij is in aantocht.’
‘Waar is hij? Waar?’ vroeg ik zenuwachtig.
‘Kijk naar den tuinmuur. Hij zal zoo aanstonds voor ons staan.’
Ik wierp een blik naar buiten en werkelijk, op de plaats zelve, waar wij binnengeklommen waren, zag men eene mannelijke gedaante naar omlaag springen, om vervolgens haastig toe te treden op de tuindeur. Een oogenblik later hoorden wij een zwaren tred op de trap, en binnen enkele seconden werd de deur geopend van het vertrek, waar wij ons bevonden. Ik stond met den rug tegen den schoorsteenmantel geleund, Sherlock Holmes dichter bij den ingang, en nauwelijks was de onbekende over den drempel gekomen, of met een waren tijgersprong stond hij tusschen hem en de deur.
Blijkbaar ontdaan, deinsde de man achteruit. Het maanlicht, dat het vertrek met een zwakken glans vervulde, veroorloofde mij niet zijne gelaatstrekken te onderscheiden. Ik zag alleen, dat hij een donkeren puntbaard droeg en slank en lenig gebouwd was.
‘Wat doet gij in deze woning?’ vroeg hij met sidderende stem.
‘Ik wilde u juist hetzelfde vragen’, antwoordde de
| |
| |
detective spottend, ‘maar met meer recht dan gij; in naam der wet.’
‘Dit huis is door mij gehuurd; de rest gaat u niet aan’, klonk het onbeschaamd, ‘en zoo gij u niet goedschiks verkiest te verwijderen...’
‘Daartoe ben ik gaarne bereid, als gij mij eerst eenige inlichtingen hebt verschaft. Gij begrijpt toch zeker, mijnheer, dat Miss Berkton er op gesteld zal zijn te vernemen wie haar nieuwe huurder is, en ik voor mij zou niets liever wenschen dan kennis te maken met den man, die hier eene weerlooze vrouw opgesloten hield.’
‘Ik geloof dat gij krankzinnig zijt’, bromde de onbekende. ‘Ik heb niemand rekenschap van mijne daden te geven. Mijne vrouw is hier bij mij; daarin ligt niets vreemds....’
‘Dan moet gij toch al een zeer weinig teeder echtgenoot geweest zijn, dat zij de hulp van anderen tegen u inriep!’
‘Heeft zij dat gedaan?’ mompelde de man, zich aan een stoel vastklemmende, als wilden zijne beenen hem niet langer dragen.
‘Om u te dienen, mijnheer.’
De booswicht had zich reeds genoegzaam van den eersten schrik hersteld, om zijn toevlucht tot een leugen te kunnen nemen. Hij moest een uitstekend comediant zijn geweest, want hij liet op eens zijne vijandige houding varen en zeide op geheel onderworpen toon:
‘Nu pas begrijp ik alles, mijnheer, en vraag ik u vergiffenis voor mijne onheusche behandeling. Gij zult moeten toegeven, dat men een weinig verrast is bij zijne thuiskomst onverwacht vreemden in zijne woning te vinden; vooral als men een geheim heeft te verbergen, zoo droevig als dat welk mijn leven vergalt. Laat mij u met enkele woorden zeggen, dat ik eene aangebeden vrouw getrouwd heb, die door een noodlottig toeval eenige maanden geleden van haar verstand werd beroofd. Zij heeft bij oogenblikken zulke woeste vlagen, dat zij gevaarlijk wordt voor anderen en mijne familie wil bepaald, dat ik haar naar een gesticht zal overbrengen; maar zij is mij daartoe te dierbaar en ik kwam naar Londen om haar onder
| |
| |
behandeling te stellen van een specialiteit, terwijl ik haar eenige bewaker zal blijven. Van daar de geheimzinnige sluier, die mijn hier zijn omgeeft.’
Hij had op zoo overtuigenden toon gesproken, dat ik mij afvroeg of hij niet de waarheid zeide, en niet een edel, diep beklagenswaardig man was; doch Sherlock Holmes liet zich zoo spoedig niet verschalken, al nam hij voor het oogenblik ook den schijn aan hem te gelooven.
‘Dat is allertreurigst’, antwoordde hij; ‘ik beklaag u van ganscher harte; te meer omdat u een bericht wacht, waarop gij zeker nog niet verdacht zijt. Toen wij hier kwamen, vonden wij het huis ledig en bewees ons onderzoek ons, dat kort te voren eene vrouw langs den grooten moerbeziënboom in den tuin was ontvlucht.’
‘Ontkomen!’ riep de man. ‘Neen neen, dat zegt gij maar: het is niet mogelijk!’
‘Ik zal u het bewijs daarvan toonen’; hernam Holmes bedaard, ‘en wil u zelfs gaarne behulpzaam zijn haar weer op te sporen; maar daartoe zult gij mij wel vergunnen wat licht te maken; wij moeten elkander van aangezicht tot aangezicht zien en weten met wie wij te doen hebben.’
Al sprekende had hij een doosje lucifers uit den zak gehaald en juist wilde hij er een afstrijken, om zijn lantarentje op te steken, toen de man pijlsnel op hem toesprong, hem het doosje ontrukte en de kamer uitstormde. Wij hoorden hem de trap afsnellen; in het volgend oogenblik was hij in den tuin en verdween hij over den muur.
‘Waarom hebt gij niet getracht hem te achterhalen?’ riep ik uit, verbaasd over de werkeloosheid van mijn vriend.
Hij begon te lachen.
‘Omdat ik toch het recht niet had hem in hechtenis te nemen en hem bij eene volgende gelegenheid de handboeien hoop aan te zien doen. Wij zullen dien mijnheer wedervinden, dat beloof ik u. Hij is slechts voor korten tijd den dans ontsprongen. Laat ons thans huiswaarts keeren. Er blijft ons hier niets meer te doen.’
Ik moet bekennen dat ik hem teleurgesteld volgde, want ik was belang in de zaak gaan stellen en hield
| |
| |
mij overtuigd, dat wij er niet verder over hooren zouden.
Holmes zelf was op den terugweg in zichzelf gekeerd en gaf geen antwoord op mijne vele vragen. Ik kende hem te goed om hem dit euvel te duiden. Hij trachtte zich blijkbaar een juist denkbeeld te maken van het nog ondoordringbaar geheim, en wilde niet in zijn gedachtenloop gestoord worden. Eerst toen wij weder onze kamers hadden bereikt en hij in zijn leuningstoel bij het venster was gezeten, keerde hij zich tot mij en zeide:
‘Wat de menschen toch ondankbaar zijn! In plaats van twintig verschillende standbeelden op te richten voor een en denzelfden vorst of staatsman, moesten zij vrij wat liever er een laten houwen voor den uitvinder der Zweedsche lucifers, en toch kennen wij zijn naam niet eens. Denk eens aan welk een nut die tooversnel voortgebrachte vlammetjes al niet verspreiden!’
‘Van avond hebben zij ons toch geen grooten dienst bewezen’, spotte ik.
‘Niet? Ik ben integendeel van oordeel, dat zij een verblindend licht afgaven. Mij toonden zij aan, dat onze vriend doodsbang was zijn gelaat te vertoonen, en dat zegt veel in deze zaak. Zijn prooi was ontkomen, zonder dat hij haar eenig letsel had toegebracht. Zij was te behendig, om nog slechts een kind te zijn, en ontvoering eener meerderjarige is een feit, dat allicht door een knap advocaat als zeer weinig strafbaar kan worden aangetoond. Wie bewijst, in zulk een geval, dat de vrouw niet vrijwillig medeging en pas later berouw over hare onvoorzichtigheid kreeg? Maar hij wilde volstrekt zijn gelaat niet laten zien. Waarom niet? Omdat al wie in betrekking tot de politie staat dat gelaat zou kunnen herkennen; zijn portret moet derhalve verspreid zijn, en dat is alleen het geval met mannen van aanzien en met misdadigers. Tot het eerste gilde behoorde hij niet; anders had ik hem zelfs in de schemering herkend. Wij moeten hem dus onder de tweede rij rangschikken. Die man heeft iets ernstigers op zijn geweten dan het bezoek aan de woning van Miss Berkton en ik hoop hem binnen korteren of langeren tijd op de bank der
| |
| |
beschuldigden te zien.’
‘Maar hoe dat? Gij hebt geen enkelen leiddraad!’
‘Toch wel. Ik zal morgen terstond aan Miss Berkton seinen, haar zelfs een bezoek brengen, indien haar antwoord tot niets leidt; want dat hij haar kent staat bij mij boven twijfel. Ziet gij nu wel, Watson, hoe gelukkig het is, dat ik mijn hart sloot voor zachtere gevoelens? Indien ik vrouw en kinderen had, zouden al mijne verdiensten besteed moeten worden aan japonnen, nieuwe laarsjes en ik weet niet wat al meer. Nu houd ik altijd ruimschoots het noodige over om mij aan de eene of andere zaak te wijden, die mij niet opgedragen werd en waaruit ik dus geen ander voordeel kan trekken dan het maken van wat meer naam en mijne persoonlijke voldoening. Ik dank den hemel dat ik alleen op de wereld sta.’
‘Maar in uw ouderdom zult gij er anders over spreken, als gij niemand om u heen hebt, niet in uwe kinderen kunt herleven.’
‘Mijn ouderdom?’ herhaalde hij met een droefgeestig lachje, ‘dien bereik ik nooit. Wie dag op dag met vuur speelt, komt eindelijk in de vlammen om. Het eenige wat mij verbaast is, dat ik niet sedert lang gevallen ben onder de hand der heeren, die ik bevecht, en ik kan onmogelijk aannemen, dat ik niet ten slotte er een zal ontmoeten, flink genoeg om de wereld der misdadigers van haar meest gevreesden vijand te ontslaan.’
Hij liet mij de gelegenheid niet te antwoorden. De viool, die hij weder had opgenomen, liet de eerste tonen hooren van een dier wilde en toch zoo weemoedige improvisaties, welke alleen aan zijne ziel konden ontsnappen.
|
|