| |
| |
| |
Van tien tot vijftien jaar.
Steeds moeielijker en moeielijker wordt de taak. De eerste beginselen zijn gelegd tot de ontwikkeling van den geest; het kind behoeft slechts met ernst aan het werk gehouden te worden, om rustig voort te gaan met het opdoen van kennis; iets heel anders doet zich voor met betrekking tot het karakter. Wel blijven er enkele grondtrekken bestaan, welke men van de vroegste jeugd af kon opmerken. Ik heb kinderen van tien jaren zien lijden met een heldenmoed, dien men later terugvond in het onuitputtelijk geduld, waarmede zij de grootste levenssmarten wisten te dragen. Op enkele kinderbeeltenissen ontdekt men reeds de uitdrukking der hoedanigheden welke later den mensch zouden kenmerken; maar toch openbaren zich na den leeftijd van tien jaren tal van eigenschappen, waarvan men tot dusverre het bestaan niet eens vermoedde, en wordt de zorgende moederhand meer dan ooit vereischt om die te leiden of uit te roeien.
Een der eerste zaken welke men zal kunnen nagaan is: of het kleine meisje aanleg heeft tot huiselijkheid. Zij komt thans in een tijdperk waarin zij, zonder er zich rekenschap van te geven, zelve kiezen zal tusschen de wereld en eigen haard. Niets
| |
| |
is zoo merkwaardig om gadegeslagen te worden. Het arme kleine nufje zal leeren voor den spiegel te gaan staan, om zelve een voor een de kleeren harer moeder aan te passen; een sleep aan te hangen maakt haar hoogste geluk uit; een parasol te bemachtigen, vooral een ouderwetsche met franjes, is een weelde voor haar, en zich een volzin uit het honden- en apenspel herinnerende, drentelt zij langzaam op en neder, onder het mompelen van: ‘Hier hebt ge mevrouw de Pompadour’.
Arme markiezin! Had men haar eens kunnen voorspellen dat men haar bij Blanus vereeuwigen zou!
Voor den nederigen spiegel der kinderkamer wordt de coquette geboren, die later geen grooter afgod dan haar uiterlijk zal kennen; wier hoogste droom de wit fluweelen kleeding zal zijn der in zwart sabelbont gewikkelde vrouwen, welke Ouida ons schildert.
Daar ziet men ook het onvrouwelijk karakter ontstaan dergene die het heel haar leven lang zal betreuren geen man te wezen; als kind maakte een pet haar geluk uit; zij droeg haar zoolang tot de loodrechte haren door den bol heenstaken; een potlood stak in haar mond om een sigaar te verbeelden, en een stok te bezitten, was een ideaal dat onvervulbaar scheen:
Later, als deze neiging niet werd uitgedoofd, werd zij de vrouw, die zich aan geen maatschappelijke wetten stoorde; die liefst boven op een hoogen bok klom om de paarden te mennen, die alléén op reis toog, en naar emancipatie dorstte;
| |
| |
maar om zich overal en altijd ongelukkig te gevoelen; de vrouw die naar een zetel in 's Lands vergaderzalen haakte en een diepe minachting leerde koesteren voor al de met eigen lot tevreden zusteren.
Na de tien jaar openbaart zij zich ook, het zachte droomstertje, de kleine dichteres, die de wereld altijd in lentegloed gehuld zou willen zien, die de menschen in engelen zou willen herscheppen. Reeds lijdt zij onder de onbestemde onttoovering harer verwachtingen; zoo gij haar niet zachtkens, heel zachtkens geneest, zal zij eenmaal onder de ongelukkigsten der stervelingen gerekend worden. Wat meer zegt: zij zal niet alleen ongelukkig, zij zal ook miskend zijn; want de wereld is niet barmhartig genoeg om af te willen dalen tot de bron der zielsziekte waaraan zij lijdt, en zoo weigert zij zich rekenschap te geven van dit feit, dat eene ziel die gebukt gaat onder de ontgoochelingen des levens, in den aanvang onze meerdere is geweest. Immers hare gansche droefheid ligt hierin, dat zij hare idealen te hoog stelt, en is het wel mogelijk die ooit te hoog te plaatsen?
Duidt het niet op eene verhevenheid van geest en hart, alleen naar het hooge, het goede, het volmaakte te willen opzien? Moest die zucht niet in ons allen liggen, en als het zoo was zou het dan niet beter met ons gesteld zijn dan nu?
Ik voor mij ben altijd geneigd te gelooven, dat het ‘droomstertje’ het bij het rechte einde heeft, dat wij in het ongelijk zijn.
| |
| |
Zij begint met naar vriendschap te haken; dat hebben wij allen gedaan, maar tot het voorwerp van dat haar heilig gevoel wil zij geen gewoon wezen kiezen; neen, de gehechtheid welke zij weg te schenken heeft, is zoo groot, zoo onverdeeld, dat de persoon die haar ontvangt, ook buitengewoon, ook in zekeren zin volmaakt moet wezen.
Helaas! het volkomene wordt hier beneden op verre na niet gevonden, en ons droomstertje zou dus veroordeeld wezen het lange leven onbeminnend en onbemind door te gaan, zoo niet haar eigen hart haar te hulp kwam. Zij heeft iemand gevonden, die niet is wat zij haar droomt te zijn, maar die toch groote hoedanigheden bezit, welke haar eenige gelijkenis met het fijn gebeitelde ideaal schenken. Er zijn ook groote fouten in het marmer, doch de liefde is blind, en wanneer al somtijds ons droomstertje op het een of andere gebrek stuit, haar hart is immers daar, dat dichterlijke, trouwe hart, om gauw, gauw alle feiten met den mantel der toegevendheid te bedekken en het wezen dat zij liefheeft te omhangen met al die deugden en al die eigenschappen, welke zijzelve zou wenschen dat zij bezat.
Haar verlangen daaromtrent is zoo oprecht, dat zij gaat gelooven in de volmaaktheid van het beeld, dat zijzelve alleen tot volkomenheid opvoerde in hare droomen.
En daarop volgt de onttoovering.
Kent gij de geschiedenis van Galathea? Zij herinnert mij steeds daaraan. Pygmalion heeft al de
| |
| |
geheimen der beeldhouwkunst doorzocht om een werk te scheppen, gelijk geen meester ter wereld nog heeft voortgebracht, en zijn vrouwenfiguur is zoo volkomen geworden, zijn beitel heeft de natuur zóó getrouw weergegeven, dat de goden in verrukking over den arbeid van een sterveling, zijne Galathea leven bijzetten. Van het arme, nauwelijks tot het bestaan ontwaakte beeld wordt thans verwacht, dat zij zich ook zal gedragen zooals alle andere vrouwen, die van de wieg af les in wereldwijsheid ontvingen; en ten slotte vraagt zij zelve in troosteloosheid, weder tot steen terug te keeren. Zoo gaat het met degenen, die op een te hoog voetstuk geplaatst werden door de geestdrift zelve van wie hen liefhebben, Een oogwenk is het hun goed, evenals Galathea, te ontwaken tot een zoo geheel nieuwen toestand, die ijle, ongekende berglucht in te ademen. Maar van lieverlede begint het hun te drukken, dat men zooveel meer van hen verwacht, dan zij in staat zijn te vervullen; en op uitzondering na van de al te zeldzame naturen, die de fierheid bezitten te willen worden wat men ze waant te zijn, vraagt de menigte der aldus verhevenen na korten tijd reeds om genade, en daalt zij af tot de lagere kringen waaruit men haar heeft opgeheven.
Zij is als dat Schotsche visscherskind, dat door een jongen hertog getrouwd, in zijn kasteel verstikte en wegstierf van verlangen naar de armelijke hut, waarin zij was geboren.
Maar het droomstertje, dat hare idealen aldus een voor een ziet neerdalen, lijdt er evenzeer onder als
| |
| |
Pygmalion het leven zijner Galathea moet hebben beweend; en de moeder die een dergelijk kind onder hare dochters heeft, zou aan geen harer zooveel zorgen moeten besteden, wil zij haar niet voor heel hare toekomst ongelukkig zien.
Hoe wil men bij voorbeeld, dat een dergelijk meisje, dat reeds onder de onttooveringen harer vriendschappen leed, de liefde zal dragen; de liefde gelijk zij is, na de liefde gelijk zij haar dacht te zijn! Zij droomde van eene voortdurende aanbidding, eene onafgebroken zelfverloochening en zij zal bevinden, dat er inderdaad veel toewijding noodig zal wezen, maar dat deze van hare zijde alleen moet komen. Zij zal bespeuren dat het geluk van haar echtgenoot minder af zal hangen van de woorden van teederheid die zij voor hem over heeft, dan wel van de zuinigheid waarmede zij zijn huishouden bestiert; zij zal tot de wel uiterst verootmoedigende slotsom komen, dat een heerlijk toebereide jachtschotel (al verfoeit zijzelve ook uien) hem in nog beter luim brengt dan haar hartelijkste omhelzing. Och! dat arme, arme droomstertje! Wat al veranderingen moet hare fijnbesnaarde ziel niet ondergaan, en hoe wreed zijn degenen, die haar teêr gevoel niet van de eerste jeugd af aan in kracht van geest herschiepen! Wat al stormen zullen er over haar hoofd zijn gegaan, aleer zij de waarde ook van het proza des levens heeft leeren erkennen; voordat zij tot haar werkzamen, eenvoudigen echtgenoot zal kunnen zeggen:
‘O Père de famille, ò poète, je t'aime!’
Hoevelen onder haar zullen die woorden nooit
| |
| |
spreken, en ten gronde gaan in het elders zoeken naar het ideaal!
Eene moeder kan echter al deze gevaren van den aanvang af te keer gaan; niet door het karakter te veranderen, dat ware haar onmogelijk, en wie dat zou willen beproeven herinnere zich slechts de schoone regelen van de Génestet:
Verbiè de lava dat zij gloei'; de bergrivier
Dat zij door 't groene dal, fel kronklend, bruis en zwier;
Of zeg aan gindsche ster, dat zij haar fakkel blussche!
Neen, ga naar 't strand der zee, bij 't barnen op de kust,
En preek den hoogen vloed, dat hij in eb verander,
Of breng, wanneer gij kunt, den storm, de golf tot rust,
En keer dan met uw raad.... begrijpen wij elkander?
Maar men kan alle eigenschappen van het kind in deugden herscheppen, en tot zelfs zijne aangeboren gebreken aldus vervormen, dat zij in goede hoedanigheden veranderen. Laat ons slechts een der moeielijkste gevallen, het droomstertje, nemen. Zij lijdt vooral aan de behoefte iets te bewonderen: welnu, leer haar bewonderen, veel bewonderen, maar leer haar op aarde zoeken en vinden wat schoon en werkelijk verheven is, zijzelve ziet het slechts voorbij omdat haar blik te hoog gericht is. Wijs haar op het leven van haar vader, bijvoorbeeld, zoo gij het niet doet, mocht zij den een of anderen dag eens het fijne neusje optrekken voor die ruwe handen, die somtijds van al te weinig zorg getuigen; voor de achteloosheid in zijne kleeding; kon zij het hem euvel gaan duiden, dat hem wel eens een knorrig woord
| |
| |
ontsnapt of zijn gelaat zulk eene norsche uitdrukking heeft; maar vertel haar van zijne vroegere onverstoorbare opgeruimdheid, van zijne onvermoeide pogingen om het den zijnen aan niets te doen ontbreken, terwijl toch het lot hem tegen was, zeg haar dat, als zijzelve reeds lang ligt uit te rusten van haar gemakkelijk leventje, hij, die reeds den ganschen dag met hersenarbeid bezig was, nog urenlang zal opzitten om zijne dagelijksche taak te volbrengen; toon haar aan dat hij harder doorwerkt om hier of daar ook nog wat goed te kunnen doen. Ik heb vroeger een man gekend, het hoofd van een gezin van dertien kinderen, een waren vogelverschrikker voor ons jonge meisjes, zoo weinig stoorde hij zich om zijne kleeding, zoo ruw groeide zijn stoppelige baard. Wij zeiden wel eens, dat wij ons zouden schamen hem als onzen knecht aan te nemen; welnu, in later jaren heb ik mij altijd heel trotsch gerekend, wanneer hij mij de eer wilde aandoen met mij over straat te gaan, want toen wist ik - wat de wereld nooit vernam - dat hij van zijn negentiende jaar af zijne moeder en zuster had onderhouden, en dat hij, een hartstochtelijk rooker, toen zijn gezin te groot werd, om hem nog toe te staan goed aan de armen te doen, zich voor altijd het genot eener sigaar ontzegde, en al het vroeger aan tabak besteede geld, aan behoeftigen wegschonk, die weinig vermoedden hoe groot het hun gebrachte offer was. De meest prozaïsche levens kunnen eene dergelijke schoone bladzijde vol poëzie bevatten. Leer den kinderen vroegtijdig de
| |
| |
schoonheid ook van het eenvoudige opmerken; laat hen inzien hoe het goddelijke in den mensch zich niet zelden openbaart in hetgeen ons zoo ‘alledaagsch’ toeschijnt, dat wij het niet eens opmerken. Wanneer gij hun hebt aangetoond hoeveel groots en goeds er in de meeste karakters verscholen ligt, zult gij hen beletten hooger eischen te stellen dan de werkelijkheid, die waard is van ganscher ziele bewonderd te worden.
Maar stomp het gevoel uwer dochters nooit af, door den spot te drijven met eene overgevoeligheid, die somtijds uit groote lichaamszwakte, somtijds ook uit buitengewone teerheid van gemoed voortspruit. Gij beklaagt er u in latere jaren over dat uw kind zoo geheimzinnig tegenover u is; dat zij tot zelfs de onschuldigste zaken voor u verbergt.... Waarom hebt gij haar vertrouwen niet weten te winnen in die dagen toen gij haar alles waart? Op tienjarigen leeftijd zijt gij nog dat ‘alles’ voor haar; één enkele ongelukkige scherts over een gevoel dat het kind heilig is, en voor altijd sluit haar geest zich voor u. Men legt gewoonlijk een zoo grooten eerbied aan den dag voor den ouderdom, en niets is mij liever dan dat te zien; maar de eerste jeugd heeft recht op een niet minder ontzag, en dat wordt gewoonlijk vergeten. Ik weet niet of gij wel eens hebt opgemerkt hoe wij ons niet in het minst zullen schamen heel gebrekkig eene vreemde taal te spreken met de lieden geboortig uit dat land zelf; maar plotseling angstig worden wanneer onze eigen landgenooten zich bij ons voegen, wel wetende
| |
| |
dat zij ons naar alle waarschijnlijkheid zullen uitlachen over fouten, die zij evengoed op hun tijd hebben gemaakt, terwijl de vreemdeling onverstoorbaar blijft en van meening is, dat gij zijne moedertaal al heel aardig machtig zijt.
Wie jong is, is ook nog slechts een leerling; de wereldtaal waarin hij zich oefent, kan nog niet anders dan gebrekkig wezen; hij die er volkomen mede vertrouwd is, die er alle moeielijkheden van kent, eerbiedigt elken goeden klank dien hij van zulke jeugdige lippen opvangt, als getuigende van inspanning en goeden wil; slechts zij die het er zelf nog niet ver in wisten te brengen glimlachen! O! het noodlottige van een dergelijke, schuldelooze spotternij! Het onchristelijke er van!
Tusschen de tien en vijftien jaar sluipen ook de oneenigheden den kinderkring binnen. Vóór dien leeftijd kibbelen de meeste kinderen, maar uit eigen beweging ‘zoenen zij het weêr af’ en de vrede is even hecht gesloten, als ware er nooit iets voorgevallen. Doch er komt een dag waarop de oorlog door geen omhelzing meer wordt geëindigd, en dat er dagen achtereen geen verzoening tot stand komt, indien de moeder niet daar is om van den aanvang af een dergelijk onkruid uit te roeien. Ik heb een zonderling verschijnsel opgemerkt: in tal van gezinnen treft men een klein meisje aan, dat door haar ouders geroemd wordt als een engel; men heeft nooit last met haar; zij is met alles tevreden; gehoorzaamt vol gedweeheid wanneer men haar iets vraagt; men noemt
| |
| |
haar de ‘goedhartigheid en zachtheid in persoon;’ maar datzelfde kind vindt haar weêrga niet in het ‘mokken’. Als een der zusjes of broertjes haar iets misdaan heeft, zullen er dagen achtereen verloopen aleer zij de vete kan uitwisschen; zij spreekt de schuldigen niet toe; weigert het onrecht goed te laten maken, en op haar voorhoofd rusten zulke dreigende wolken, dat heel de atmosfeer om haar heen er loodzwaar van wordt. Toch laat men haar stil tot bezinning komen, 't is anders zulk een best kind, en niemand is volmaakt.... Ja, maar, ieder zonder uitzondering moet naar volmaaktheid streven, en het mokstertje is niet goedhartig, kan geen ware zachtheid van gemoed bezitten, of wel het zou haar onmogelijk wezen onverbiddelijk te blijven. Duizendmaal liever dan nog de kleine driftkop die in eens zegt wat haar op het hart ligt en bijna even spoedig het grootste berouw daarover gevoelt en ook toont. O! leer uw kinderen vooral het ‘boudeeren’ af; het leven bestaat uit de noodzakelijkheid zeventigmaal zeven en zeventig, en nog eenige duizenden keeren meer, vergiffenis te schenken; schier bij elke schrede die wij doen, wordt ons gevoel op de eene of andere wijze gekwetst; wat zal men beginnen als men over elke ons aangedane onaangenaamheid wil mokken; wij zullen dan nooit weder het gelaat in eene vriendelijke plooi krijgen; en de vrouw die niet gulweg den sluier der liefde weet te werpen over de kleine misslagen welke men tegen haar beging, is een wezen dat ongelukkig moet worden. Hoe licht gebeurt het niet dat na het huwelijk,
| |
| |
haar echtgenoot, die allerlei zorgen en verantwoordelijkheden aan het hoofd heeft, eenige malen daags een onvriendelijk woord zal zeggen; haar eene opmerking zal maken, die, helaas! niet altijd onverdiend zal zijn, en wat begint dan het jonge vrouwtje, dat geleerd heeft over alles te pruilen dagen achtereen? Ik heb er gekend die tweemaal vier en twintig uur voortmokten omdat de heer des huizes had gezegd dat de kopjes niet goed afgedroogd waren. Men eischt engelen-geduld van een man, als men wil dat hij uit eigen vrijen wil thuis zal blijven, gezeten tegenover het vertoornde wezentje, in afwachting dat het haar behagen zal wederom te glimlachen.
Misschien dat het haar een eerste maal gelukt; dat hij het geval zelfs vrij grappig zal vinden; maar een tweeden keer verveelt het hem stellig, er volgt een bepaalde twist, er worden tranen gestort, onherroepelijke verwijten gedaan; het mokken wordt nog erger, en alleen aan dit gebrek is de tweedracht in tallooze huisgezinnen te wijten.
Welk eene heerlijke oefening in de kunst elkander te verdragen, heeft het jonge meisje dat zusters en broeders bezit! Alleen maar, de moeder zal haar daarin den weg moeten wijzen, en zij kan dat zoo goed. Zij moet onverbiddelijk streng wezen voor de eerste ernstige oneenigheid; de kinderen daarna ieder afzonderlijk bij zich nemen en onderzoeken wie de hoofdschuldige is; en vooral, vooral die gebreken uitroeien, welke van zelf aanleiding tot twisten geven; zoo heeft men eene fout, die
| |
| |
men niet laaghartig genoeg kan doen schijnen in de oogen zijner dochters: het zonder dringende reden overbrengen van elkanders fouten. Wat het eene kind ook gedaan heeft, het andere kind heeft niet altijd het recht tot het zoogenaamde ‘klikken’; het mag er niet toe overgaan aleer het daarmede dreigde om eene herhaling van het kwaad te voorkomen, en dat kwaad toch op nieuw zag plegen. Verraad doodt alle liefde; daartegen is geen gevoel, hoe teeder ook, bestand; en wanneer men iets dergelijks toelaat tusschen twee zusters, heeft men zelf het vonnis geteekend waarbij die beide zielen voor altijd van elkaar vervreemden zullen, is men zelf medeplichtig aan die onaangename verstandhouding, welke men zoo dikwijls in families ziet heerschen tusschen kinderen, die toch geschapen werden om elkander lief te hebben en in geluk en droefheid bij te staan en te verdragen.
Wanneer twee meisjes-karakters zoo uiteenloopend zijn, dat zij elkaar onmogelijk in alles kunnen begrijpen, tracht dan, zoo gij tenminste eenige ruimte in huis hebt, haar ieder een afzonderlijk vertrekje te geven; het schijnt zoo gemakkelijk, het klinkt zoo lief, twee zusjes op eene kamer, maar hoe dikwijls toont de werkelijkheid ons in een dergelijk geval niet:
‘Deux beaux cristaux qui s'entre-choquent.’
Een beschot tusschen haar zal haar beveiligen in botsing te komen. Eisch toch niet dat uwe kinderen aanstonds het onuitputtelijk geduld zullen bezitten dat gijzelve nog niet in zijn geheel wist
| |
| |
te bemachtigen. De eene houdt van orde, zij is altijd netjes op alles, en vindt er een groot genoegen in, hare kamer altijd keurig te houden; maar de tweede brengt alles in de war; wat door haar te voorschijn werd gehaald blijft dagen lang slingeren; iets op zijne plaats leggen kan zij niet. Hoe wilt gij vrede bewaren tusschen haar en degene die in geen warboel leven kan?
En dan des ochtends vroeg zijn verscheidene lieden bijzonder prikkelbaar; de eene heeft zich in zooverre overwonnen dat zij in de uren van grooter zenuwzwakte het stilzwijgen bewaart, op die wijze zeker zijnde niemand te krenken; maar hare zuster heeft juist een geheel verschillend gestel, en zingt des ochtends vroeg haar hoogste lied uit; en dwingt de ander, of zij wil of niet, met haar te praten. Negen van de tienmaal volgt er oneenigheid, en blijven er wolken hangen over het verdere van den dag.
Maar men begint er over te spreken het kind naar de kostschool te zenden, en opdat het jonge meisje later met veel gemak eene vreemde taal zou kunnen spreken, kiest men meestal eene school in het buitenland.
Zijt gij vooraf wel heel zeker dat uwe dochter de Nederlandsche taal volkomen machtig is; dat wij niet later de erbarmelijke verklaring zullen hooren: ‘het spijt mij het te moeten zeggen, maar een Hollandsch briefje te schrijven zou mij onmogelijk zijn,’ of dat wij een dier bladzijden zullen ontvangen, welke zoozeer van fouten wemelen, dat
| |
| |
men beschaamd wordt voor degene die ze opstelde?
Ik neem echter aan dat hiervoor is gezorgd; hoe gaat men daarna te werk in de keuze van een instituut in den vreemde? Ik heb eene school in het buitenland gekend, waar men eene fabelachtige som betaalde, en daar toch toe overging, omdat het nu eenmaal een diepen indruk maakte wanneer men zeide: Dit of dat jonge meisje is bij mevrouw X geweest. De vormen werden er tot in het uitstekende toe onderwezen; men kreeg er onderricht in de danskunst van eene dame, die een der prachtigste équipages van de stad bezat, en zulk eene artiste in haar vak was, dat zij walsende met een cavalier de trappen af wist te gaan; op de binnenplaats van het gebouw prijkte een oude omnibus, waar men mede leerde op sierlijke wijze een rijtuig in en uit te stijgen; men keerde huiswaarts zoo volleerd in het maken van bevallige buigingen, dat men de diepste minachting koesterde voor wie daar minder verstand van had; het was dus eene heerlijke inrichting, men nam er de jonge meisjes zelfs mede naar de opera, op kosten der leerlingen natuurlijk, die dan bovendien nog tien gulden per persoon betaalden voor het heen en weêr brengen per avond met het rijtuig; maar in den tuin, die op het bosch uitkwam, was een poortje, dat nooit gesloten werd, en waarlangs zij, die het wilden, onbemerkt uitgingen, bezoeken ontvingen of briefjes wisselden. Er zijn degelijke, lieve vrouwen uit verscheidene dier leerlingen gegroeid; er zijn er echter die reddeloos verloren gingen nog eer zij
| |
| |
het leven hadden gekend; en die haar ongeluk alleen aan het verblijf aldaar te danken hadden.
In Frankrijk vond ik op zekeren dag eene jonge landgenoote op eene kostschool, waar de ouders de prachtigste prospectussen van ontvangen hadden; zij betaalden twaalfhonderd gulden voor het verblijf alleen van hun kind, buiten nog de bijzondere lessen, men was er in de vacantie heengereisd, had een zeer fraaie, ruime woning gevonden, en stille, vriendelijke directrices, die verzochten dat het vreemdelingetje reeds eenige dagen vóór de terugkomst der andere meisjes mocht komen, opdat zij haar beter zouden kunnen gewennen aan alles voordat nog de leertijd werd begonnen. De vader van ons vriendinnetje vond er dus niets vreemds in, toen hij haar bracht, en geen andere pensionnaires zag. Wat was echter het geval? Het arme meisje, wier brieven altijd gelezen moesten worden, en welke dus niet vertrokken als zij klachten bevatten, was de eenige die aldaar verblijf hield; wel is waar telde de school nog eenige dagleerlingen, maar in zoo'n klein aantal, dat de onderwijzeressen bijna uitsluitend moesten leven van het jaargeld dat onze kleine landgenoote aanbracht. Het was eene armoede waarvan men zich geen denkbeeld maakt; men stelde het kind herhaaldelijk voor, maar geen middageten te gebruiken en liever een paar taartjes te nuttigen, terwijl nog een broeder der beide dames, eveneens een huisgenoot, het hof maakte aan het rijke meisje, hopende wellicht haar, na afloop van den studietijd, tot vrouw te verwerven.
| |
| |
Gij kunt u de blijdschap voorstellen van het kind, toen zij eindelijk haar hart eens lucht kon geven, en hoe spoedig de ouders verwittigd werden en haar er vandaan namen. Alleen was zij er reeds een half jaar geweest en bleef er van het blozende, steviggebouwde, zeventienjarige meisje dat Holland zoo vol levenskracht verlaten had, nog slechts een tengere, doodsbleeke verschijning over, wie men veeleer tering dan een lang leven zou hebben voorspeld. Zonder er zich zelve rekenschap van te geven, had zij honger geleden, op een leeftijd dat men juist meer dan ooit eene krachtige, gezonde voeding behoeft.
Nog eens, niet lang geleden, trof ik, eveneens in den vreemde, eene andere school aan. Deze was goedkoop, en daarom druk bezocht; verscheidene Nederlandsche families hadden haar in de couranten van ons vaderland aanbevolen, men schreef dan aan een der genoemde personen, en ontving ten antwoord dat hij er, wel is waar, zelf geen kinderen had laten studeeren, maar de hoofden der inrichting zeer goed kende en wist op welke voortreffelijke wijze zij voor hunne leerlingen zorgden, enz. enz. Alles scheen dan even aanbevelenswaardig, en daar het een weinig bezwaarlijk was in zoo korten tijd tweemaal achtereen naar het buitenland te reizen, behandelde men alles per brief, en bracht men het jonge meisje later naar eene woning, die men zelf niet kende.
Killer, somberder gebouw heb ik nooit gezien, winter en zomer moesten de pensionnaires eene vochtige, koude binnenplaats over, om van de school- | |
| |
lokalen in de eetzaal te komen; zoodat er altijd eenigen ziek waren. Het voedsel was er zoo slecht dat men er eenvoudig niet aan raakte; de directrice, die in voortdurende twisten met haar echtgenoot leefde, bemoeide zich weinig of niet met de kinderen; en des avonds wanneer zij honger hadden, schoven de geheel aan eigen lot overgelaten meisjes een raam voor aan de straat op en ontsnapte er een van de juffertjes om koekjes en ander voedsel te gaan halen. Niet zelden ook keerde men met een flesch wijn terug. En tot het verwerven van eene dergelijke opvoeding gaan onze jonge meisjes naar het buitenland, leggen de ouders zich het verdriet op hunne kinderen zoo ver van zich af te zenden, en getroosten zij zich dikwijls groote geldelijke offers! Maar, zal men mij zeggen, het hoofddoel wordt toch bereikt, hunne dochters leeren uitstekend Fransch of Engelsch spreken. Dit is nog lang niet altijd het geval. Op de derde kostschool, waarvan ik daareven sprak, waren ongeveer evenveel Hollandsche als Belgische leerlingen, en ter eere van 1830 hadden zij twee vijandelijke kampen gevormd, terwijl onze onverstandige landgenootjes een duren eed hadden gezworen ‘ten einde de Belgische kinderen te plagen’ nooit anders Fransch te zullen spreken dan wanneer zij er toe gedwongen zouden zijn; en daar men niet op haar lette, keerden zij bijna even wijs huiswaarts als zij gekomen waren.
Maar dit alles is slechts het geval, wanneer men zich de moeite niet getroost zich tot in de minste bijzonderheden te overtuigen van de waarde der
| |
| |
inrichting waaraan men zijne kinderen toevertrouwt en van het karakter der vrouw, die aan het hoofd der school staat; want er zijn scholen, ook in het buitenland, die men niet genoeg kan roemen, waar men de jonge meisjes vol goedheid en tact behandelt, en vanwaar zij als degelijke vrouwen terugkeeren, toegerust met eene grondige wetenschap-Groote zekerheid hieromtrent geven de kloosterscholen. Ernstiger, beter opleiding kan men natuurlijk niet aan zijne dochters geven. De R.K. Zusterpensionnaten zoowel in binnen- als buitenland onderscheiden zich door degelijkheid van onderwijs en door een groote nauwgezetheid in de behandeling der verschillende karakters. De liefde tot God verraadt zich in alle zorgen door de nonnen aan hare leerlingen besteed. Niets is haar daarvoor ooit te veel.
Men zal thans ook bepalen welke talenten het jonge meisje in het bijzonder beoefenen moet; meestal kiest men teekenen, piano, zang, en soms nog de eene of andere vreemde taal. Het behoeft hier nauwelijks gezegd te worden hoe nuttig het is heel vloeiend Fransch te spreken en te schrijven; onverschillig waar uwe dochters zich later vertoonen zullen, wanneer zij, in aanraking komende met Franschen, Belgen of Zwitsers, (en dit gebeurt telkens) terstond met gemak hunne taal spreken, zal een ieder der aanwezigen den indruk ontvangen, dat zij welopgevoed zijn; terwijl zij in het tegenovergesteld geval altijd een ietwat dwaas figuur slaan.
Duitsch en Engelsch te kennen is niet volstrekt noodzakelijk; met Fransch alleen kan men heel goed
| |
| |
overal terecht; maar natuurlijk geeft die kennis een hooger trap van beschaving aan, en zal zij telkens een nieuw genoegen schenken aan wie haar bezit, alleen reeds de Engelsche en Duitsche letterkunde zou verzoenen met elke inspanning, welke men zich getroostte om die talen machtig te worden.
Maar voor het overige heb ik het altijd betreurd dat men het jonge meisje met zoo vele zaken te gelijk vermoeide, tenzij in een Michael Angelo treft men maar heel zelden velerlei gaven in een en denzelfde persoon aan, en toch zullen de ouders niets willen sparen om alle denkbare talenten in hun kind te ontwikkelen, hunne dochter moeten leeren boetseeren, teekenen, schilderen, pianospelen, zingen .... en zoo leert zij een beetje van alles, maar niets in het volkomene, zij heeft er wel den goeden wil doch niet den tijd toe.
Hare talenten worden versnipperd, en dikwerf, dank zij eene slechte leiding, verknoeid. Goede meesters zijn zoo duur; waarom dan spaart men het geld, dat nu aan al die verschillende lessen besteed wordt, niet uit om zijn kind b.v. onder de leiding van een uitstekend musicus te plaatsen? Op die wijze alleen zou zij het ver kunnen brengen, en ook tijd hebben tot de drie à vier uren studie, die men dagelijks behoeft, wil men zich ernstig op eene kunst toeleggen.
Men behoeft zijne kinderen niet lang na te gaan om te weten waarvoor zij den meesten aanleg bezitten. Reeds van hunne eerste jeugd af openbaart zich dat heel duidelijk; er zijn kleine meisjes, die
| |
| |
geen grooter genot kennen dan bij eene piano te gaan staan, zoodra er muziek gemaakt wordt; anderen weêr grijpen van haar vijfde of zesde jaar af naar een potlood; toen ik zelve zeven jaar oud was schreef ik mijn eerste vers, waarin ik den winter (ik heb sedert nooit begrepen waarom) vergeleek bij een grooten hazewindhond, die de witte beenen voor zich uitstrekt op den grond. Van jongs af aan verraadt het kind dus zijne smaken, en wil men waarlijk eenige partij daarvan trekken, dan kan men, dank zij eene goede leiding, een meisje toerusten met een waar, een degelijk ontwikkeld talent, dat haar tot haar dood toe een genoegen zal schenken, waarvan men zich geen denkbeeld maakt, als men niets van dien aard bezit.
Nog eens, ik wil geen ‘geleerde’ van de vrouw maken; eene geleerde vrouw is in mijn oog als eene spookverschijning; maar het jonge meisje, dat door en door vertrouwd is met de kunst van teekenen, zal van al hare tochten, hare reizen, hare wandelingen, schetsen meê kunnen brengen; zij zal alle geliefkoosde plekjes, waar zij eenmaal gelukkig was, kunnen vereenigen in haar album; de trekken dergenen van wie zij houdt kunnen weergeven, niet gelijk een photograaf dat doet, maar zooals zij werkelijk zijn, met de uitdrukking van gelaat die heel het karakter vertolkt.
De natuur zal voor haar veel grootere aantrekkelijkheid bezitten dan voor ieder ander; een bezoek aan een museum zal voor haar een altijd wederkeerend genot wezen, en zij zal voor heel haar
| |
| |
volgend leven toegerust zijn met een talisman tegen die groote kwaal onzer dagen, waaruit alle mogelijke kwaad kan voortvloeien: de verveling. Wie een goed ontwikkeld talent bezit behoeft zich nooit te vervelen; en al zou hij ook veroordeeld zijn het leven eenzaam door te brengen, hij zal zich nooit verlaten gevoelen.
Maar evenveel geluk als het schenkt een waar talent rijk te zijn, even bedroevend is het van alles juist genoeg af te weten om te gevoelen dat men eigenlijk niets weet. Op die wijze wordt elk der half ontwikkelde gaven ons een verdriet.
Er zijn verder lessen, die men zijne dochters nooit moest laten geven, tenzij dat men overtuigd was haar van eene zekere weelde te kunnen omringen.
Hoe eenvoudiger de opvoeding is, hoe gelukkiger het jonge meisje zich later gevoelen zal. Enkele ouders echter geven uit al te groote liefde toe aan smeekbeden, die, al ware het ook maar uit medelijden met haar kind, nooit vervuld hadden moeten worden.
Om slechts iets te noemen: het paardrijden. Op zichzelf genomen ligt er geen kwaad hoegenaamd in, het is ook niet bijzonder kostbaar, want voor vijftig gulden kan men zich het keurigste rij-toilet, met heerenhoed enz. aanschaffen, en er behoeven slechts twintig lessen toe, om er genoeg van te weten, om zich verder zelf te redden. Als de vader of de broêrs officier zijn, heeft men dikwijls paarden ter beschikking en zoo gaat het als vanzelf. Ja maar, ik weet niet waarom, er ligt voor de vrouw in het paardrijden altijd iets dat naar een zekere
| |
| |
weelde in verdere levenswijze en omgeving doet haken. Wie 's morgens in woesten galop de bosschen doorkruiste, met vrienden en bloedverwanten, zal heel wat kracht van geest behoeven om 's middags heel rustig een breiwerk ter hand te nemen of het eenvoudige huishoudstertje te worden, dat haar moeder behulpzaam is in het inmaken van zuurkool.
Daarbij de broers kunnen overgeplaatst worden, de vader kan op pensioen worden gesteld, het jonge meisje zelf kan iemand trouwen die geen paarden heeft en geen fortuin bezit om er uit de manége te huren; zij kan gedwongen worden als burgemeestersvrouw een achterhoek van het land te bewonen, waar nog nooit een proef in de edele rijkunst werd afgelegd .... zal zij zich dan niet ongelukkig gevoelen nooit meer het genot te smaken van een gestrekten draf door de groene lanen, van lange zwerftochten door het mulle zand? Zal zij hare omgeving nooit doen boeten voor de teleurstelling zich verstoken te zien van hetgeen zij nooit had moeten kennen?
Nog eens, eene opvoeding kan niet eenvoudig genoeg wezen; en ik betreur ook altijd die meer en meer veld-winnende gewoonte, tot reeds de kleinste kinderen in den vacantie-tijd mede naar den vreemde te nemen. Niets is akeliger dan door een twaalfjarig meisje te hooren verkondigen, dat Nederland zelfs op zijn mooiste plekjes niet te vergelijken is bij den Rijn of bij de Pyrenëen. Ik spreek het feit niet tegen, al heeft ons vaderland ook kustgezichten zoo stout en grootsch als geen oord ter wereld, al
| |
| |
heeft het bosschen even statig als de teutonische wouden, maar heeft men het arme kind niet voor altijd het geluk ontnomen ook van het eenvoudige te genieten, als men haar op eens verblindde met de meest indrukwekkende natuurtafereelen? Zal zij zich later nog kunnen schikken in een bestaan, dat niet jaarlijks veraangenaamd wordt door een reisje naar het buitenland?
Eene kennis welke aan alle jonge meisjes moest worden medegedeeld, en waarin zij toch slechts zelden onderricht ontvangen, is het japonnen knippen en naaien; de vrouw die deze kunst verstaat bezit een onwaardeerbaren schat. Wat al huishoudens worden ongelukkig enkel en alleen van de groote naaistersrekeningen, welke jaarlijks komen opdagen; en ofschoon de man niet altijd gelijk heeft in zijne ontevredenheid daarover, en de vrouw wel degelijk gedwongen is den stand op te houden waarin zij geboren werd, toch is het erbarmelijk dat men hetzelfde toilet dat slechts vijftig gulden zou behoeven te kosten met honderdvijftig betaalt; dat men vijf of zes meters stof te veel moet koopen voor een enkele japon, terwijl zij, die zelf met de naald weet om te gaan, daarbij nog steeds de best gekleede is, omdat niemand beter dan zijzelve haar eigen figuur kent en begrijpen zal welke fouten daarin te verbeteren of te bedekken vallen. Bekommert eene japonnen-maakster zich over de vraag of juffrouw A. een te kort lijf heeft en of mevrouw B. niet langer beenen moest hebben? Zij die zelf dergelijke kleine onvolmaaktheden in haar uiterlijk kennen,
| |
| |
weten dit voor het oog te verhelpen door eene hoogst eenvoudige wijziging in den snit harer kleeding. Ook voor hare kinderen zal zij later de goedkoopste en liefste kleertjes kunnen maken, en daarmede niet zelden de bewondering van haar echtgenoot afdwingen.
Ik ben overtuigd dat elke moeder het eens is met mij over het geluk een dergelijk talent te bezitten; maar hier doet zich een zonderling verschijnsel voor: er is bijna geen moeder die eene ernstige poging aanwendt om er hare dochter meê toe te rusten. De schuld ligt meestal hierin, dat men deze lessen uitstelt tot het oogenblik waarop het jonge meisje hare andere studies zal hebben voltooid; men is van oordeel dat het kind toch reeds te veel te leeren heeft vóór dien tijd. Ik spreek dit niet tegen; maar zou er niet ééns in de week een der vele extra-lessen kunnen wegvallen, om zich hierin te oefenen? Als het meisje van school terugkeert heeft zij het niet minder druk; zij moet overal bezoeken brengen, uitgaan, het huishouden leeren, somtijds nog hare studiën bijhouden, en niet zelden gebeurt het dat zij reeds dienzelfden winter verloofd is, dan is er geen sprake hoegenaamd meer van het verkrijgen der hooggeroemde maar meestal verwaarloosde kennis.
Neen, reeds van het tiende of elfde jaar af moest een kind daarin geoefend worden, op aangename, spelende wijze. Men moest eens in de week eene naaister laten komen, die een uur met haar doorbracht om haar te leeren de toiletten harer poppen te maken; later moesten het kleertjes worden voor arme kinderen; wederom later de kleêren van
| |
| |
broertjes of zusjes, totdat het meisje volkomen wist op welke wijze een patroon te knippen en een toilet te maken volgens het model eener modeplaat.
Met de kunst het huishouden te bestieren is het even droevig gesteld en dit is, helaas! nog onverantwoordelijker. De moeder, die niet zorg draagt dat hare dochter volkomen op de hoogte is van alle geheimen van keuken en kelder, is zelve schuld van het ongeluk van haar kind, wanneer later een echtgenoot dat kind verwijt dat zij het geld slechts weet weg te werpen, en hen armoede laat lijden. Een man heeft wel degelijk het recht te eischen dat zijne vrouw hare dienstboden zal kunnen nagaan, dat zij, wanneer zij oogenblikkelijk zonder dienstboden zijn, even goed, ja beter, zal kunnen koken, dan de beste keukenprinses; dat zij met de wasch zal om kunnen gaan, en op de hoogte zal zijn van de prijzen welke men voor de verschillende koopwaren mag vragen. Zoo dikwijls hoorde ik zeggen, heel luchthartig, als gold het hier geen voorwaarde tot geluk: ‘O! dat zijn zaken die men van zelf leert, als men maar eenmaal door de omstandigheden gedwongen wordt er zich mede bezig te houden.’ Stelt gij u voor dat de grootste geleerde ter wereld, zoo men hem op eens in Rusland overbracht, terstond Russisch zou spreken, omdat hij er ‘toe gedwongen werd door de omstandigheden?’ Na verloop van tijd, ja, kan het meisje, dat hoegenaamd geen verstand van huishoudkunst heeft, nog eene uitstekende huisvrouw worden; maar vraag ons niet ten koste van welke vernederingen, en misslagen, en twisten.
| |
| |
Zij begint haar huishouden met nieuwe dienstboden, die gewoonlijk misbruik maken van hare onervarenheid om haar op schandelijke wijze te bedriegen. Het gevolg daarvan is, dat zij niet toekomt met haar week- of maandgeld; de jonge echtgenoot maakt haar daarover een verwijt en aangezien niets zoozeer kwetst als ‘de waarheid,’ voelt zij zich diep gekrenkt; het eene woord volgt op het andere en men krijgt de grootste oneenigheden.
Het jonge meisje moet dus reeds als kind hare moeder behulpzaam wezen in het huishouden, zooveel als haar tijd dit slechts toelaat; is zij op school, dan gebruike men daartoe de vacantie-dagen; maar steeds drage men zorg ook dit onderricht op zoo aangename, practische wijze te geven, dat het een vermaak wordt. Ik weet niet, en zal nooit begrijpen waarom men toch aan alle lessen, onverschillig op welk gebied dan ook, zulk een streng en somber karakter geeft. Als men het een of ander zal leeren neemt men gewoonlijk eene uitdrukking van gelaat aan, alsof men naar eene begrafenis moest; daarentegen ken ik eene school waarvan ik steeds hoor verzekeren, dat de hoogste klasse die is, waarin men het beste leert, omdat de vrouw die daar aan het hoofd staat en in de meeste vakken onderwijs geeft, zoo vroolijk is, dat men voortdurend onder hare lessen over hare geestige opmerkingen moet lachen. Men moet altijd zorg dragen zijne leerlingen niet te vervelen en hoe gemakkelijk is dat niet voor eene moeder. Maar als deze zelve begint met zuchten, komt er van hare les niets terecht, en zal haar
| |
| |
jeugdig gehoor nog veel erger zuchten dan zij en vergeten naar hare wenken te luisteren.
Ook bij het onderwijs komt hypnotisme te pas. Men moet willen boeien, en dan slaagt men er in; men moet willen dat wie u aanhoort, de les die gij geeft in zich op zal nemen en verwerken. Maar de meeste lieden willen niets, dat is het ongeluk.
Van tien tot vijftien jaar is ook in vele opzichten een gevaarlijke leeftijd. Zij het mij vergund tegen een der grootste struikelblokken te waarschuwen. Het kind is heel den dag met hare lessen bezig geweest; na het eten heeft het haar schoolwerk voltooid, en nu blijft er nog een uurtje over voordat zij naar bed zal gaan. Hoe wordt dat uurtje besteed? Meestal op de droogste wijze. Men laat het kleine meisje aan haar lot over, of stopt haar een boek toe, waarvan men nog niet eens altijd zeker is dat zij het lezen kan. ‘Als zij maar stil is’ zoo luidt de vrome wensch, die waarlijk van geen groote moederliefde getuigt, en nu gaan die toch reeds zoo vermoeide hersentjes zich nog verder aftobben met een lectuur, die meestal over roof, moord, dievenspelonken en dergelijke zaken handelt. Als het kleine meisje daarna des nachts in hare droomen praat en schreeuwt; zoo er een overspannen, prikkelbaar wezentje van haar groeit, is dat dan te verwonderen? En zou men niet op geheel andere wijze moeten handelen?
Ik hoor wel eens door ouders klagen over een kind, omdat het geen talent bezit zichzelf bezig te houden; maar zij vergeten, dat zij daarmede eene
| |
| |
aanklacht tegen zichzelven inbrengen, want dat men het kind had moeten leeren zich onledig te houden, en men kan dat zoo gemakkelijk, dank zij slechts een weinigje toewijding. Als men wist hoe dit vooral de kinderen aan ons hecht, zou geen moeder het ooit meer nalaten. Het is zeven uur; de taak is af; gij ziet dit, en nog voor dat de schrijfboeken zijn weggeborgen, hebt gij al de eene of andere verstrooiing bedacht, waarmede gij uw dochtertje gaat bezighouden. Gij zult b.v. een doos met oude postzegels nemen, die gij altijd van de brieven afknipt, gij maakt deze schoon met het kind, of wel gij zoekt er de vreemde uit, en plakt die met haar in een album op; een anderen avond legt gij patiences met haar, of wel gij helpt haar eene verzameling lakken in orde brengen; of ook gij zoekt met haar uit oude lappen, het noodige om verschillende landsdrachten voor hare pop te vervaardigen; als dit alles haar wat verveelt, neemt gij natte klei en maakt er beeldjes van met haar, waar geen onderricht toe noodig is geweest; een andermaal zal het een prettig handwerk wezen; doch ten minste dat ééne uur op den dag moet de moeder zich met haar kind bezig houden en moet het kind den indruk krijgen, dat de moeder evenveel genoegen als zijzelve vindt in al deze verschillende zaken.
Op die wijze vervalt van zelf de ongezellige en tevens niet zeer beleefde gewoonte des avonds aan de thee te lezen. Dat de heer des huizes het doet is zeer natuurlijk; de man kan zich niet bezig- | |
| |
houden met een handwerk of met die duizenden kleine verstrooiingen welke eene vrouw ter harer beschikking heeft; daarbij is hij meestal den ganschen dag in zaken verdiept geweest, en wachten hem 's avonds zijne nieuwsbladen en andere geschriften; maar niets is akeliger of doodscher dan zulk een leeskabinet te aanschouwen, waar moeder en dochters allen even aandachtig den een of anderen roman verslinden. Wee den ongelukkige, die het waagt een woord te spreken. Hij ontvangt een verpletterenden blik ten antwoord, niet zelden gevolgd door eene hatelijkheid, al heeft hij ook geen ander misdrijf gepleegd dan iemand te storen op het gewichtig oogenblik dat zij te weten zou komen of Philippina jonker Hugo vergiffenis zal schenken of niet. En dan de avonden waarop er toevallig geen nieuw boek voorhanden is; nooit was het humeur zoo vreeselijk in de war; tegen half negen reeds begint men slaap te krijgen; tegen half tien verklaart men dat men een doodelijk vervelend leven leidt, tegen tien uur vallen er tranen.
Als ik iets te zeggen had zou er nooit gelezen worden des avonds. Gedurende die enkele uren, de gezelligste van den ganschen dag, behoort men aan zijne omgeving toe, moet men zich slechts beijveren het den anderen zoo aangenaam mogelijk te maken.
Men zal mij tegenwerpen dat het jonge meisje, dat heel den dag met hare lessen bezig is, dan nooit eenigen tijd tot lezen overhoudt. Vrees niets, zij haalt later hare schade wel in, en hoe minder zij zich aan lectuur kan overgeven, hoe beter voor
| |
| |
haar. Er zijn slechts zeer weinig boeken, die van begin tot eind geschikt kunnen heeten voor de jeugd, en duizenden jonge meisjes leeren zich ongelukkig gevoelen enkel en alleen door hetgeen zij lezen. De ouders wenschen dat hunne dochters zoolang mogelijk onschuldig blijven, zeer goed, maar waarom dan hebben zij op open boekenrekken werken staan als M. de Camors, als honderd andere fransche romans? O! antwoorden zij hierop, maar wij hebben ons kind verboden daar ooit aan te raken. Zeer goed, ik neem zelfs aan dat uwe dochter er nooit de handen naar uit zal strekken; maar gij kent de aantrekkingskracht van het verbodene; waarom brengt gij uwe kinderen in de verzoeking de geheimzinnige bladzijden open te slaan, die zulke vreemdsoortige zaken moeten bevatten, dat zij er niets van weten mogen?
Geloof nooit dat lectuur een middel is om de verveling tegen te gaan. Voor eenige achtereenvolgende avonden, ja; maar niet op den duur, alleen eene aangename, gezellige bezigheid, avond op avond hervat, onder telkens nieuwen vorm, leert een meisje tevredenheid aan eigen haard.
Men kan niet genoeg tegen de verveling waken. Zij is de grootste vijandin van het familieleven. Maar de moeder, die haar beletten wil in haar gezin binnen te dringen, bedenke steeds dat zijzelve haar nimmer toegang mag verleenen tot eigen hart, of wel zij zal zich meester maken van hare gansche omgeving.
|
|