| |
| |
| |
Van vijftien tot twintig jaar.
Er begint zich eene groote moeielijkheid voor te doen. Op kostschool of elders heeft een jong meisje kennis gemaakt met een vriendinnetje, wier ouders haar uitnoodigen gedurende den vacantie-tijd bij hen te komen logeeren, en nu vraagt de moeder zich af wat zij doen moet? Zij is zelve niet in de gelegenheid hare dochter veel plezier aan te doen, het zou zulk eene heilzame afleiding voor het kind wezen; daarbij het meisje heeft er zooveel genoegen in. Het zou zoo hard wezen haar dit te ontzeggen.
Als ik dochters had, zou ik alles aanwenden om haar het leven in huis zoo prettig mogelijk te maken; doch uit logeeren gingen zij nooit, tenzij dat ik zelve ze vergezelde. Hoe goed men ook eene andere familie mag kennen, men weet niet alle huiselijke omstandigheden; men is niet bekend met al de verschillende karaktertrekken der leden van het gezin; men kan onmogelijk voorzien welke andere gasten zij zullen ontvangen. Hoe kan men vooraf berekenen of het jonge meisje aldaar niet iemand zal ontmoeten, die haar een gevoel inboezemt, dat tot geen huwelijk en dat slechts tot verdriet kan
| |
| |
leiden? Of zij niet een dier noodlottige stille engagementen zal sluiten, die weldra een keten worden voor den man en waaraan de vrouw hare gansche jeugd ten offer brengt? Of zij geen vriendschap aan zal knoopen met een ander jong meisje, wier karakter een slechten invloed op het hare zal uitoefenen?
Zij komt in een ander gezin en maakt vergelijkingen tusschen haar eigen huiselijken haard en den familiekring waarin zij tijdelijk vertoeft. Zoo deze vergelijking ongunstig uitvalt voor uwe omgeving, zal zij er dan wel met liefde terugkeeren? Zal alles in haar ouderlijke woning haar niet loodzwaar gaan wegen, omdat het ‘zoo geheel anders’ is als daarginds?
Onder vreemden zal men haar natuurlijk vrij wat meer vieren dan te huis; zal zij zich daarna niet een weinig miskend gaan wanen door de haren?
Gij liet haar uit goedheid gaan, enkel en alleen om haar een kortstondig geluk te verschaffen; is het wel gezegd, dat zij dat voorbijgaand genoegen niet met een blijvend leed zal boeten?
Een ander struikelblok is de vraag of uwe dochters alleen op straat mogen komen. Er zijn steden zooals Brussel, waar men daaromtrent zoo streng is, dat eene vrouw onder de dertig jaar zelfs geen twaalftal huizen verder dan hare eigene woning onvergezeld een bezoek mag afleggen; en zoo ik tusschen twee uitersten te kiezen had, ware het niet twijfelachtig, dat ik de voorkeur aan dit laatste gebruik schonk.
Men moet eene dochter zooveel en zoolang mogelijk onder moeder's vleugelen laten.
| |
| |
In Amerika is het geheel anders, zult gij mij zeggen; maar wenscht gij uwe dochter te herscheppen in eene jonge Miss der Nieuwe Wereld? Een meisje, dat luide over alles hare meening te kennen geeft; het leven tot in zijne donkerste schuilhoeken kent; de mannen en frère et compagnon behandelt, en geheel alleen van New-York naar Europa reist?
In Engeland ook heeft een meisje meer vrijheid dan bij ons; maar de maatschappij is daar gansch anders ingericht; men eerbiedigt daar de vrouw als een wezen dat door hare zwakheid zelve, aanspraak kan maken tot zelfs op de bescherming van lieden uit het volk. Nooit zag ik, gedurende de drie jaren welke ik te Londen doorbracht, eene vrouw in een dier groote omnibussen binnentreden, welke zoo weinig uitgezocht gezelschap bevatten, dat de vloer er 's winters met hooi bedekt is, of de mannen, die zich daar reeds in bevonden, keken toe of er nog wel plaats was, en zoo niet stonden zij op, en kropen boven op het voertuig, ook al mocht het sneeuwen of stortregenen. Een slagersjongen doet zulks even instinctmatig als een edelman, en de stand waartoe de vrouw behoort is hun onverschillig. En toch, en toch .... lees het proces van generaal Baker en zie of men zelfs in Engeland zijne dochters alleen kan laten reizen.
Hoe is het mogelijk, dat bij ons zoovele ouders dat doen? De dames-coupés hebben de zaak veel veiliger gemaakt, en toch nog blijft het gevaarlijk. Eenige maanden geleden voerde de eerste morgen- | |
| |
trein mij naar Keulen; ik moest denzelfden dag terugkeeren, en had met drie jonge dames de terugreis aangenomen in een dames-compartiment, waar wij heel veilig meenden te zitten. Alles ging werkelijk goed tot Herbesthal; maar op het oogenblik, dat de trein zich aldaar weder in beweging zette, werd het portier onzer coupé opengerukt en stormde er een man naar binnen, gewapend met een dikken knuppelstok, en gehuld in een witte jas, waar hier en daar bloedvlekken op kleefden. Hij droeg een pet en zal waarschijnlijk een slager zijn geweest; maar nooit zal ik zijn angstwekkend gelaat vergeten; een Troppmann kan er niet wreeder of slechter hebben uitgezien. Het was klaarlichte dag, en geen van ons vieren was, naar ik geloof, vreesachtig van aard, maar wij zagen elkander vol verschrikking aan, en wierpen toen een blik naar de plek waar de noodrem zich verborgen hield. Aan het eerstvolgend station poogde een onzer te vergeefs een conducteur te roepen; weêr zette de trein zich in beweging; gelukkig werden onderweg onze biljetten nagezien, en nu zeide een onzer overbuurtjes tot den spoorbeambte of hij den zonderlingen medepassagier wilde verwittigen, dat hij zich in een dames-coupé bevond. De man werd woedend, en de conducteur was blijkbaar zoo bevreesd voor hem, dat hij hem ternauwernood durfde verzoeken zich aan eene volgende halte te verwijderen.
Nooit zal ik den blik vergeten, dien de man daarna op zijne aanklaagster wierp. Mij dunkt zij moet hem dikwijls in een nachtmerrie weêrzien; maar wat
| |
| |
had een jong meisje gedaan, als zij zich alleen had bevonden met een dergelijk wezen? Al ware er ook niets voorgevallen tusschen hen, zou zij niet doodelijk verschrikt zijn, zou het uur dat zij met hem had doorgebracht niet onder de schrikbeelden van haar leven blijven? En daarbij, er komt zoo licht iets mannelijks, iets onzachts over de vrouw die zich te vroeg ‘alleen door de wereld helpt slaan’. Het ietwat hulpelooze, dat zulk eene betoovering aan het jonge meisje verleent gaat volkomen verloren, zij wordt onvrouwelijk en dat is altijd te betreuren.
Wij roerden daareven het onderwerp ‘alleen uitgaan’ aan; men zal mij al zeer streng vinden, vrees ik, doch ik zou, zelfs buiten, mijne dochters niet alleen laten wandelen, tenzij in de onmiddellijke nabijheid van het huis en dan nog alleen in een afgesloten tuin. Het is niet dat ik het jonge meisje wantrouw, integendeel; de ondervinding heeft mij geleerd, dat er op duizend geen twee gevonden worden, die niet eene groote reinheid van gemoed bezitten, niet naar het goede, het verhevene streven; maar hare onwetendheid zelve maakt, dat zij ongewapend staan tegenover het kwaad. Hoe dikwijls hoorde ik niet van lange zwerftochten door de bosschen, welke het een of ander ‘buitenkind’ mocht maken, enkel vergezeld van een grooten wachthond, of wel ook geheel alleen. Maar zelfs al had zij den bloeddorstigsten Ulmerdog bij zich gehad, het dier kan haar niet beveiligen voor de taal van den beschonken boer, die van een paardenmarkt of eene
| |
| |
kermis terugkeerende, haar in een paar seconden tijds woorden kan toevoegen, die haar voor goed een sluier over het leven zullen werpen.
In de stad is hiervoor minder gevaar, en toch zie ik het ongaarne. Het ‘misstaat’ nu eenmaal.
Op den leeftijd van vijftien tot twintig jaar, worden de eerste groote vriendschappen gesloten. Wederom eene moeielijke zaak voor de moeder; want van dergelijke banden hangt bijna geheel de toekomst van het jonge meisje af. Er zijn naturen - ik zou bijna geneigd zijn ze de gelukkigste te noemen, en in elk geval geven zij den ouders den minsten last, - er zijn naturen die slechts oppervlakkig liefhebben, en zich heel spoedig zullen troosten over het verbod met deze of geene vriendin om te gaan; doch de meeste jonge meisjes hechten zich van ganscher harte en onverdeeld aan iemand, en dan hoort er heel wat tact, heel wat teederheid toe om haar, zonder haar al te veel pijn te veroorzaken, te onthechten van die persoon. Men doe het daarom nooit zonder volstrekte noodzakelijkheid; maar men wake ook, dat het jonge meisje niet in nauwe aanraking komt met karakters, die verkeerd op het hare zouden werken.
Ik ken eene anders zeer verstandige vrouw, die eene harer dochters naar kostschool zond, om haar in aanraking met andere jonge meisjes te brengen. Het kind had slechts eene veel oudere zuster en gevoelde zich dus aanstonds te huis onder haar tijdgenootjes, waarvan zij er niet minder dan tien tot boezemvriendinnen verkreeg. Op dat oogen- | |
| |
blik verklaarde hare moeder haar, dat zij van geen vriendschap hoegenaamd wilde hooren; een voor een vertrokken de verschillende meisjes naar huis, toen haar studiejaren afgeloopen waren; ook het arme kind keerde voor goed onder de haren terug; maar ofschoon de moeder zelve moest verklaren dat er niets op hare vriendinnen te zeggen viel, zij moest met allen afbreken; van briefwisseling was geen sprake; haar ooit weêr te zien, was verboden; men wilde haar leeren zich tevreden te stellen met hare huisgenooten en alleen haar geluk te zoeken in eigen kring.
Ik begrijp dat dit eene moeder veel liever zou wezen, indien het bereikbaar ware; doch het behoort tot de zoo zeldzaam voorkomende gevallen, dat het dwaasheid ware het met geweld te willen bereiken. Ons hart is geschapen tot liefhebben, en wanneer het langen tijd ongevoelig blijft, haalt het later met dubbele kracht zijne schade in. Eene goede vriendschap kan een gunstigen invloed op iemand hebben, en een jong meisje hoog doen stijgen in zedelijke waarde. Doch even noodlottig kan de keuze zijn. De moeder moet daarom waken.
Iets dat bijna altijd verkeerd uitloopt is eene gehechtheid tusschen twee meisjes van verschillenden stand, en toch komt dit niet zelden voor op eene kostschool, waar de hoofden niet altijd kunnen nagaan welke de juiste familieomstandigheden der leerlingen zijn. Het arme kind van nederige geboorte, wier ouders waarschijnlijk door den handel rijk zijn geworden, wordt aangetrokken en als
| |
| |
betooverd door de groote beschaving van haar vriendinnetje; zij is niet voor niets vrouw en maakt zich binnen den kortst mogelijken tijd diezelfde manieren eigen; doch als zij weder huiswaarts keert, is zij voor het leven lang ongelukkig; men zal haar onder hare vroegere kennissen eene onuitstaanbare nuf noemen en haar verwaarloozen; zij heeft zoozeer acht geslagen op hare eigene manieren, dat zij critisch gestemd is geworden, en al zeer spoedig zal bevinden hoe weinig opvoeding hare ouders en verdere familieleden genoten; een man te huwen met plompe, ruwe spraak zou haar onmogelijk zijn, en zoo staat zij weldra geheel alleen, terwijl hare vriendin na korteren of langeren tijd zal trouwen en zij elkander al minder en minder zullen zien, want als men een eigen gezin en kinderen heeft blijft er weinig tijd tot vriendschap meer over.
Misschien ook, en dit is nog vrij wat harder, wordt die eens zoo nauwe band, op geheel andere wijze verbroken. De vriendin heeft van haar ouders vernomen hoe min in stand het meisje is; men heeft haar overtuigd, dat het ‘uit’ moet bloeden. Kent gij een pijnlijker woord, en dat beter de smart weêrgeeft van een wegkwijnende gehechtheid? Het arme kind zal er weldra heel de beteekenis van gevoelen. Bij het afscheid nemen heeft men elkander beloofd op vaste dagen te zullen schrijven. Zijzelve bleef daaraan getrouw, maar voor het eerst blijft de verwachte brief weg. Twee- driemaal op een dag gaat zij de bus doorsnuffelen; er is niets voor haar gekomen. Aan zoo iets als ontrouw kan zij niet ge- | |
| |
looven, en zij begint overtuigd te geraken, dat hare vriendin ziek moet wezen, zwaar ziek nog wel, dat zij zelfs geen gelegenheid heeft gevonden haar een enkel woordje van geruststelling toe te zenden.
Zij schrijft haar daarom de hartelijkste, liefste bladzijden, welke men zich voor kan stellen; en wederom blijft het antwoord uit; of wel er volgt een kort briefje, waarin haar voormalig schoolkameraadje zich verontschuldigt, onder het voorwendsel, dat het haar ten eenemale aan tijd ontbreekt om eene geregelde correspondentie voort te zetten.
Nu twijfelt zij niet langer of er moet iets tusschen haar beiden geslopen zijn, en in haar nederige liefde beschuldigt zij zichzelve. Zij heeft zeker de eene of andere onhandigheid begaan, en hare vriendin diep gegriefd. Wel is waar kan zij zich niets dergelijks herinneren, maar de pen laat dikwijls een woord ontvallen dat stuitend schijnt omdat men niet weet met welke bedoeling het aan het papier werd toevertrouwd. Dat moet ook met haar het geval wezen en zij wil zich haasten het kwaad te herstellen. Zij vraagt vergiffenis voor wat zij nooit misdreven heeft, en smeekt dat men haar weder het verspeelde gevoel terug zal schenken. Eerst wanneer die bede zonder gevolgen blijft begint de sluier voor haar oogen weg te scheuren en ziet zij in dat zij te min was voor hare vriendin.
Misschien zal men meenen dat eene dergelijke droefheid slechts kinderspel is; hoezeer zou men zich daarin vergissen. Zij is niet minder groot dan de troosteloosheid waarmede wij in later leven den
| |
| |
dood onzer zoetste droomen beweenen. Er sterft een vertrouwen mede, dat nooit, neen nooit, zal wederkeeren tot het hart. Zal dit karakter zacht en goed en menschlievend blijven?
En ook hare vriendin zal lijden onder den bitteren dwang der omstandigheden. Zij heeft waarschijnlijk slechts haar plicht volbracht, door aan den wil harer ouders te gehoorzamen; maar in dat geval is heel haar hart in opstand gekomen tegen de maatschappelijke vooroordeelen, die men toch moet eerbiedigen; heeft zij tranen gestort over haar eigene schijnbare ontrouw, en beschuldigt zij zich van eene wreedheid, die haar rust noch duur laat en in haar leven eene blijvende leegte heeft gedolven.
Of wel hare handelwijze is minder edel geweest; zij heeft eene valsche schaamte leeren kennen, die haar toefluisterde, dat men op den duur niet om kan gaan met iemand van dergelijken stand; zij leerde berouw gevoelen over het sluiten van een band, die eens haar grootste geluk uitmaakte, en ofschoon zij er zichzelve om minacht heeft zij willen afbreken.
Breng uwe dochters nooit in dergelijken tweestrijd. Overtuig u van den stand dergenen met wie zij dagelijks omgaan, en wanneer eene vriendschap niet mogelijk is, behoed er haar dan in tijds voor, door haar te waarschuwen aleer zij nog gesloten kon worden.
Ook gelijkheid in fortuin is wenschelijk tusschen twee meisjes, die als zusters het bestaan door zullen gaan; of wel er ontstaat verbittering, niet zelden zelfs naijver, somtijds wel een rampzalig streven om zijne krachten te boven te gaan.
| |
| |
Eene moeder leere hare dochter reeds vroegtijdig de grootste voorzichtigheid met het doen van vertrouwelijke mededeelingen. Wanneer men oprecht liefheeft is men edelmoedig; men zou alles willen geven waarover men slechts te beschikken had, en daardoor ook zijn onverdeeld geloof in iemand. Er is, ik weet niet welk verlangen in ons hart, om ons, aan handen en voeten gebonden, met al onze geheimen over te leveren aan wie ons dierbaar is. Maar zij die zulk een machtig gevoel weten weg te schenken zijn niet altijd zeker of men hetzelve wel verdient; of niet morgen reeds dezelfde persoon die ons gisteren aanhoorde, uit zwakheid, uit loutere babbelzucht wellicht alleen, dat onmetelijk vertrouwen zal schenden. Hoe jong men ook zijn mag, een leven bevat altijd de eene of andere bladzijde, waarop eene kleine schaduw rust; eene liefderijke uitlegging daaraan gegeven, zou haar in een waar, een schuldeloos daglicht stellen; maar zij die zich aan een dergelijk verraad schuldig maakt, om het genot indruk te maken op haar toehoorders, wacht er zich wel voor de zaak aldus voor te stellen. Zij leent haar de somberste kleuren; het moet echt dramatisch schijnen; en op die wijze kan een jong meisje, dank zij een al te groot vertrouwen alleen, in één enkel uur voor altijd haar goeden naam verliezen.
Er zijn kinderen, die eene groote vereering koesteren voor de eene of andere leermeesteres, somtijds ook voor eene vrouw van de wereld, en niet zelden heb ik opgemerkt, dat juist deze vriendschappen
| |
| |
der moeder het onaangenaamst waren. Dit spruit voort uit een hoogst natuurlijk gevoel van jaloezie. Of de kinderen zich al hechten aan andere kinderen, dat beteekent niet veel in haar oog; maar wanneer zij houden van iemand die in leeftijd zoover boven hen staat, dat zij hunne moeder zou kunnen zijn, dan kan zij langzamerhand de ouders uit het hart van het jonge meisje verdringen, bij haar in hunne rechten treden .... Dat vreest men althans en zeer zeker is het waar dat zulks mogelijk is; maar daartoe zou die andere vrouw eene gelukkig zeldzame verdorvenheid van ziel moeten bezitten. Wat veeleer het geval is, het is dat zij een gunstigen invloed op het karakter van het kind uitoefent, en wel verre van haar van hare ouders te verwijderen, haar integendeel nader tot dezen terugvoert.
Door ik weet niet welken samenloop van omstandigheden ontstaat er, tegen dat het jonge meisje volwassen wordt, maar al te dikwijls eene zekere verkoeling in haar hart voor hare moeder. Zij blijft innerlijk wel evenzeer aan haar gehecht; doch op tal van punten verstaan zij elkander niet meer; de oudere vriendin kan deze kloof dempen; en het jonge meisje leeren inzien hoe noodig hare liefde aan de moeder is; zij kan ook tal van kleine fouten uit het hart van het kind verwijderen, van haar verkrijgen, dat zij haar tegenzin voor deze of gene huishoudelijke bezigheid zal overwinnen, dat zij haar vader behulpzaam zal wezen in zijne werkzaamheden, kortom duizenderlei kleine zaken, die haar bergopwaarts zullen voeren.
| |
| |
Ik zou willen, dat een jong meisje nooit eene andere vertrouweling koos als hare moeder; maar dit is het ideaal, en waar zij toch eenmaal behoefte heeft haar hart uit te storten, is het veiliger, dat dit bij eene oudere vrouw geschiedt dan tegenover een vriendinnetje van gelijken leeftijd. Men zal haar kunnen raden, haar gevoel kunnen leiden en haar geheimen zullen tenminste veilig bewaard zijn.
Een misbruik, dat meer en meer veld wint, is het vroege ‘uitgaan’ der kinderen. Als zij met vacantie thuis zijn, of wel wanneer zij hunne opvoeding aan eigen haard genieten, komt het dikwijls voor dat er een partijtje gegeven wordt door goede vrienden, die den ouders geen rust laten of zij moeten hunne jonge, meisjes meêbrengen. Of wel het is een kinderbal, waar de ‘grooteren’ wat na zullen dansen. In zoo iets ligt niet het minste kwaad, maar het brengt het geluk van het kind in gevaar en moest daarom streng vermeden worden. Vooreerst is het onmogelijk dat een meisje van vijftien jaar evenveel verstand zal bezitten als haar op haar twintigste jaar eigen zal zijn. Men zal haar behandelen met eene groote vriendelijkheid, welke haar nog onbekend is; onder de kinderen is zij gewoon geweest aan het ruwe ‘wil-je dansen?’ van de kleine, lompe jongens: en op eens wordt zij bejegend met eene hoffelijkheid, die haar hoofdje wel eens voor goed op hol kon brengen. Zij zal jonge lieden ontmoeten, die haar het een of ander laffe compliment maken; is het wel zeker, dat zij die hulde niet op zal vatten als een bewijs van teederheid;
| |
| |
dat zij niet opeens in liefde zal ontvlammen voor een student of een jongen luitenant, die zich over haar plotselinge geestdrift zullen vermaken?
En zullen na dien voorsmaak van ‘de wereld’ niet alle eenvoudige genoegens van haar leeftijd haar vervelen? Waarom haar niet liever aan hare eerste jeugd over te laten zóólang als dit slechts mogelijk is? Zij kan slechts achttien, negentien jaren ‘kind’ blijven; in de ‘wereld’ kan zij zich tot haar dood blijven bewegen, indien zij dit verkiezen mocht, en het karakter behoudt iets zooveel frisschers, wanneer men eerst tegen de twintig jaren uit begint te gaan. Men is dan ook pas volkomen tot krachten gekomen, en menige gezondheid wordt voor altijd geknakt door dat late opblijven, de afmatting van het uren achtereen dansen, op een leeftijd die toch reeds zooveel zorgen vereischt.
‘Elle aimait trop le bal, c'est ce qui l'a tuée’
zegt Victor Hugo van het vijftienjarige Spaansche meisje, aan wier nagedachtenis hij zijn gedicht ‘Fantômes’ wijdde. Boven hoevele vroegtijdig gedolven graven zouden wij niet hetzelfde kunnen neerschrijven! Niet altijd volgt de dood terstond; maar men is te jong geweest om aan de vermoeienis te kunnen weerstaan; er volgt eene onoverwinnelijke uitputting; of wel men heeft koû gevat in de luchtige kleeding, welke vereischt werd in het kilste seizoen van het jaar; en langen, langen tijd sleept men een krank lichaam mede; die langzame marteldood waaraan zoovele jeugdige lieden onderworpen worden, en die hun elke levensvreugde ontzegt.
| |
| |
Zoo de lichaamskrachten het volhouden, zal dit ook hetzelfde zijn met de ziel? Gij die zoo voorzichtig te werk gaat in de keuze van vriendinnetjes voor uwe dochters, gij vertrouwt haar gedurende twee of drie dansen toe aan iemand, dien gij meestal in het geheel niet kent; zijt gij wel zeker, dat hij niet met het gevoel van uw kind zal spelen, dat hij haar geen zaken in het hoofd zal halen, waaraan zij nog in langen tijd niet had moeten denken?
Wanneer daarentegen een jong meisje op haar twintigste of negentiende jaar begint uit te gaan, kan men veronderstellen dat zij ten minste eenigszins weet wat zij doet; en dat zij niet een dier noodlottige genegenheden zal opvatten voor iemand, die nooit genoeg bezitten zal, om haar ook maar een nederig bestaan aan te bieden. Welk eene ellende vloeit er niet uit eene dergelijke liefde voort, en hoe dikwijls toch ziet men haar niet ontstaan. Zij is belangeloos en edel, zoo gij wilt, maar nooit anders dan een vloek voor beide jonge lieden. Het meisje is nog te jong om te weten wat het beteekent fatsoenlijke armoede te lijden. Gij hadt haar dit vooraf moeten zeggen, maar als zij eenmaal bemint is het te laat, en zou zij toch niet anders gelooven dan dat liefde alles verzoet. Wel is waar verzet gij u uit alle macht tegen eene dwaasheid als deze, ook uw echtgenoot wil er niets van hooren; maar uwe dochter houdt vol, zij is diep ongelukkig en vindt in niets meer genoegen. Nog vóórdat zij den leeftijd heeft bereikt waarop andere jonge meisjes beginnen te genieten van het bestaan, is haar leven geknakt.
| |
| |
Als zij een lief, gedwee karakter bezit zal zij zonder morren aan uw wil gehoorzamen en dien eersten droom laten varen; maar jaren achtereen, de schoonste van een menschenleven, zal zij voorttreuren, en zult gij de pijn gevoelen uw kind ongelukkig te weten.
Somtijds ook zal zij zich niet onderwerpen aan uwe wenschen, of wel u zoolang blijven smeeken tot gij in het eind toegeeft; wat al huiselijke onaangenaamheden liggen er tusschen den dag waarop zij liefkreeg en dien waarop, gij eindelijk uwe toestemming hebt gegeven. Hoeveel zal het u niet hebben gekost haar vader over te halen tot hetgeen hij zoo terecht afkeurde, en welk eene teleurstelling voor u beiden, het meisje aan wier opvoeding gij zoovele zorgen hebt besteed, voor wier toekomst gij u zoovele offers getroosttet, aldus haar gansche leven te zien verspelen.
Zij trouwt in het eind, op eene jaarwedde van twaalfhonderd gulden, of iets dergelijks; na verloop van één enkel jaar is de ellende hare woning binnen geslopen en heeft de armoede de Liefde gedood. Het jonge vrouwtje, dat zich van ochtend tot avond uit moet sloven in het verrichten van huiswerk, dat kindermeid moet worden, zal spoedig alle illusies verliezen, of wel verbitterd geraken onder het denkbeeld dat, terwijl zij zelve ter nauwernood zich een schamel japonnetje kan aanschaffen, haar echtgenoot toch altijd goed gekleed moet wezen, dat hij dagelijks naar de societeit zal gaan, terwijl zij zelve thuis zit, en aan enkele officieele feesten zal moeten
| |
| |
deelnemen. Hij van zijne zijde, zal spoedig zijn voorheen zoo onbezorgd leven terugwenschen; Marie of Caroline zag er vroeger heel aardig uit, maar sedert zij zoo ‘toegetakeld’ is en 's nachts zoolang met het kind op en neêr moet loopen, is alle schoonheid verdwenen, zelfs haar mooie handjes zijn geheel verwerkt; hij begint zich een weinig voor haar uiterlijk te schamen, als zijne kameraden hem opzoeken en toch.... is zij nog geen twintig jaar.
Bij de geboorte van ieder kind vermeerdert de armoede, nemen de bezigheden van het moedertje toe; op het eind sluipt er in beider gemoed een wrok tegen elkander over hunne wederzijdsche dwaasheid, welke zij veroordeeld zijn levenslang te boeten. En nog zijn zij gelukkig te rekenen wanneer de man niet sterft, of niet door ziekte aan zijn loopbaan wordt onttrokken; want in dat geval wacht hun de bedelstaf. Men zal mij zeggen dat ik overdrijf. Helaas! Dat ik mij slechts mocht vergissen! Maar overal om ons heen wordt een dergelijke sombere strijd gevoerd, eene worsteling die onafgebroken voortduurt. Hoe goed herinner ik mij nog dien kapitein met zijn gezin, bestaande uit echtgenoote, vijf zoons en ééne dochter. Voor die zeven monden was het niet mogelijk vleesch te bekostigen; en toch moesten de kinderen goed worden gevoed. De gansche familie deed daarom, winter en zomer, een onafgebroken levertraan-kuur, die bekostigd werd door het land, want de militaire apotheek leverde den benoodigden voorraad daartoe.
Wat al vernederingen, smarten en zorgen moeten
| |
| |
er niet op die wijze geleden worden; en dergelijke dwaze huwelijken zijn bijna zonder uitzondering het gevolg van de onbezonnenheid van het meisje, dat nog te jong was om te weten welk eene toekomst zij te gemoet ging.
Maar ook al is het lot haar in alle opzichten gunstig; al zijt gij zelf bij machte haar een zeker inkomen mede te geven, of wel heeft de jonge man genoeg fortuin om van te leven, is het niet duizendvoud gelukkiger voor haar, eerst na haar twintigste jaar te trouwen? Zij zal waarschijnlijk nog veertig, vijftig jaar gehuwd kunnen doorbrengen, laat haar ten minste eenigen tijd volkomen zorgeloos van het bestaan genieten, laat haar den tijd toch eenigszins te leeren verstaan wat het leven is, en hoeveel ernst en zelfverloochening er noodig zal zijn tot die moeielijkste aller taken: het geluk van een ander uit te maken: niet gedurende eenige korte zomermaanden, maar totdat het graf zich voor een van beiden ontsluit.
Wij nemen echter aan dat uwe dochter eerst op achttienjarigen leeftijd hare studiën vaarwel zegt. Van het oogenblik waarop zij als ‘volwassene’ hare plaats in den huiselijken kring zal innemen, hangt grootendeels het geluk of ongeluk harer toekomst af. Eene moeder behoort dan met veel tact, veel liefde, veel verstand vooral, op te treden.
Tot dusverre waren de werkzaamheden van het jonge meisje van uur tot uur geregeld. Zij behoefde zich nooit af te vragen wat zij doen zou. Als zij thuiskomt eischt men van haar, die toch nog als
| |
| |
een vreemd eendje in de bijt komt kijken, dat zij ook terstond zal weten wat gedurende een ganschen dag uit te voeren, en wanneer zij al eens wordt gevonden met de handen over elkaâr, verwijt men haar dat zij lui is. Grooter onrechtvaardigheid bestaat er niet, en wie zal het verwonderen zoo zij zelve daarover verbitterd raakt? Het is de moeder die haar, bijna zonder het te laten opmerken, moet leeren zich bezig te houden. Zij moet haar eene geregelde taak opleggen; op vaste uren vaste zaken laten volbrengen. Een werklijstje zou hier het best te pas komen, en wanneer het huishouden zijn aandeel had ontvangen in de dagelijksche taak, en er nog tijd overbleef na dien aan handwerken enz. besteed, zoude men hem moeten aanvullen met het bijhouden der vroegere studies.
Een dag is zoo lang, men kan er zooveel in verrichten, als men de uren ten minste niet versnippert; en hier wederom bestaat een gevaar, waartegen men niet genoegzaam op zijne hoede kan zijn. Enkele ouders staan, uit al te groote liefde toe dat hunne dochter, wanneer zij van school terugkeert, wat later dan de anderen beneden zal komen. In geval van groote lichaamszwakte moet natuurlijk alles wijken voor de vraag alleen, op welke wijze men de gesloopte krachten weêr zal geven. Men kan nooit te veel doen om een jeugdig wezen eene goede gezondheid te geven. Maar anders is er niets zoo verkeerd als het ‘uitslapen’ dat weldra eene gewoonte wordt, zoo sterk, dat men er niet meer buiten kan. Ik ken een jong meisje, dat
| |
| |
eerst sedert eenige maanden voor goed te huis kwam en nu reeds tot drie uur 's middags blijft te bed liggen. Zij heeft niet eens het late opblijven, ten gevolge van feesten, tot verontschuldiging, want hare familie leidt een zeer stil, aartsvaderlijk leven; maar de moeder had de zwakheid haar toe te staan wat langer te blijven liggen, en van lieverlede is het haar onmogelijk geworden des avonds in slaap te komen, heeft zij haar toevlucht genomen tot een boek, en leest zij nu gewoonlijk tot halfvier in den morgen; waarna zij er eens over gaat denken hare rust te genieten. Hoe wil iemand op deze wijze ooit gelukkig worden, hoe ooit de levenstaak volbrengen, waartoe wij toch allen zonder uitzondering geroepen zijn?
Onlangs vernam ik van eene echtscheiding tusschen twee uitstekende menschen, die elkaar van ganscher ziele hadden liefgehad, en wier leven voortaan voor goed gebroken is. ‘L'incompatibilité d'humeur’ had hier geen andere oorzaak dan dat het jonge vrouwtje, een wolk van gezondheid, niet vroeg op kon staan. Haar echtgenoot was stafofficier en moest reeds vroegtijdig uitrijden; nooit was er voor zijn ontbijt gezorgd, en als hij tegen tien uur huiswaarts keerde, om kort daarop weer andere dienstplichten te gaan volbrengen, vond hij nog alles in de diepste rust. De verwijten werden door twisten gevolgd, en wellicht had hij ook geduldiger moeten zijn maar de schuldigste van beiden was zij alleen, en hare moeder had haar voor een dergelijk ongeluk kunnen behoeden door haar vroeg- | |
| |
tijdig te leeren dat ‘de eerste goede daad van den dag moet wezen vroegtijdig op te staan.’
Evenzeer moet de moeder waken tegen ‘humeurtjes’, een jong meisje moet altijd goedgeluimd wezen, en zij kan dat zonder eenige moeite zijn, wanneer zij tenminste niet door pijn of groote prikkelbaarheid van zenuwen gekweld wordt; zelfs dan nog behoeft zij haar somberder stemming niet door woorden te verraden, en eene moeder behoort het onmogelijk te maken, dat dit ooit geschiedt. Het eerste bitse of onvriendelijke woord, dat in haar bijzijn, door een harer kinderen zou gesproken worden, moet zij beantwoorden met eene gestrengheid, die de herhaling van iets dergelijks ten eenemale onmogelijk maakt. Het ongeluk van vele gezinnen is dat de moeder den schepter te zwaar heeft geacht voor hare handen en geen heerschappij meer voert over hare kinderen. Hoe dikwijls zag ik niet, dat zij in tranen uitbarstten over een hard gezegde, of een ruw gebaar van een der kleinen. Men behoeft dit slechts éénmaal te doen om voor altijd zijne zedelijke macht te verliezen. Het jonge meisje wil een steun vinden, geen zwakken riethalm, die door den storm heen en weêr gezweept wordt; maar eene krachtige, edele vrouwenfiguur; en de eenvoudigste moeder kan dit beeld verwezenlijken, mits zij zich slechts rekenschap van hare grootsche roeping geeft.
Hoe zou het in het maatschappelijk leven gaan, als de ambtenaren eens even dwaas en gewetenloos handelden als enkele, zeer brave huisvrouwen? Eens, herinner ik mij, ging een onzer groote oor- | |
| |
logsschepen in zee; het was een langdurige reis en de commandant stierf onderweg. De eerste officier moest natuurlijk in zijne plaats als gezagvoerder optreden; maar hij bezat zulk een zwak karakter, dat heel het état-major den baas over hem begon te spelen; er ontstonden de hevigste twisten, die hij niet bij machte was bij te leggen; een ieder gaf weldra bevelen in zijne plaats, en ten slotte belegde men een raad en werd hij, als onbekwaam het commando te voeren, voor het overige van den tocht in zijne kajuit opgesloten.
Het kostte hem zijne carrière. Zijn voorbeeld heeft mij dikwijls aan de zwakke moeders herinnerd, die over kinderen noch dienstboden weten te bevelen, in wier bijzijn men hatelijkheden durft zeggen. Om een jong meisje in de toekomst gelukkig te maken kan de tucht in het ouderlijk huis niet te groot zijn; maar de gehoorzaamheid welke men van haar vordert moet altijd berusten op eerbied en liefde.
Hoe aangenaam is het niet een gezin aan te treffen, waar des ochtends de dochters nog vóór de moeder binnen zijn, en al vast allerlei kleine bezigheden verrichten om haar in hare dagtaak behulpzaam te zijn; waar zij volgens Engelsch gebruik eerst aan tafel plaats nemen als de ouders zijn gaan zitten, en ook terstond weder opstaan wanneer de moeder overeind rijst.
Uit loutere goedhartigheid nemen tal van moeders de gewoonte aan, zelf naar de bel te loopen als er gescheld moet worden. Zij verminderen daardoor haar prestige en den zedelijken invloed, dien zij niet
| |
| |
geen oogenblik moeten ophouden voor hare kinderen uit te oefenen. Ik predik hier geen tirannie; alle dwingelandij verwekt haat, en ik wilde, dat geen vrouw ooit anders dan door liefde zou regeeren, want door liefde vermag zij alles, en dat is de eenige wetenschap waarin de man haar niet overtroffen heeft. Ik heb eene reeds bejaarde vrouw gekend, zoo zacht, zoo zacht, dat zij niet in staat ware geweest door woord of blikken pijn te doen, tot zelfs aan haar vijanden. Zij had een lastigen echtgenoot en volwassen zonen en dochters, wier scherpte van tong een ieder vreesde. Maanden achtereen vertoefde ik in dit gezin, maar nooit, neen nooit, was er ook maar een zweem van ongenoegen in haar bijzijn; nooit werd er een minder welwillend antwoord gegeven, en ik weet nog zeer goed hoe een der reeds veertigjarige zoons zijne kamer opzocht om daar te gaan rooken, wat geen hunner in bijzijn der moeder zou hebben gedaan. Zijzelve had nooit om een dergelijk offer gevraagd, maar men liet het uit liefde en eerbied voor haar. Nooit heeft eene hulde mij dieper getroffen, en zonder uitzondering zijn hare kinderen gelukkige menschen geworden, dank zij hare eigene levenswijsheid alleen.
Niet alle jonge meisjes trouwen; maar allen behooren opgevoed te worden tot het huwelijk, dat wil zeggen, tot de kunst zonder wederzijdsch lijden het leven door te brengen met een geheel verschillend karakter; zij moeten van hare eerste jeugd af aan reeds leeren er een genoegen in te vinden, uit liefde afstand te doen van een lang gekoesterden
| |
| |
wensch; een geliefkoosden smaak ten offer te brengen; de moeder zal haar door eigen voorbeeld toonen op welke wijze men glimlachend eene teleurstelling draagt; hoe men op vriendelijke, blijmoedige wijze een verwijt weet op te nemen, en zorgdraagt datzelfde verwijt geen tweede maal te verdienen. Zij zal haar doen inzien hoe het de roeping der vrouw is, in alle omstandigheden eigen neigingen en welzijn voor dat van hare omgeving te vergeten; hoe zij er steeds op bedacht moet wezen zorg te dragen dat het anderen aan niets ontbreekt
Het geluk in later leven hangt met duizenden bijna onzichtbare schakels aaneen. Wanneer het jonge meisje geleerd heeft reeds in het ouderlijk huis dagelijks na te gaan - zonder dat er haar om gevraagd werd - of er geen knoopjes ontbraken aan de handschoenen van haar vader; of zijn inktkoker wel gevuld is enz. enz., dan zal zij hare moeder menige onweersbui besparen, en ook later aan eigen haard vanzelf nagaan of haar echtgenoot wel alles in orde vindt gelijk hij het verlangt; zal het haar grootste eerzucht wezen, dat hij het nergens ooit half zoo goed zal hebben als in hare woning.
Het bestaan der vrouw is misschien eene voortdurende zelfverloochening, gelijk men dat beweert; doch een offer behoeft geen kwelling te wezen; wat meer zegt, van het oogenblik af waarop het als dusdanig wordt gebracht, wordt het ondragelijk. Leere toch elke moeder hare dochter opgeruimdheid, zelfs in donkere dagen; zelfs onder het vol- | |
| |
brengen der zwaarste taak. Alleen daardoor zal zij een ieder die haar omringt aan zich boeien en gelukkig maken. De vrouw moet de trouwe hulp en de vriendelijke bondgenoote van man en kinderen wezen; in haar bijzijn moet men zich veilig, zich overal te huis gevoelen; moet niets meer angst kunnen aanjagen; aan haar hart moet men alles kunnen toevertrouwen, en voor alles toegevendheid en balsem vinden; in haar armen nooit een verdriet ons kunnen verpletteren; in haar verstand moet raad gevonden worden voor de moeielijkste vraagstukken.
Slechts eene moeder kan dit alles van de vrouw maken, en wanneer zij dit bereikte heeft zij - om het even wat de toekomst ook bevatten moge - hare dochter opgevoed tot eene gelukkige onder de stervelingen.
Maar nog eens, zij vermag dit alleen door de kracht van het Geloof.
|
|