| |
| |
| |
Van vijf tot tien jaar.
Reeds begint het karakter zich meer en meer af te teekenen. In het kleine meisje ontdekt men wat eenmaal de vrouw zal wezen, en meer dan ooit is het moederlijk toezicht noodig. Zij alleen, die grondig de verschillende naturen harer kinderen bestudeerd heeft zal weten te bepalen of zij huisonderwijs behooren te genieten, of wel naar school moeten gaan, eene vraag van groot gewicht, waarbij niet een ieder lang genoeg stilstaat.
Over het algemeen acht ik het verkieselijk dat kleine meisjes in huis les zouden krijgen; er is zooveel te zeggen tegen het op en neer gaan naar school. In kleine plaatsen ontmoeten zij op dien tocht bijna onvermijdelijk de jongeheertjes, die van hunne lessen terugkeeren, en al doen zij zelf niet mede aan de dwaze amourettes, welke enkelen reeds in de schooljaren hebben, toch zullen hunne oogen briefjes zien verwisselen, getuige zijn van afspraken en allerlei kleine zaken, welke schijnbaar niet veel kwaad bevatten, maar toch allen ernst aan het karakter ontnemen, en leeren, achter den rug der ouders om, te handelen.
Ik voor mij verfoei de kinderen, die reeds be- | |
| |
haagziek zijn, en in den blik de uitdrukking ronddragen van het: ‘On sait ce qu'on vaut.’ De vrouw die reeds van hare schooljaren af de kunst verstond zich het hof te laten maken, moet op haar vijf en twintigste jaar eene ziellooze coquette zijn; het kan niet anders; en de vriendinnetjes, die haar aan het werk zagen, en haar toch niet mochten verklappen, leeren van hare jeugd af het kwaad verheelen, ja, vergoelijken misschien.
Onder kinderen reeds bestaat een soort eergevoel, dat ik niet zou willen uitroeien. Verraad is in hunne meening terecht een afschuwelijk kwaad; maar er behoort op dien leeftijd heel wat zedelijke moed toe den naam van ‘Kwezel’ van ‘pluimstrijkstertje’ te dragen, liever dan b.v. tot postillon d'amour te dienen, of de wacht te houden terwijl een kameraadje haar ondeugende streken verricht.
De omgang met een vijftigtal andere kinderen is altijd gevaarlijk. Een ieder brengt zijne eigenaardige gebreken mede, en menige fout werkt aanstekelijk. Zoo heeft men b.v. den eerbied voor leermeesters in zijne dochtertjes opgewekt; maar zij komen op school, en zien dat al de anderen om eene onderwijzeres lachen, haar bespottelijk maken. Gelooft gij dat uw kind de geestkracht zal bezitten de eenige te zijn die niet mede stemt in de algemeene wreedheid?
Bij u aan huis zou het haar niet in de gedachten zijn gekomen zich ooit tegen een bevel te verzetten; maar op school heeft men, als een soort feestje, oproer gemaakt; men is boos op eene der meesteressen en dien middag wil men, om haar te straffen (!!) geen
| |
| |
handwerken doen. Zal uw kind dapper genoeg wezen om de eenige te zijn die zich onderwerpt?
Op enkele scholen heeft men de gewoonte de eerste der verschillende klassen te belasten met het houden der straf- en beloonings-lijsten. Zij moeten de slechte en goede aanteekeningen invullen. Mijzelve viel langen tijd die taak te beurt; en nog hoor ik de eerlooze smeekbeden aan mijne ooren weerklinken, waarmede men mij bestormde om enkele streepjes uit te wisschen, enkele cijfers bij te voegen. Het schijnt alles zeer weinig, omdat het bedrog op zoo kleine schaal gepleegd wordt; maar het leert het kind twijfelen aan deugd en eerlijkheid, en brengt het in een somberen tweestrijd, op een leeftijd, die nog niet daarvoor berekend is.
In huis daarentegen heeft men nimmer voor iets dergelijks te vreezen, en wanneer men eene goede, ernstige gouvernante kan machtig worden, is niets boven een dergelijke opvoeding te verkiezen. Het kleine meisje wordt daarbij nooit aan zichzelf overgelaten; van 's morgens tot 's avonds blijft zij onder toezicht; en zelfs bij haar zoogenaamd ‘huiswerk’ kan zij nu en dan raad inwinnen, iets wat het schoolgaande kind ontzegd is. Hoe dikwijls zagen wij ze niet, die arme jonge wezentjes, die heel den dag op de banken doorgebracht hadden, na afloop van het middagmaal terstond weder de zware tasch te voorschijn halen, om tot het uur dat zij naar bed moesten, te blokken op themas of sommen, die hunne hersenen te boven gingen. Nu en dan, met een diepen zucht, hieven zij het moede kopje op
| |
| |
en vroegen schuchter of mama hen niet helpen kon; schuchter zeg ik, omdat nog nooit te voren een dergelijke poging tot uitkomst met succès was bekroond; maar de moeder heeft reeds zoolang geen leesboek meer in handen gehad; zij vergat dat alles reeds jaren, wellicht zou zij het zich, dank zij eenige inspanning, althans ten deele, kunnen herinneren; maar zij heeft het daartoe veel te druk met duizenderlei andere zaken, en het kind moet zich maar zelf redden; het had dan ook slechts behoeven op te letten op school....
Wij volwassenen zijn zoo dikwijls meêdoogenloos voor wat jong, wat krachteloos is. Zoo vaak hoor ik om mij heen fluisteren: hoe is het mogelijk een dergelijk leven vol te houden: van 's ochtends half negen tot 's middags één ure, en wederom van half drie tot half zeven aan uwe schrijftafel, om 's avonds bezig te zijn met lectuur of correspondentie? En men slaat de handen in elkaar, en voorspelt mij een vroegtijdig einde, een hersenontsteking en allerlei ellende nog meer. Voor den krachtigen mensch is men barmhartig en men vergeet het kind te beklagen, dat, met het zwakke hoofdje gedwongen is dertien, vijftien jaren achtereen dezelfde som arbeids op te leveren; ja ik ving zoo nu en dan wel eens, met eene huivering, de zelfzuchtige verzuchting op: ‘was de vacantie toch maar weêr om, hoe rustig zou het in huis wezen!’
Somtijds uit men deze woorden in tegenwoordigheid van het kind!
Ook voor achterlijke hersenen is het huisonderwijs
| |
| |
verreweg beter; omdat het eene noodelooze vernedering bespaart, welke niet zelden tot zoodanige verbittering leidt, dat het gansche karakter er door misvormd wordt.
Maar eene goede gouvernante te vinden is geen gemakkelijke taak. Natuurlijk behoort nauwlettend acht gegeven te worden op hare bekwaamheden; ik heb zelf gehoord dat eene juffrouw, voorzien van schitterende diploma's, hare leerlingen zeide in het Engelsen de woorden ‘papa’ en ‘mamma’ die onveranderd moeten voortklinken, als ‘peepee’ en ‘meemee’ uit te spreken. De kinderen vonden het zelf zoo ongeloofelijk en zoo gek, dat zij langen tijd nog daarna hunne ouders, aan tafel peepee en meemee bleven noemen, tot groot vermaak van dezen. Gelukkig voor de gouvernante droeg zij die schande niet lang. Wanneer zij met de kleine aan hare zorgen toevertrouwde meisjes uitging, had zij tot gewoonte haar te vragen welke kleur van oogen deze of gene heer bezat; zij zelve was bijziende; en die studie-tak leidde tot het gevolg dat weldra een paar bruine spiegels der ziel haar betooverden, en de leerlingen het schouwspel te genieten kregen van dagelijksche ontmoetingen op de wandeling, en van lange samenspraken over de ‘Grieksche taal’ waaruit zij vrij wat grooter levenswijsheid putten, dan berekend was voor hare jaren. Op zekeren dag ging de oudste alles aan hare moeder vertellen, en werd er een onderzoek ingesteld dat het vertrek der onderwijzeres ten gevolge had.
Men moet het kind nimmer blootstellen aan de
| |
| |
noodzakelijkheid zich over hare leermeesteres te gaan beklagen.
Ik noem hier nog slechts schijnbaar onschuldige zaken op, die helaas! dagelijks voorkomen; wat zou het zijn indien ik stil wilde staan bij geheel andere dingen? Menigeen onder mijne tijdgenooten zal zich twee beeldschoone gouvernantes herinneren uit de hofstad, die de opvoeding leidden van dochters uit de oudste geslachten des lands, en wier gedrag hopeloos slecht was. Niemand had den moed het den ouders der kinderen te zeggen.
Een goed humeur is tevens een der hoofdvereischten in de vrouw, die met de voortdurende leiding der kinderen belast is. Hoe wil men van het kleine meisje vergen dat zij altijd zacht en vriendelijk zij, indien hare gouvernante opvliegend en lastig is; indien zij haar den eenen dag met liefheden overlaadt, en 24 uren later onrechtvaardigheid op onrechtvaardigheid stapelt? Tot het geven van onderricht behoort een onuitputtelijk geduld; met geweld heeft men nog nooit iets doen begrijpen; en men maakt het kind stompzinnig, wanneer men boos wordt over zijne onwetendheid. Wij ouderen vermogen zooveel om iets spoedig en onuitwischbaar in het geheugen der kleinen te prenten. Heeft nog ooit een kind het verhaal van Roodkapje vergeten? Het komt alleen omdat Perrault de aan dacht wist te boeien; al wie onderwijzen wil moet diezelfde kunst beoefenen; en daartoe behoeft men niets anders, dan met liefde ook die taak te volbrengen; haar te beschouwen als eene zending ons van Hoogerhand
| |
| |
toevertrouwd en waar wij rekenschap van moeten af leggen.
Een leerling gevoelt aanstonds of het u verveelt eene les te geven; en is dit het geval, zijzelve zal het een kruis gaan achten die les te ontvangen. Er zijn gouvernantes, die zich niet ontzien te toonen dat zij slaperig worden onder eene dictée, of wel die heel eenvoudig, terwijl de kinderen een werkwoord maken, een roman ter hand nemen en met de lotgevallen van Solange de la Croix St. Luc bezig zijn, terwijl zij alle aandacht behoorden te wijden aan de tegenover haar zittende meisjes. De minste vraag der leerling wordt daardoor eene kwelling voor haar, die zij niet zelden met een driftigen uitval beantwoordt.
Maar er zijn vrouwen van verheven beginselen, van ernstige studie, van liefde vervuld voor hart en geest harer leerlingen; die geen vuriger wensch koesteren dan haar verstand te ontwikkelen en haar karakter te vormen, en wanneer men eene derzulken ontmoet, kan men zijne dochters geen grootere weldaad bewijzen dan haar onder eene dergelijke hoede te plaatsen.
Op den leeftijd van vijf tot tien jaren geeft men zich het meest rekenschap van de onpartijdigheid zijner ouders, gevoelt men voor het eerst de pijn een onderscheid te zien maken tusschen zichzelve en een broertje of zusje. Ouders blijven menschelijk, dat weten de kinderen nog niet, en daarom ook is elke onvolkomenheid, welke zij in hen ontdekken hun zulk eene pijniging. Nu is het zeer wel mogelijk
| |
| |
dat, wanneer men verscheidene kinderen heeft, een hunner een karakter bezit dat meer dan dat der anderen in uw smaak valt; maar dat men het toch nooit toone; er ligt zulk eene wreedheid in. Wij worden geboren met eene eigenaardige natuur, geheel verschillend van die onzer overige huisgenooten; hoe nu kan een klein meisje het helpen indien zij stiller, of meer in zichzelve gekeerd is dan hare zusjes? Als men eens op den bodem van haar hart ging zoeken, zou men dan wellicht niet ontdekken dat zij veel dieper gevoelt, veel warmer lief heeft dan het vrij wat aanvalliger kind, dat geheel in tegenstelling met hare teruggetrokkenheid en het schijnbaar onverschillige in hare houding, telkens hare ouders om den hals valt en hen overstelpt met liefkoozingen? Ook deze laatste is niet onoprecht, zij meent het heel goed wat zij zegt en doet; maar het ligt nu eenmaal in haar aard alles te uiten wat zij gevoelt, en laat er een oogenblik komen waarop beiden voor de keuze staan wie zich zal opofferen voor zijne ouders; 99 van de honderd keer zal het de koele, in zich zelf gekeerde natuur wezen, die het, zonder aarzelen zelfs, zal volbrengen.
Vergeet toch nooit het stil verwijt dier groote, droefgeestige oogen van het stijve meisje, dat het talent harer zuster mist, om een ieder aan het lachen te maken. O! zeker, opgeruimdheid is iets heerlijks, vooral in den familiekring, en altijd stralende oogen stemmen het hart luchtiger, en vragen om liefde; maar aleer gij die onverdeeld aan het vroolijke kind wegschenkt, onderzoek eens de oorzaak van den
| |
| |
weemoed, die op den bodem van dat andere jonge hart verscholen ligt; strijk eens met teêre hand dat kleine gerimpelde voorhoofd glad, en overtuig u of het niet juist deze ziel is, die gelijk eene zeldzame kas-plant, behoefte heeft aan de koesterendste zonnehitte.
Dwing toch nimmer een uwer kinderen tot de overtuiging te komen dat zij een vreemde is aan den ouderlijken haard.
Even goed als er in het physieke leven kranken zijn, heeft men ook zieke harten; en daar waar eene moeder, wanneer zij onder hare kinderen een gebrekkig wezentje telt, dat bestemd is het bestaan door te gaan met een verminkt lichaam, volgens eene heilige wet der menschelijke natuur juist dat kind het liefst zal hebben, zoo ook moeten de ouders, hunne meeste aandacht, hunne teerste zorgen wijden aan het kind dat met eene overgevoelige ziel ter wereld kwam, en van zijne eerste jaren af, den indruk maakt, als ging het gebogen onder den al te zwaren last van het leven. Slechts hunne hand kan het kruid ontdekken dat tegen eene dergelijke kwaal is gewassen; waar zij verzuimden er naar te zoeken, zal niemand er ooit meer genezing voor weten aan te brengen; want er bestaat geen ziekte ter wereld die zoo vroegtijdig en met zooveel omzichtigheid moet worden uitgeroeid. Ook in het zieleleven treft men teringlijders aan; geef hun veel zonnewarmte in den morgenstond en zij zullen herstellen; onthoud hun die en heel het bestaan door zullen zij zich voortsleepen als onmachtig hetzelve
| |
| |
te torsen. Leer hen vooral de liefde Gods kennen; door haar alleen zal hunne dorstende ziel worden verzadigd.
Wat nu het onderwijs betreft, dat men aan eerstbeginnenden geeft, zij het toch nooit te zwaar voor hunne geestvermogens. Studie moet reeds voor het kind een genoegen worden; niemand is zoo weetgierig als hij; doch wat hij met geen mogelijkheid kan bevatten wordt een plaag, en vermoeit hem noodeloos.
Elisa Mercoeur, de beroemde fransche dichteres, werd op haar twaalfde jaar gouvernante om in het levensonderhoud harer moeder te kunnen voorzien, en men heeft meermalen beweerd dat geen leerlingen ooit gemakkelijker en beter leerden dan die van het nog zoo jonge meisje. Dit bewijst hoezeer men ook in het onderwijs kind met de kinderen moet weten te zijn.
Wij hebben hier slechts over gouvernantes en dagscholen gesproken; men heeft ook nog de particuliere lessen aan huis, doch tenzij dat de moeder zich heel den verderen dag met haar dochtertjes bezig kan houden, is daartegen veel te zeggen. Men moet een kind niet aan zichzelf overlaten, en al ontvangt het ook drie uur per dag les, gedurende den overigen tijd heeft het evenzeer leiding noodig, vooral ook om het hem opgedragen werk af te maken. Zoo menig kind laat die taak onvoltooid, maar de ouders wonen de les niet bij, dus vernemen zij dat niet; de meester vreest hen te misnoegen zoo hij over zijne leerlinge klaagt, en tel- | |
| |
kens wordt er een nieuw voorwendsel door de kleine verzonnen om hare traagheid te verbergen. Alle besef van plichtsbetrachting gaat reddeloos verloren; het leven spoedt voorbij, en het luie kind van gisteren zal heel het bestaan door de straf der onwetendheid dragen. Gij beschouwt dat wellicht als niets?
Hoe dikwijls hoorde ik niet schouderophalend beweren dat gebrek aan kennis geen pijniging hoegenaamd was; en toch bij elke schrede zag ik die woorden logenstraffen. Laat ons slechts even tot voorbeeld nemen het jonge meisje, dat geen brieven kan schrijven. Tot eene cacographie ziet natuurlijk een ieder kans, en een keukenmeiden-pootje zal zij ook nog wel te voorschijn kunnen brengen; maar voor beide heeft zij - en dat terecht - te veel eigenwaarde, omdat zij slechts al te goed gevoelt wie oorzaak is dat zij zoo schromelijk onontwikkeld bleef. In haar spreken weet zij zich nog al te redden; zij bezit gezond verstand en wacht er zich daarom wel voor, over zaken te reppen die zij slechts ten deele verstaat. Dat redt haar; doch nu ontmoet zij een vriendinnetje, dat eene andere stad bewoont. Zij hecht zich bijzonder aan haar en zou niets liever wenschen dan haar druk te schrijven; maar van iets dergelijks kan geen sprake wezen, zij zou zich nooit aan de vernedering kunnen onderwerpen haar te toonen hoe droevig het met hare wetenschap gesteld is, en liever zal zij zich onderwerpen aan het verdriet voor altijd die haar zoodierbare band te verbreken, en den schijn op zich
| |
| |
laden van onverschilligheid en wispelturigheid, dan zulk eene schande te ondergaan. Later indien zij ooit verloofd geraakt zal zij zich eveneens de zoete vreugde moeten ontzeggen, nu en dan hare gevoelens toe te vertrouwen aan het papier. Zij zal opzettelijk de verjaardagen der afwezigen vergeten; haar door het ongeluk getroffen kennissen veronachtzamen en zonder levensteeken laten, niet omdat het haar aan gevoel ontbreekt, maar enkel en alleen omdat zij geen brieven wist te schrijven.
Stel daartegenover het meisje dat in sierlijke letters en lossen, bevalligen stijl, hare gedachten uitdrukt, dat er niet het minste bezwaar in ziet ieder oogenblik van den dag de pen op te nemen, ten einde haren ouders tot secretares te dienen, of zelve met familie of kennissen te praten; bij het eerste briefje reeds dat men van haar ontvangt, krijgt men eene hooge gedachte van hare beschaving; komt men tot de zekerheid dat zij eene voortreffelijke opvoeding heeft genoten, en durft men met haar spreken over alles waar de verstandige mensch belang in stelt.
Hetzelfde is ook het geval met vreemde talen. Als wij heel jong zijn, hebben wij dikwijls veel van kleine eendjes, en het zou er droevig voor ons uitzien indien onze ouders zich niet wijzer betoonden dan wij, en ons niet dwongen onzen geest te verrijken. Ik zelve achtte het een barbaarsche maatregel, toen men mij op mijn zesde jaar met mijne jongere zusjes opsloot in eene kamer, waar wij ons alleen bevonden met de pas aangekomen
| |
| |
Zwitsersche bonne, die geen woord hollandsch kende, terwijl mijne wetenschap van het fransch zich niet verder uitstrekte dan het welbekende versje: ‘'k Heb gevonden, j'ai trouvé.... enz.’ Het was een wanhoop om het verstand bij te verliezen, maar den volgenden dag wisten wij ons al te redden, en zoo ging het van zelf. Telkens echter hoor ik nog dezelfde verzuchting slaken, die toenmaals de mijne was: ‘waartoe toch die akelige vreemde talen? Wij leven in Nederland, wij hebben niets anders noodig als Hollandsch!’ Vooreerst, is men wel zoo heel zeker dat men die Hollandsche taal genoegzaam kent, om ook maar een brief zonder fouten daarin te schrijven, en gelooft men dan later nooit eens in de gelegenheid te zullen komen een reisje te maken, of fransch te moeten spreken?
Ik druk op het woordje fransch, omdat men zich desnoods met deze taal alleen reeds kan redden; mits men haar dan ook heek goed weet te spreken en te schrijven. Het eerste zal vrij wat meer voorkomen dan men wel denkt. Men brengt een dag bij vrienden door, in het hartje van Nederland; en terwijl men aan tafel is gezeten begint de heer des huizes een gesprek in het fransch, opdat de dienstbode hem niet zoude verstaan. Wat zult gij uitvoeren zoo gij geweigerd hebt iets anders als uwe moedertaal te leeren? Dit is slechts een der tallooze omstandigheden, welke zich ieder oogenblik voordoen, om uwe onwetendheid te beschamen, en wederom zal een ieder zich ingenomen betoonen met de distinctie van het jonge meisje dat, zonder aarzelen,
| |
| |
en met de grootste gemakkelijkheid, in de taal weet te antwoorden, die met meer recht dan het Volapük den naam van ‘wereldspraak’ zou mogen dragen.
Moeders zullen altijd, ook om deze reden, verstandig handelen, de particuliere lessen der kinderen bij te wonen. Zij kunnen zich daarom toch even goed onderwijl met brei- of naaiwerk bezig houden, maar vooreerst gaan zij houding en vorderingen der kleinen na, en ten tweede blijven zijzelven op de hoogte van hetgeen hare kinderen leeren; behoeven zij zich nooit beschroomd te gevoelen door de gedachte dat zij niets weten in vergelijking der dochter, wier vraagbaak zij hadden moeten blijven.
Nooit zal ik de les vergeten, die ik eenmaal, onzichtbaar voor de leerlingen, bijwoonde in eene kamer, welke enkel door eene slecht sluitende portebrisée van een ander vertrek was afgesloten.
Twee meisjes van dertien en veertien jaar ontvingen godsdienstig onderwijs van een hoogst eerwaardig grijsaard, in wien ik nooit iets belachelijks had gezien. Hij was binnengetreden, had zich op de gebruikelijke manier, eenige malen achtereen gesnoten, zijn rooden katoenen zakdoek wederom weggeborgen, en zette zich daarop neder om zijne les te beginnen. Maar toch scheen hij zijn gehoor een weinig te wantrouwen; althans hij kuchte eens, wachtte nog even en ving toen aan:
‘Ik hoop, freuletjes, dat ik van daag eens geen reden tot klagen zal hebben....’
‘Hoe kan u zoo iets zeggen, meester,’ antwoordde
| |
| |
het jongste meisje: ‘wij zijn altijd de zoetheid in persoon.’
‘Hm! hm! Daar zullen wij nu maar over zwijgen. Wees zoo goed en doe nu eens uw best. Wij zijn gebleven bij Salomo.’
‘Juist, meester: maar hoeveel vrouwen had die man ook weêr?’
‘Achtduizend, freuletje.’
‘Neen, meester, ik had verleden mijn ooren niet willen gelooven, en daarom vroeg ik het u nog eens. Maar als je ons zulke verschrikkelijke dingen vertelt, zal ik mama moeten gaan roepen. Achtduizend vrouwen! Schaam je-je niet meester? Hoeveel heeft u er dan wel?’
De arme man was dood ongelukkig, en zijn stem scheen om lijdzaamheid te smeeken, toen hij hernam:
‘Och, freuletje; wees toch eens wijzer, je maakt me zoo bedroefd, en dat vooral van daag.’
‘Van daag!’ riep het kind, verrukt over wat anders te kunnen spreken dan over hare les: ‘is er dan iets bijzonders, van daag?’
‘Mijne eenige dochter is jarig.’
‘Wel! mijnheer, waarom heb je dat niet dadelijk gezegd, dan had ik je voorgesteld ons vacantie te geven. En hoe oud is je dochtertje dan wel geworden?’ vroeg de jonge spotvogel.
‘Vijftig jaar,’ klonk het aarzelend.
‘God! meester, wat een toot!’ hoorde ik het uitgillen.
En tot mijne schande, moet ik bekennen dat ik meêlachte in mijne eenzaamheid. Waarom? Waar- | |
| |
over? Weet ik het zelve? Later heb ik zoo dikwijls teruggedacht aan den grijsaard en zijn eenig kind, over wier geboortedag hij zich blijkbaar zoozeer verheugde. Wat kwam het er op aan of zij niet langer jong was, als zij eene halve eeuw lang zijne vreugde had uitgemaakt? Was haar bestaan niet waarschijnlijk een dier stille, deugdzame levens geweest, welke zich slechts door zelfverloochening en nauwgezetheid in plichtsbetrachting onderscheiden? Zouden wij, die om haar lachten, haar ooit nabijkomen in de oogen van God?
Een uur later vertrok de arme godsdienstonderwijzer; ik zag hem langs mijne vensters gaan; diep hing het hoofd hem op de borst en in zijne oogen lag de uitdrukking eener groote droefheid. Men had hem getroffen in het liefste wat hij op aarde bezat....
Dergelijke lessen heeft men te wachten als de kinderen - vooral bedorven kinderen - alleen gelaten worden met de rampzalige lieden, die geroepen zijn hen hunne kennis mede te deelen.
Nog een ander gevaar hebben de ouders te ontwijken. Hunne overgroote liefde en goedheid zijn dikwijls oorzaak dat de kinderen zich gewennen in alles hun eigen zin te volgen; en daar een bedorven kind zelden van leeren houdt, omdat het veel liever den dag doorbrengt met zijne poppen te mishandelen en menschen en dieren te kwellen, smeekt het telkens om ontferming in den vorm van vacantie. Eén enkele maal daaraan toe te geven is voldoende om dagelijks dezelfde geschiedenis te hebben. Nu
| |
| |
eens zal de kleine over hoofdpijn klagen, morgen verslaapt zij zich, overmorgen heeft zij het voetje verstuikt, en zoo gaat het dag op dag, totdat men op het laatst toegeeft, wanneer zij maar in een dier hevige huilbuien uitbarst, waarbij geen enkele traan gestort wordt. Ten laatste erkent het lieve engeltje zelf dat zij niet meer naar school kan gaan, omdat zij bij al haar tijdgenootjes ten achteren is gekomen; men bedenkt niet wie daarvan de schuld is, en wie derhalve ook voor die schuld zou moeten boeten. Integendeel, het kleine meisje wordt om haar gevoel van eigenliefde geprezen, en men neemt haar van school af, om ‘haar eerst nog eens een ganschen zomer van de heerlijke lucht te doen genieten, zoo vrij als een veulentje in het weiland’; daarna zal zij weêr frisschen moed hebben opgedaan, en zich met dubbele krachten inspannen.
Ja, zeer zeker, om .... een domoor te blijven!
Ik sprak hier nog niet van kostscholen, omdat het zelden voorkomt dat ouders hunne dochters reeds zoo vroegtijdig daarheen zenden, en ik zou willen dat het nooit geschiedde voor de vijftien jaar; tenzij dat de moeder overleden was en geen grootmoeder of tante hare plaats bij het kind kon innemen. Het jonge meisje moet, wil zij eenmaal gelukkig worden, haar hart zien vormen aan den huiselijken haard, en niet opgroeien in een midden, waar men geen bijzondere aandacht kan schenken aan haar eigenaardig karakter. Hoe voortreffelijk ook tal van kostscholen ingericht zijn, de moeder alleen kan het gemoed van het kind leiden; want zij alleen heeft
| |
| |
het kind van de wieg af gekend, zij alleen bezit daartoe de gelegenheid en de macht.
Toch zag ik nu en dan achtjarige meisjes reeds den drempel eener kostschool betreden. Ik herinner mij er eentje, met een pop op den arm. Hoe gaarne had ik kind en pop in de mijne genomen om ze ver vandaar weg te dragen, en ze te vertroetelen met heel die liefde, welke men ze slechts in engen kring kan schenken; maar de ouders hadden het zoo gewild, en reeds hoorde ik hoe een veel ouder kameraadje vroeg:
‘Wat is je papa?’
Het antwoord zou beslissen of men haar waardig keurde of niet met de anderen om te gaan. In het eerste geval zou men haar waarschijnlijk een tijdlang behandelen als de speelpop der gansche school; in het tweede haar links laten liggen; maar hoe lief men ook voor haar mocht wezen, menigen avond zou zij niet dan afgetobd van het snikken in slaap vallen, te vergeefs wachtende op de omhelzing der moeder, die haar te vroeg van zich af had gezonden.
Vogels zijn barmhartiger. Zij dwingen hun jongen niet het donzen nestje te verlaten, aleer zij vleugelen hebben.
|
|