| |
| |
| |
Tot vijf jaar.
Misschien is dit een ideaal, te hoog om ooit bereikt te worden, maar ik zou willen dat ieder gezin, waar kinderen waren, hoofdzakelijk ingericht werd naar de eischen welke de opvoeding dier kinderen met zich bracht. Het geluk van den man mag daarvoor natuurlijk niet vergeten worden. Hem komt rechtens de eerste plaats aan eigen haard toe; hij moet onveranderlijk de heer des Huizes blijven. Wanneer men hem onder de zijnen aanschouwt, moet men zonder vernedering voor hem kunnen terugdenken aan die aartsvaders, die over hunne vrouw en kinderen heerschten als grootmoedige vorsten. Zij mogen geen oogwenk den schepter afstaan; bij hen moet men raad en steun, troost en sterkte weten te vinden. Hunne uitspraak moet een wet zijn, waaraan de vrouw zich het allereerst blijmoedig onderwerpt, om aan haar kinderen het voorbeeld der meest volstrekte gehoorzaamheid te geven. Niets is daarom ondragelijker of onheilspellender voor de toekomst dan de kleinen, die in opstand durven komen tegen het ouderlijk gezag en over wier rebellie nog al te dikwijls gelachen wordt. Maar in zooverre moet het gezin naar de kinderen worden ingericht, dat men er nooit, neen nooit, een enkel woord verneme, in staat den jeugdigen geest te
| |
| |
kwetsen of tot gedachten te brengen die zijne jaren te boven gaan.
Ik bedoel hiermede niet alleen de stuitende onkieschheden, welke men in enkele huizen hoort verkondigen, als gold het iets hoogst alledaagsch; geen enkele vrouw moest die in haar bijzijn dulden; wat daaromtrent niet voor het kinderoor geschikt is, moest ook door haar ontweken worden; maar er zijn van die schijnbaar hoogst eenvoudige gezegden, die pijn doen aan het kind dat ze opvangt.
Zoo herinner ik mij een klein meisje, dat hare moeder afgodisch liefhad; eene onvolkomenheid in haar te vermoeden zou nooit bij haar opgekomen zijn, en niets maakte haar gelukkiger dan dat onvoorwaardelijk geloof, dat volle vertrouwen, dat éénmaal geschokt, nooit weder tot den mensch terugkeert. Op zekeren dag, dat zij bezig was met een legkaart hoorde zij een gesprek tusschen hare ouders over haar grootvader van moederszijde. Hij was sedert eenige maanden overleden en het kind had hem steeds gekend en liefgehad als een zachtmoedigen, vriendelijken grijsaard, die met den grootsten ijver zijne werkzaamheden vervulde.
‘Je vader was eigenlijk als verstand niet veel waard,’ klonk het uit den mond van den heer des huizes.
‘Die arme, arme mama!’ dacht het kind: ‘hoe kan papa zoo wreed zijn. Hij vergist zich zeker; maar het moet haar zoo bedroefd maken.’
En reeds hief zij den medelijdenden blik schuchter naar haar moedertje op, om te zien of zij niet al
| |
| |
te veel verdriet had. Maar de jonge vrouw antwoordde hoofdschuddend:
‘Ja, het is treurig het te moeten erkennen, maar als hij wat beter op zijn zaken gepast had, zou hij ons vrij wat meer hebben nagelaten.’
In dat uur was het niet de grootvader, die verkleind werd in de oogen van het kind; het was haar afgodsbeeld dat in gruizels van zijn voetstuk neêrstortte; het was haar geloof in de onfeilbaarheid der ouders, dat voor altoos werd geknakt.
Kinderen geven zich rekenschap van alles wat er om hen heen voorvalt. Wij volwassenen vergeten dat te dikwijls, en toch spreekt het immers van zelf. Wij zijn verstrooid door onze zorgen, onze droomen, onze wenschen, onze herinneringen; zij hebben niets van dat alles om hun geest af te leiden, zij vangen alles op. Zoo daarom ooit onze taal geheiligd moet zijn, dan is het in het bijzijn van zulke jonge gemoederen. Eén enkel onvoorzichtig woord, waarvan zij de beteekenis nog niet verstaan, kan jaren achtereen, als een echo in hun hoofdje voortruischen, en wanneer het hun duidelijk wordt, te vroeg het boek van 's Levens mysteriën voor hen openleggen.
Men moet zich ook in zijn daden voor de kleinen in acht nemen. Geen onverbiddelijker rechter dan zulk een schuldeloos wezen, en ik zag in tegenwoordigheid der kinderen somtijds dieren mishandelen op eene wijze die ons ouderen deed huiveren. Hoe wil men daarna dat het kind in de goedhartigheid van den vader zal gelooven? Of hoe kan men het straffen als het op zijne beurt wreed wordt?
| |
| |
Op zekeren dag was ik verontwaardigd op een klein meisje dat haar hond voor een poppenwagen gespannen had en daarop uit al haar macht den wagen aan den tegenovergestelden kant ging voorttrekken, zoodat het arme dier hard achteruit moest loopen, wat volstrekt niet ging. ‘O!’ antwoordde de jonge tiran lachend: ‘papa doet nog wel erger; we hadden een ouden hond, en toen het beest niet gauw genoeg aan het vergift stierf dat hij hem ingegeven had, heeft hij hem met behulp van den tuinman levend begraven.’
Ik vond niets meer te zeggen; het kind was dieper te beklagen dan de mishandelde dieren. Zij was verloren voor de toekomst. Wat kan men verwachten van eene vrouw zonder gevoel?
Nog een punt dat te dikwijls uit het oog wordt verloren en dat toch van zooveel gewicht is: de ouders moeten zich er streng voor wachten hunne kinderen getuige te doen zijn van hunne oneenigheden. De mensch, die niet opgevoed werd om gelukkig te zijn en gelukkig te maken, heeft, gelijk van zelf spreekt, veel moeite zich te gewennen aan den dagelijkschen omgang met een ander karakter, dat eveneens zijne eigenaardige schaduwzijden bezit. Er ontstaat eene wrijving van gevoelens, welke niet altijd even liefderijk opgenomen wordt; men ergert zich weldra over een egoïsme dat men, in den aanvang, zelf nog deed toenemen door al te blinde zelfverloochening, en ten slotte ontwaakt men op zekeren dag met het bewustzijn, dat men ongelukkig met elkander is.
Meestal zou daaraan nog heel wat te verhelpen
| |
| |
zijn; niet dan heel zelden vindt men door en door verdorven naturen, die werkelijk op huiselijke twisten gesteld zijn, men begrijpt elkander niet; vandaar dat men elkaar niet verdraagt; maar men is nu eenmaal rampzalig en wee over de kinderen die dergelijken strijd moeten bijwonen, voordat nog hun verstand genoegzaam gerijpt is om uit te maken dat beide ouders een uitstekend hart kunnen bezitten en toch gehoorzamen aan een voortdurend misverstand.
Dikwijls ontmoet ik een jongmensch, door de wereld onuitstaanbaar genoemd, ofschoon een ieder weet dat hij een voorbeeldig zoon voor zijne moeder is, en zijn studiën binnen den kortst mogelijken tijd voltooide. Hij is altijd in zichzelf gekeerd, brengt zijne vrije uren met schrijven door, en wanneer hij zich in gezelschap bevindt zoekt hij bij voorkeur de oudere lieden op; zelden of nooit ziet men hem glimlachen; ééns heeft hij durven zeggen dat hij het leven onbeschrijfelijk droevig vond en sedert heet hij een comediant. Hij heeft eenvoudig zijne meening durven uitspreken; want het is een kind dat opgroeide tusschen twee van elkander vervreemde wezens, die het leven sedert gescheiden heeft. Het is ontzettend dat een kind van vijf of zes jaar zich somtijds reeds af moet vragen wie zijner beide ouders de beul van den ander is. Zijne jeugd wordt op die wijze een spookbeeld voor hem, en later, aan eigen haard gekomen, zal die twijfelaar aan alle huiselijk geluk, op zijne beurt de levensvreugde verspelen, die misschien toch voor hem was weggelegd.
Wanneer er gasten aanwezig zijn, heeft men ge- | |
| |
woonlijk genoeg savoir-vivre om alle kibbelpartijen te ontwijken; men bewaart zijne onaangenaamheden dan voor de afzondering, en wel verre van er onder te lijden, wordt ook de wederzijdsche verhouding tot elkander veel verbeterd door dien dwang. Kinderen mogen, meer nog dan vreemden, aanspraak maken op een dergelijken eerbied. Het leven is voor hen nog een gesloten boek, laat de eerste bladzijden daarvan enkel vrede en liefde bevatten. Er moet iets ziekelijks, iets sombers ontstaan in het karakter dat van den aanvang af in twisten opgroeide. Hoe wilt gij dat men in eendracht en huiselijk geluk zal gelooven als onze ouders zelf daar het geheim niet van kenden?
Maar lager nog dan een ruwe uitval staan de zoogenaamde ‘steken onder water’ en deze worden, helaas! niet zelden door de vrouw toegebracht. Ik ken niets onridderlijkers, niets dat den kinderen verraderlijker wijze van strijdvoeren leert. Het is zoo gemakkelijk, wanneer men altijd samen leeft, elkanders feilen te kennen, te weten ook op welke plek men kwetsbaar is; maar hij die niet schroomt zich van die wetenschap te bedienen is bitter weinig waard. Meestal is het de zwakste van beiden die hiertoe de toevlucht neemt, gelijk een slang, die door uw voet vertreden, zich om u heen kronkelt en u eene doodelijke wonde toebrengt; waarom echter niet liever met geduld gedragen, wat God door de stervelingen ons oplegt? Waarom zich niet herinnerd dat het altijd waardiger is zich moedig te onderwerpen dan in opstand te geraken; waarom niet
| |
| |
getracht door zachte scherts de tegen ons opgeheven hand te ontwapenen?
Ook vernederingen grieven bijna evenzeer, en komen maar al te dikwijls voor. Een van beide echtgenooten heeft natuurlijk meer verstand dan de ander; of genoot eene meer ontwikkelde opvoeding; nu is niets zoo gemakkelijk als deze meerderheid te doen drukken op zijne tegenpartij, en hem telkens opnieuw zijne onwetendheid te doen gevoelen; doch welk een indruk wil men dat het op de kinderen zal maken, wanneer in hun bijzijn de vader aan de moeder verwijt, dat zij ‘van niets afweet’, dat zij ‘te bekrompen is om iets te begrijpen’, of dat hij ‘nooit een verstandig woord met haar spreken kan’. Wanneer men nog heel jong is, vraagt men vooral ontzag te koesteren; geleerdheid schijnt ons iets zoo grootsch, zoo wonderbaars toe, dat wij in aanbidding daarvoor zouden willen nederknielen, en onze vader zegt het immers zelf dat hij zooveel meer weet dan moeder, die hem dat niet durft tegenspreken. Op eenmaal komt zij ons veel kleiner voor dan hij; wij begrijpen nu pas waarom hij alleen uitgaat in de wereld en zij onveranderlijk bij ons tehuis blijft. Als hij terugkeert van een partij bij den gouverneur der provincie, is het ons als hielden wij nog ééns zooveel van hem als gewoonlijk, en als ware onze moeder dien dag nog ééns zoo eenvoudig, zoo onaanzienlijk geweest. Het is geen wonder meer in ons oog dat haar leven zoo in het verborgen voorbijgaat, dat men haar zelden bezoekt, en dat papa liefst in zijne eigene studeerkamer zit.
| |
| |
O! de adeldom der levens, die dit alles dragen zonder er zich ooit tegen te verzetten; die het glimlachend dulden dat de kinderen hen miskennen, en in de grootte hunner liefde vergiffenis vinden ‘omdat zij nog niet weten wat zij doen.’ Het geduld waarmede zij den dag afwachten waarop de kleinen van gisteren ‘weten’ zullen, en hen beter verstaan!
Somtijds ook is het de vrouw die verreweg de meerdere van beiden is. Zij wachte zich dan zorgvuldig ooit dat overwicht te doen uitkomen. Telkens op nieuw zie ik daartegen zondigen, en telkens wederom verwonder ik mij over eene dergelijke onrechtvaardigheid. Men heeft elkander immers vóór het huwelijk gekend, en ook al mogen enkele fouten van het karakter eerst later aan den dag komen: gebrek aan verstand of geestesontwikkeling is iets dat men aanstonds gevoelt; men wist dus vooraf volkomen wie van beiden daaromtrent voor den ander onderdeed, en dit later te doen gevoelen is minstens genomen déloyaal en dwaas. Het is wreed ook tegenover de kinderen; en zoo gemakkelijk kan de verstandige vrouw de bekrompenheid van haar echtgenoot verbergen; zoo licht hem, dank zij haar tact, doen schitteren met de wetenschap, die hij toch zeer zeker wel op het een of ander gebied bezit.
Om gelukkig te zijn in haar volgend leven moet vooral het meisje haren ouders eene onverdeelde hulde kunnen toedragen. De behoefte aan vereering ligt in den aard der vrouw. Leer haar in hare jeugd opzien tegen hare ouders; hen hooger schatten dan iets ter wereld, en zij zal zoowel in liefde als
| |
| |
vriendschap steeds verheven idealen nastreven. Zij zal weigeren zich ooit te vergenoegen met het middelmatige, en alleen lief willen hebben wat werkelijk goed en groot is; een hechte waarborg voor haar geluk.
Maar ook in die gezinnen, waar eendracht heerscht, zij men voorzichtig met zijne woorden. In Nederland heeft men, en wij kunnen er ons niet genoeg over verheugen, tot dusverre la gaîté gauloise slechts hier en daar toegang tot den familiekring verleend. Men moest haar daaruit ten allen tijde onverbiddelijk verjagen; maar nooit streng genoeg kan men het doen, daar waar kinderen aanwezig zijn, wier têer gehoor er door bezoedeld kan worden. Men kan ook niet genoeg waarschuwen tegen de ondoordachte, zelfs onschuldige spotternijen welke men in enkele gezinnen toelaat met geestelijke personen of godsdienstzaken. Grooter onvoorzichtigheid kan men natuurlijk niet bedenken. Zij verwijdert de kinderen van God. Ik zeide het reeds: een kind begrijpt verbazend snel en onthoudt jarenlang; de wansmaak van enkele aardigheden pijnigt hen, die nog alleen van engelen droomen. Er zijn in het leven zaken waaraan men zich onderwerpen moet, die men als het onvermijdelijke behoort te dragen, maar waarbij de geest niet dan onwillig stilstaat. Lange, lange jaren hebben wij noodig om er ons mede te verzoenen, of er het ‘waarom’ van te begrijpen; ik heb nooit verstaan hoe men daar grappen over kon maken, en men moet al heel verlegen zijn wat geestigheid aan den dag te leggen, wil men dergelijke onderwerpen kiezen tot het mik- | |
| |
punt zijner scherts. Toch hoor ik dat telkens doen, in het bijzijn van jeugdige, kiesche wezens. Als men slechts op datzelfde oogenblik in hun binnenste kon lezen, men zou verschrikt terugdeinzen voor de walging en minachting welke men er zelf in had opgewekt.
Niet ieder is welsprekend, niet ieder weet te boeien door de keus zijner woorden, maar hoe sober ons proza ook zij, zijn voornaamste karakter blijve onveranderlijk heilig. Wanneer men omgeven is van kinderen, zij men ernstig in al wat men zegt, denke men na bij den minsten volzin. Onze dagelijksche gesprekken zijn de manna-korrels, waarmede hun ontwikkelende geest zich voedt. Men wake dus wel voor hetgeen men aldus voor hen uitstrooit. Slechts enkele weken geleden ontmoette ik eene moeder met haar oudste dochtertje, een twaalfjarig kind, en binnen een tiental minuten begon de jonge vrouw te spreken over eene gebeurtenis, waar zelfs volwassenen liefst slechts over fluisteren. Ik had de dwaasheid te vermoeden, dat zij de tegenwoordigheid van haar kind vergeten had, en herinnerde haar daaraan met een blik. Zij barstte in lachen uit.
‘O! riep zij vroolijk. ‘Hélène is van alles op de hoogte. Zij heeft van haar tiende jaar af de wereld moeten kennen zooals zij is; dan liep zij geen gevaar zich ooit van iets illusies te maken die toch niet bestaan. Ik praat met haar over alles’.
Ik had kunnen weenen over het kind zonder illusies, dat men het geluk ontnomen had jong te zijn. Beter dan nog duizendvoud de vreeselijkste onttoovering, dan nimmer op die hooge sneeuw- | |
| |
toppen te hebben vertoefd, vanwaar men den hemel leert begrijpen.
Ook in ons oordeel over anderen kunnen wij niet omzichtig genoeg wezen in tegenwoordigheid der kleinen; er bestaan maatschappelijke wetten die tevens die der menschenliefde zijn, en ons nopen den persoon, dien wij het naarst vinden, toch, zoodra hij onzen drempel overschrijdt, vol voorkomendheid te ontvangen. Onder ons dak houdt alle vijandschap op, is een ieder ons heilig; maar zoo wij gisteren in bijzijn der kinderen een ongunstig woord uitspraken ten opzichte van den bezoeker van heden, dan zit daar een onverbiddelijk rechtertje, dat niet kunnende begrijpen wat ons op eens tot vriendelijkheid stemt, ons stilzwijgend beticht van onoprechtheid, en de moeder die zulk een vonnis ontving is verloren in de oogen, welke straks nog zoo vol vertrouwen tot haar opzagen.
Wat wij in onzen omgang met kinderen te veel vergeten, het is onze eigene eerste jeugd; en hetgeen ons destijds gekwetst of gegriefd heeft. Klein zijnde hebben enkele woorden nog die groote, diepe beteekenis, welke zij later alleen voor zeldzaam verheven naturen blijven behouden. De wereld leert er ons minder waarde aan hechten; wij hoorden er zoo dikwijls sedert den spot meê drijven; wij zagen ze tellen als zoo bitter weinig, dat zij onwillekeurig een anderen klank verkregen in onze ooren. Voor het kind beteekenen zij echter nog alles. Zoo heeft men het woord ‘belofte’; wat wordt er in het latere leven al niet beloofd en toch niet ge- | |
| |
houden! Van de kleine dagelijksche belofte af (het lezen van een boek, het toezenden van een recept enz. enz.) tot de dure eeden toe van trouw, welke wij eenmaal leeren opvangen van de lippen die ons het liefst zijn, zonder er meer geloof aan te kunnen hechten, omdat wij het leven kennen, en weten hoe het zand der eeuwen over onzen in het stof geschreven naam heenvaagt, en tot zelfs onze herinnering uitwischt. Maar het kind is gelukkig nog zoover niet gekomen, en het kleine meisje, dat uw woord heeft ontvangen, vertrouwt op die toezegging alsof zij een Evangelie ware. Haar te vergeefs op de vervulling daarvan te laten wachten, zou gelijk staan met haar voor altijd te schokken in haar geloof in den mensch. Elke belofte, welke tegenover een kind geschonden wordt, verwoest iets in zijn binnenste, dat daar nooit weder in herbloeit.
Ik gevoel wel, dat al deze eischen het bijna onbereikbare, het toppunt van zelfvergetelheid en volmaking in zich sluiten; maar eene moeder mag niet anders dan verheven, dan zelfverloochenend, dan bijna volmaakt weezen. Het geldt voor haar niet de vraag hoe zij hare kinderen groot zal brengen; maar op welke wijze zij het edele in hunne ziel zal aankweeken; en hen die groote macht tot gelukkig zijn zal doen behouden, welke het kind mede ter wereld brengt, en God verleent wijsheid tot die taak, alleen maar, Hij wil dat men er Hem om zal vragen.
Welk eene droefheid bijvoorbeeld voor het kind wanneer de moeder uit de stad gaat! Indien men
| |
| |
zich uit eigene jeugd de wanhoop van zulke oogenblikken herinnerde, zou men er nooit weder over denken, zich zonder zijne kinderen te verplaatsen. Het is eene verlatenheid waarvan de volwassene zich geen denkbeeld maken kan; ‘ik kom over vier dagen terug,’ zegt men, en vier dagen zijn zoo goed als niets in ons oog, maar voor die kleine hersenen beteekenen vier dagen evenveel als vier jaren voor de ouders. Mama gaat weg, dat wil zeggen: alle steun wordt den kleine plotseling ontnomen; het huis zal hem vol verschrikkingen toeschijnen, nu zij niet meer daar is om dieven en spoken te verjagen; hij zal niet kunnen inslapen, nu zij hem geen goeden nacht kan kussen; ziekte en dood, die twee donkere beelden waarover hij telkens hoort fluisteren, zullen niet langer afgeweerd worden door hare liefde. En dan die lange, lange uren, als de kindermeid van de afwezigheid der meesteres gebruik maakt om geen vertelseltjes te willen vertellen, geen krijgertje of verstoppertje te spelen, ja zich nauwelijks verwaardigt te antwoorden op de vragen haar door het kind gedaan. Papa is wel thuis gebleven maar zoo knorrig, omdat alles niet zoo geregeld gaat als anders; een ieder gevoelt zich ongelukkig; men is gedrukt alsof de woning ineen moest storten; eindelijk, eindelijk zijn zij dan om, die dagen vol ellende, en reeds is het kind de wereld te rijk! Maar neen, daar komt een telegram, met het bericht dat de moeder zich heeft laten overhalen haar verblijf te Z. nog wat te rekken, en met gebogen hoofde hoort het kind het
| |
| |
vonnis aan, dat hem voor het eerst in zijn vertrouwen schokt en een soort wrok doet koesteren tegen haar die hij toch zoo hef heeft. Het gevoelt instinctmatig dat de mensch zich niet dan met geweld ontscheurt aan hetgeen hij boven alles bemint en dat het aardsche paradijs der vrouw daar behoort te wezen, waar hare kinderen zijn.
De vrouw heeft echter nog andere plichten te vervullen. Zoo haar echtgenoot van uitgaan houdt en gaarne ziet dat zij hem overal vergezelt, zou zij aan hare roeping te kort doen, wanneer zij ter wille van de kinderen thuis bleef; maar zij die de middelen bezit in de wereld te gaan, is ook in staat een hoog salaris uit te keeren aan de persoon, die haar vervangen zal; en nooit te veel eischend kan zij in hare keuze daaromtrent wezen. De kinderjuffrouw behoort eene tweede moeder te zijn; en meestal is zij eene huurlinge, over wier antecedenten men volkomen in het onzekere verkeert. Onverklaarbaar lichtzinnig gaat men daarmede te werk. Er wordt eene advertentie geplaatst, een honderdtal candidaten meldt zich aan; men kiest gewoonlijk het vroolijkste, prettigste uiterlijk; er volgen eenige min of meer geloofwaardige getuigschriften, meestal slechts gegeven om ‘van iemand af te zijn’, en aan zulk eene onbekende staat men het liefste af wat men op aarde bezit....
Zij is, helaas! geen uitzondering op den regel, het jonge burgermeisje, dat telkenkeer als hare meesteres uit was, heerenbezoek op de kinderkamer ontving, en haar rendez-vous hield onder de oogen
| |
| |
der kleinen, wier stilzwijgen zij alleen door beloften van lekkers kocht. Wat wil er worden van het vierjarige meisje, dat van dergelijke ontmoetingen getuige is, en ze ter wille van een zak ulevellen voor hare moeder geheim houdt?
Ik heb eene oudere zuster gekend, een beeldschoon meisje, dat zoo sterk onder den indruk van dergelijke zaken was gebleven dat, toen het oogenblik daar was om zelve uit te gaan, zij weigerde hare moeder en tweede zuster in de wereld te vergezellen, enkel en alleen om hare avonden in de kinderkamer door te brengen, wakende over de jongste van het gezin. Zij liet aldus hare jeugd voorbijgaan, geen enkele zegepraal viel haar ten deel; en toen de kleintjes op hunne beurt groot geworden waren en de wieken uitsloegen, om hunne vlucht door het luchtruim te beproeven, bleef zij eenzaam achter; maar toch moeten het heerlijke jaren geweest zijn, die zij aan hare toewijding prijsgaf, en toch, ik ben er van overtuigd, moet zij steeds vol dankbaarheid hebben teruggezien op dien schoonsten tijd van haar leven, toen zij schitterender triomf behaalde dan zij zelfs als koningin der luisterrijkste feesten zou hebben genoten.
Het karakter der persoon, die men bij zijne kinderen plaatst is eveneens eene zaak van gewicht. De meeste lieden stappen daar heel luchtig overheen. Men heeft zich overtuigd, dat de juffrouw noch lichtzinnig, noch oneerlijk, noch lui is, en daarmede is men tevreden. Maar men vergeet, dat het kleine meisje, dat men aan hare zorgen toevertrouwt, haar
| |
| |
van ochtend tot avond zal gadeslaan; dat zij eene studie zal maken van hare fouten en hoedanigheden, en wellicht enkele daarvan zal overnemen. Hoe dikwijls ontstaan er op deze wijze geen gebreken, die later onuitroeibaar blijken; hoe vaak ook wordt er geen verbittering geboren, welke heel het volgend leven door niet weder verdreven zal kunnen worden.
In mijne eigene jeugd werd ik overgelaten aan de zorgen eener uitstekende Zwitsersche bonne, die waarlijk groote hoedanigheden bezat, en in alle opzichten het in haar gestelde vertrouwen verdiende. Braver, deugdzamer, ernstiger meisje kon men zich niet voorstellen; maar zij had één gebrek: zij was onrechtvaardig. Het was haar niet mogelijk aan meer dan één kind te gelijk te hechten, en op echt vrouwelijke wijze koos zij tot haar lieveling steeds de jongste, de zwakste, uit. De ouderen ontvingen straf op straf, tot zelfs voor al wat het kleine zusje misdeed; uren achtereen moesten zij doodstil zijn, omdat het kleintje sliep, en het vallen van een pop, het omstooten van een bankje, was voldoende om een vonnis uit te lokken zóó gestreng, dat wij er van sidderden. Het gevolg daarvan was dat zich eene groote verbittering van mij meester maakte, en dat ik reeds op mijn zevende jaar, aan het op mij volgende tweetal de verderfelijke les predikte door traan noch woord te toonen welk een pijn zij ons deed; ‘om haar geen voldoening te geven’, en liever alles te trotseeren dan ooit vergiffenis te vragen. Wat al jaren van strijd, wat al smart en vernedering is er toe noodig geweest voordat ik weêr heb
| |
| |
leeren zeggen: ‘ik heb gedwaald!’ voordat de verbittering uit mijne ziel is geweken en de sombere wolk van mijn voorhoofd verdwenen is!
Wanneer ik mij mijne kinderjaren herinner, en onbevooroordeeld naga welke verschillende invloeden elkander de vorming van mijn karakter hebben betwist, dan gevoel ik duidelijker dan ooit, dat zij die mij het meeste goed deden, degenen waren die kind met mij wisten te worden, die zich hunne eigene jeugd te binnen riepen en zich afvroegen op welke wijze men hen zelf had moeten behandelen.
Ik zie dan eene oude, manke naaister terug, over wie het gansche dorp zich vermaakte, wanneer zij in haar toch zoo eenvoudig Zondagsch gewaad ter kerke toog, de eenige verstrooiing, welke haar werkzaam leven ooit gekend had. Reeds als kind vroeg ik mij af hoe het mogelijk was, dat men haar leelijk kon vinden, of ooit gekheden over ‘Jansje’ maakte; en thans, dat zij al zoo lang op het kerkhof rust, en niemand zich harer wellicht nog herinnert, komen hare goedhartige gelaatstrekken mij wonderlijk schoon voor, in het licht van dien stralenkrans, waarmede eene groote reinheid van ziel onveranderlijk een menschenbeeld omgeeft.
Zij behoorde tot de zoogenaamde ‘fijnen’ der gemeente; en hare gedachten waren altijd bezig met den hemel. De aarde had haar zoo weinig geschonken, dat zij wel vertrouwend naar Boven had moeten zien, om de oplossing der ‘Mysteries van het Leven’ te vinden, en in haar eenvoud had zij ze ontdekt en vol zachte blijmoedigheid vrede genomen met haar
| |
| |
vreugdeloos bestaan. Als wij haar omringden, verdwenen de rimpels van haar mager gelaat; ging zij terug tot de jaren waarop ook zij eene moeder had gehad, die haar even mooi en lief had gevonden als alle andere kinderen; dan keerde er gloed terug in die uitgedoofde oogen, en dan volgden er verhalen, zoo zonnig en zoo boeiend, als er ons maar zelden werden verteld. Heel de Bijbelsche geschiedenis leerde zij ons op die wijze kennen, en telkens putte zij er lessen voor ons uit, die voor onze jaren berekend waren, en ons goed deden.
Ik zie ook den zachten meester terug, met zijn onuitputtelijk geduld, die ons leerde lezen. Hij was doodarm, zijne kinderen berokkenden hem slechts verdriet, en hij worstelde onafgebroken tegen de ziekte, die hem korte jaren daarna ten grave zou sleepen. Welk een heldenmoed, welk eene zelfbeheersching moeten er niet toe noodig zijn geweest om nooit ook maar een hard woord te vinden, voor mijne stompzinnigheid bij het ‘met de Spâ .... A!’ lezen. Éens, ja, had ik mijn les niet geleerd; hoe zacht, maar tevens hoe waardig, was de wijze waarop hij mij deed inzien, dat dit eene tekortkoming was aan den eerbied een leermeester verschuldigd, en waarom men een onderwijzer eerbiedigen moest. Nooit zijn mij deze woorden uit het geheugen gegaan, en nog heden gevoel ik er mij dankbaar voor; zelfs nu nog hoor ik dat ééne treffende woordje: ‘Vandaag is men daarboven niet over je voldaan’.
Want van zijne eerste jaren af moet het kind aan tucht worden gewend, moet het leeren gehoorzamen,
| |
| |
uit eerbied en liefde. Met hardheid verkrijgt men slechts voor het uiterlijk iets gedaan; met zachtheid vermag men alles op een jeugdig gemoed; maar die zachtheid moet tevens ernst zijn. Gij kent evenals ik de liefderijke, doch jammerlijk onverstandige moeders, die met iets bezig zijnde, door een harer kinderen worden gestoord. Zij beginnen met de kleine de zoo hoogst onbillijke vernedering aan te doen, haar te laten gevoelen hoe ongelegen zij komt. (Een kind vindt het terecht zoo onnatuurlijk dat het zijne moeder ooit te veel kan zijn), en nu volgt een gesprek als dit:
‘Mama, mag ik een appel?’
‘Neen, kind; ik heb nu geen tijd je er een te geven, en daarbij zoudt ge er allen eetlust door verliezen voor het tweede ontbijt.’
‘Och toe, moeske, lieve beste mama, ik beloof u, ik zal toch goed eten.’
‘Ik zeide je immers dat ik bezig was.’
‘Maar ik kan hem zelf heel goed krijgen, als u mij den sleutel maar geeft.’
‘Daar heb je hem dan, vervelend kind, ik doe het alleen maar om van je af te zijn.’
Een volgende maal zal het kind niet minder dwingen, ja misschien zelfs wel juist die oogenblikken uitkiezen waarop de moeder het heel druk heeft, en zoo wordt alle fierheid gedood, en het karakter voor altijd misvormd.
Men leere een klein meisje reeds vroegtijdig de waarde van schijnbaar kleine zaken bevatten; de hand waarmede zij een bloem aanvat moet zacht
| |
| |
wezen; wie meedoogenloos de blaadjes eener roos vernielt, zal morgen wreed zijn voor vliegen; zal eenmaal zonder er over na te denken, ook denkende wezens kwellen; men leere het kind eerbied voor al het geschapene, uit liefde tot den Schepper.
Nooit kunnen zij te jong zijn om medelijden te koesteren; om te wenschen iets te doen om hen die lijden te vertroosten; de ‘flower-mission’ (bloemenzending) is daartoe in Engeland zulk een uitstekend middel; reeds van hunne vroegste jaren af brengt men de kleinen eens per week naar de kinderhospitalen, waar zij bloemen neêr gaan leggen op de bedjes der jeugdige lijders; dit leert mede-gevoelen. Ook de armoede mag hen geen oogenblik afschuw inboezemen; in welke lompen zij zich ook moge hullen. Nog zie ik het bleeke zwavelstokken-meisje voor mij, dat éénmaal per week uit de verre Bisschopsstad kwam aanloopen, om haar waar in het dorp te verkoopen. Als heel haar voorraad uitgeput was, keerde zij met hoogstens een kwartje huiswaarts, op de bebloede voetjes, die nimmer kousen of schoenen rijk waren geweest. Door haar heb ik de armen lief gekregen, want mijne grootmoeder vertelde mij wat zij moest lijden, en hoe zij voor de haren werkte. Zij deed mij opmerken hoe zacht en trouw die groote blauwe oogen waren, hoe zij van vreugde glinsterden als ik haar binnen mocht roepen om een boterham te halen, en hoe trotsch het van haar was zich nooit bij ons aan te melden, maar geduldig op eenigen afstand van het venster te blijven staan, zonder iets te vragen, alleen maar
| |
| |
hopende, en misschien God biddende, dat men zich zou herinneren, dat het ‘haar dag en haar uur’ was. Eens, één enkele maal slechts, want mijne grootmoeder vergat haar nimmer, toonde zij mij wat het zegt als de bevoorrechten der wereld nalaten zich over de ongelukkigen te ontfermen. Wij waren achter de zonneblinden verborgen; het zwavelstokken-meisje had te vergeefs gewacht, haar tijd was verstreken, en met een zucht, zóó diep als slechts kinderen zuchten kunnen, nam zij haar korf weer op en trad verder. Zij wist, dat zij slechts aan te schellen had, om haar honger gestild te zien; maar gebedeld had zij nog nooit; zij zou het ook heden niet doen.
‘Grootmama!’ riep ik uit.
‘Ga, en zeg dat zij haar terugroepen’, antwoordde zij met tranen in de oogen: ‘zij heeft heden het dubbele van anders verdiend.’
Nooit keerde het kind zoo rijk huiswaarts. Nooit ook zou ik de les vergeten.
|
|