| |
| |
| |
De opvoeding der vrouw.
Inleiding.
In de laatste jaren vooral heeft men eene noodlottige beweging in de vrouwenwereld opgemerkt. Niet langer tevreden met de plaats haar in het gezin aangewezen, hebben onze zusteren zich een weg willen banen naar het licht, een rol in de maatschappij willen vervullen; en het zachte schemerdonker van eigen haardstede versmaad om ‘iets’ te worden. ‘Iets’ laat mij liever vragen ‘wat?’
Hoeveel schoons ook het verleden bevat, het zou dwaasheid zijn van geen heden te willen weten; opzettelijk de oogen te sluiten voor de eischen der toekomst; maar waanzinnig is het eene wijziging te brengen in de bestaande orde van zaken, wanneer die verandering Achteruitgang heet, wanneer daardoor wordt gebroken met het geluk der stervelingen; en men moge zeggen wat men wil, de vrouw, die hare roeping als ‘vrouw’ miskent, om den man na of voorbij te streven, kan niet gelukkig wezen. Bij oogenblikken zal het welslagen harer pogingen haar eene zekere voldoening schenken, haar eerzucht prikkelen, hare ijdelheid streelen;
| |
| |
voor het hart is, tot zelfs in den grootsten triomf op dergelijk gebied, geen enkele vreugde gelegen; en het hart allereerst eischt bevrediging bij de vrouw.
Er bestaan zeer zeker uitzonderingen op dien regel; maar wij bepalen ons slechts tot de echt vrouwelijke naturen, die Gode zij dank, nog verreweg de groote meerderheid uitmaken; en het is niet dan met diepen weemoed dat men haar leven nagaat, wanneer zij, verleid door den een of anderen hersenschim, door eene groote teleurstelling wellicht, naar een loopbaan hebben omgezien, die niet voor haar bestemd was. Haar verstand, dat groot genoeg was om mede te dingen naar voor den man berekende posten, heeft haar bijgestaan in hare dwaling; zij maakten schitterende studiën, legden vol eer haar zware examens af; de hinderpalen, welke zij op haar weg ontmoetten, waren slechts een spoorslag te meer om te slagen, en geheel vervuld van haar streven naar hooger hadden zij den tijd niet zich af te vragen of zij zich voldaan gevoelden.
Maar daarop kwam de onttoovering. Zij hadden het gewenschte doel bereikt; haar leven zou voortaan tusschen haar boeken, aan de legerstede der zieken, aan de balie zelfs worden doorgebracht; en na de eerste streelende proeven harer kennis, begonnen zij te erkennen dat aldaar geen geluk was te vinden; zij hadden zich wetenschap (dus ook smart) vermeerderd; en onwillekeurig sloop hare herinnering terug tot die speelmakkertjes harer kinderjaren die ‘het beste deel’ gekozen hadden, en niet meer van het leven hadden gevraagd, dan het der vrouw
| |
| |
heeft toebeschikt. Zij zagen haar omgeven van liefde, liefde-gevende, en bestemd tot in lengte van jaren bemind te worden. Ook om haar heen zou het een voortdurend komen en gaan van pas ontluikende levens en versch-gedolven graven wezen, maar telkens zou er eene nieuwe generatie oprijzen om haar met nieuwe teederheid te omringen, terwijl de vrouw die den zelfzuchtigen wensch heeft gekoesterd alleen voor haar loopbaan te leven, ook eenzaam veroudert, en eenmaal verlaten overblijft, met diezelfde werken, die elke bladzijde doen eindigen met den wanhoopskreet van Faust: ‘Ik weet niets!’
De eenige, de ware plaats der vrouw is aan eigen haard; en deze oude, oude wereld moge nog duizenden eeuwen ouder worden, nooit of nimmer zal de roeping der vrouw veranderen.
Nu zij het verre van mij te verzekeren dat de vrouw alleen door het huwelijk gelukkig zou kunnen worden. Wij zullen verderop zien hoeveel ware levensvreugde er ook in anderen kring te vinden is; maar het komt er op aan ‘vrouw’ te blijven; in alle omstandigheden de plaats eener vrouw te blijven bekleeden; en deze plaats is niet gering te schatten; verre van daar. Zij is zóó moeielijk te vervullen, dat daarnaast de zwaarste taak van den man als niets mag worden beschouwd.
Wordt die roeping dikwijls zoo volkomen vervuld?
Neen.
Waarom niet?
Omdat de vrouw niet geleerd heeft wáártoe zij in de wieg werd gelegd; wat men van haar mag ver- | |
| |
gen, en vooral welke hare verantwoordelijkheid is. De ouders hebben zich beijverd haar als kind het meest versterkende voedsel, de beste meesters, de mooiste toiletjes te geven. Zij verzuimden slechts één ding: haar op te voeden tot de kunst, zelve gelukkig te zijn en anderen gelukkig te maken, en op hare beurt, na de schipbreuk van eigen bestaan, na de ontgoocheling van eigen droomen, zenden zij hare kinderen even onkundig het leven in; dat leven dat nooit wederkeert, dat zoo zoet kan wezen, en meestal door onszelven in zulk een hel wordt herschapen.
In stede van te grijpen naar wetenschappen voor den man alleen bestemd, had zij het eenvoudige boek der Levenswijsheid moeten bestudeeren; had zij zich moeten herinneren dat van de vrouw alleen de gansche toekomst afhangt, omdat zij het is die de kinderen opleidt, die in hun geest en hart de kiemen legt van hetgeen ook wederom in hunne kinderen vrucht of onkruid zal dragen.
Eene moeder zou derhalve allereerst moeten beginnen met hare dochters den weg tot hare toekomstige plichten aan te wijzen, door haar te leeren op welke wijze deze, met blijdschap in het hart, vervuld kunnen worden. De knapen gaan vroegtijdig naar kostschool, hun vader bemoeit zich veel met hen; zij zijn al spoedig in hunne lessen verdiept; maar de meisjes hangen uitsluitend van de leiding der moeder af; en deze leiding wederom zal hoofdzakelijk bepalen of zij later als vrouw gelukkig of rampzalig zullen wezen.
| |
| |
Van daar dat het der moeite waard is de vraag te doorgronden: op welke wijze men haar op de toekomst zal voorbereiden. Sedert bijna tien jaren was schrijfster dezes werkzaam in de jonge meisjeswereld; kwamen er honderden en nog eens honderden jonge harten haar om raad en bijstand vragen. In het kleine werkkamertje wisselden zich alle mogelijke karakters af; het was nu eens de zachte, lijdzame natuur die tot haar kwam om haar hare droefenissen te klagen; of wel de hartstochtelijke, onbuigzame geest die haar mededeelde, hoe de eerste ontgoochelingen van het leven haar tot opstand tegen God en menschen hadden gevoerd; het was de twijfelmoedige, die tevergeefs naar geloof en hoop wilde zoeken en telkens slechts tot de sombere slotsom van den dichter kwam:
‘Gelooven, hopen..... twee lijken!’
Het was de nobele ziel, die een ieder als zichzelve had beschouwd en haar vertrouwen had geschonken, daar waar er enkel mede werd gespeeld; het was de fijngevoelige kasplant, die bij de eerste ruwe aanraking der wereld ineengekrompen was en voor altijd de blaadjes gesloten had over de aandoeningen van haar zieleleven.
Geen was er onder, die op eene der anderen geleek, en toch was het steeds dezelfde geschiedenis: het bewustzijn dat zij tot geluk waren geschapen en het blindelings rondtasten naar dat geluk; de bede dat men haar den weg daarheen mocht wijzen.
Voor velen was het te laat. De wetenschap welke naar levensvreugde leidt, moet al zeer vroegtijdig
| |
| |
beoefend worden. Zij is als de zonsopgang, zij die men heeft laten rusten tot het volle daglicht de vensters der slaapkamer binnenstroomde, aanschouwen hem niet; maar enkelen toch kwamen bijtijds, en geen harer of zij heeft mij verzekerd te willen zorgen dat ook anderen het nauwe pad bewandelen. Het is aan haar dat ik deze bladzijden opdraag; zij zullen er menigen wenk in terugvinden, die haar reeds werd gegeven, menigen raad ontdekken, dien zij toenmaals nog niet ontvingen, omdat zij er te jong voor waren. Al degenen die tot mij kwamen, trekken nog eens mijn geest voorbij, ik zie hier zonder uitzondering al de zoo verschillende fijne schakeeringen dier wijduiteenloopende karakters voor mij opdagen, en aan allen denkende, schrijf ik dit boekske, dat toch onder zoovele andere handen zal komen. Op deze wijze alleen kon ik in enkele hoofdstukken datgene samengaren, wat ik geloof dat tot aller geluk moet dienen.
Laten hare moeders, tot wien ik mij allereerst wend, er geen waanwijsheid in zien; velen harer zullen mij overtreffen in de oplossing van het vraagstuk hoe men de vrouw moet opvoeden. Ik heb gezinnen gekend, en nooit zal ik ze vergeten, zóó goed was het mij aan zulk een haard te vertoeven, waar de ziel des huizes hare kinderen leerde allereerst Mensch te worden in de volste, de edelste beteekenis van het woord. Voor zulk een praktijk zinkt mijne theorie ootmoedig in het niet; maar de gedachteloozen, de onwetenden, de angstig rondtastenden, zullen wellicht iets in dit boekske vinden,
| |
| |
dat haar en haren kinderen ten nutte kan zijn.
Het bezit geen andere waarde dan geschreven te zijn vol liefde tot die jeugd, waaraan men zich meer en meer hecht, naarmate men zelf de avondnevelen ziet naderen, en gedwongen wordt te erkennen dat men het leven over zou willen doen, toegerust met de kennis van het heden, en in het volle bewustzijn dat alle wijsheid, alle kracht moet gezocht worden bij God, zonder wiens zegenenden bijstand al ons pogen ijdel is.
|
|