| |
| |
| |
Perkament en papier.
Onlangs, in diep gepeins verloren,
Zat ik, des avonds laat, in 't stille schrijfvertrek,
Toen eensklaps aan mijn zij zich een vrij luid gesprek,
Met hevigheid gevoerd, deed hooren.
Verwonderd zag ik op; 'k was in 't vertrek alleen;
De deur was dicht op 't slot; geen mensch kon binnentreên;
En, vrienden lief! aan spoken,
Die, zoo men zegt, door 't sleutelgat gekropen,
Ons soms bezoeken, g'loof ik niet.
En toch, 't was naast mijn zij', dat men zich hooren liet.
't Was vreemd en menigeen waar zeker weggeloopen;
Ik niet, 'k bleef luistren en al ras,
Vond ik wat mijn gezelschap was.
Gij raadde 't nooit, wou ik 't u niet vertellen,
Ter zaak dus. - Bij een aantal vellen
Papier, lag ook een perkamenten blad,
En twistte, wie den voorrang had,
Met een van zijn papieren buren.
‘Gij,’ sprak het: ‘gij veracht papier,
Wat doet gij in mijn bijzijn hier?
| |
| |
Moet dat mijn hooge rang, mijn oude stam verduren,
Dat ik, hoogaadlijk perkament,
Alom, niet dan met roem, bekend,
Mij hier’... ‘Hou op,’ dus stuit het vel papier zijn reden:
‘Hou op! ook ik ben niet van heden
‘Of gister; ook mijn stam is oud,
‘Ja, telt veel honderden van jaren
‘Nog meer dan d' uwen; reeds Egypten zag mijn blâren,
‘Vóór Pergamus nog was gebouwd;
‘En had de Koning niet mijn' uitvoer gaan bezwaren,
‘Met hooge rechten, nooit had gij het licht aanschouwd.
‘Gij waart mijn Surrogaat, gelijk de bietekroten,
Dat van het suikerriet; maar, wat spil ik den tijd
‘Om u, die zoo veel jonger zijt,
Te wijzen op den stam waar ik uit ben ontsproten?
Ik moet het zeggen, hoe 't u spijt!
Hier geldt geen oudheid slechts of roem van voorgeslachten,
Maar eigen waarde.’... ‘Hoe! de mijne alleen is te achten;’
Dus spreekt nu 't Perkament: ‘'k Ben stevig en het staal
‘Tot mes of schaar gesmeed, doorsnijd alleen mijn leden,
‘Maar gij, gij zwicht reeds voor de sneden,
Van 't botste houten mes, - mij zelv' kan menigmaal
‘Men daartoe reeds met vrucht besteden.
Ook tegen de allersterkste hand
Des mans ben ik somtijds bestand,
Terwijl het zwakste kind u makklijk scheurt aan stukken:
| |
| |
Ten prooi aan alle kindernukken,
Wordt gij geknipt, geprikt, geplooid,
Verscheurd, gevouwen en versneden;
Versnipperd op den grond verstrooid;
't Minste ademtochtjen reeds verspreidt alom uw leden.
Maar ik, waar strek ik ooit ten spel?
Ik, waardig nageslacht van 't edel dierenvel.
Gij, nietig bastaartkind van de aarde!
Wat stoft gij nu op eigen waarde?
Ja, waart ge nog wat ge eenmaal waart,
Dan mocht gij op Egypten roemen;
Papyrus als uw' stamheer noemen;
Maar nu! hoe zijt ge nu van d' ouden stam ontaart!
Uit oude lorren, weggesmeten,
En van een vuilnishoop door schooiers weggekaapt,
En tot niets anders nut, wordt gij nu saamgeraapt;
Neen, zwakke lorrentelg, dat mag geen waarde heeten.’
‘'k Geef alles toe,’ hervat zijn buurman: ‘wat, verblind
Door hechter lichaamsbouw, gij aanvoert, beestenkind!
'k Laat u die waarde graag behouen;
Ze is eedler, die waar ik op roemen mag:
Wat schatten zie ik mij vertrouwen!
Ik voer de wijsheid rond bij mannen en bij vrouwen
En kindren. - Waar is thands de dag,
Waar op men niet met diep ontzag,
Mij hier als Bijbel, daar als schoolboek mag aanschouwen.
| |
| |
Toen geen zoo helder licht de wetenschap bescheen,
Toen mocht ook gij wel letters dragen;
Maar slechts een enkeld mensch kon van uw' lof gewagen:
Want waar was uw verblijf? de duistre kloostercel,
De dichtgesloten kast, bevatte uw bladen wel,
Maar wie, wie las er in, dan schaars en moeilijk tevens?
En zeldzaam waart ge nog daarbij.
Maar ik, als had ik duizend levens,
Ben thands alom verspreid en nergens mist men mij,
Want de aarde is overstroomd als met een zee van boeken.
U zal schier niemand thands meer zoeken,
Dan om tot uiterlijk sieraad
Voor mij somtijds te dienen.’ ‘Dat gewaad,’
Dus spreekt weêr 't Perkament: ‘strekt niet aan mij ten smaad;
Ik doe daardoor uw aanzien rijzen.
Hoe menig zoo voortreflijk boek,
Waar lang versmeten in een' hoek,
Of zag tot scheurpapier of erger zich verwijzen,
Hield niet een perkamenten band,
Het, duurzaam, jaren lang in stand.
Hoe zoudt gij in uw eigen pakjen,
Verkreukbaar schepsel! Zeg, hoe net en stevig 't zij,
Toch duren, kwam geen andre hulp er bij?
Wat school- wat vragen-boek, wat nietig almanakjen,
Verkrijgt door mij niet meer waardij?
| |
| |
't Is waar, die goede tijd is ook al weggevlogen,
Toen alles schier mijn kleed had aangetogen,
En 't lelieblank gewaad de boeken hield omvat.
Die eenvoud is voorbij; nu schijnen
De meeste boeken Arlekijnen,
Zoo kakelbont is hun kleedij beklad.
En ik, maar daar in juist mag ik mijn roem ook stellen,
Ben minder algemeen begroet:
Maar wat ik thands ook mag verzellen,
Is zeker meestal niet dan goed.’
‘Zwijg snoever! 't Zijn niet meer de kleêren,’
Zegt nu 't Papier: ‘waarom men thands een mensch zal eeren,
Want alles is gelijk en zoo de boeken ook.
Dien ijdlen roem vervliegt in rook;
Maar d' inhoud, die men mij ziet dragen,
Die zonder mij niet zou bestaan,
Dien zal alleen de kenner vragen,
Gij of een ander kleed gaat hem in 't minst niet aan.
Ja, 'k moet het u nog eens herhalen,
Ik voer de wijsheid rond in allerhande talen;
Ik breng ze duizendmaal in 't licht:
Wat dichter zou zijn puikgedicht,
Wat wijsgeer zijn verlichte reden,
Wat reiziger zijn verre schreden,
Zoo wijd en zijd alom doen kennen zonder mij?
Ik ben hun' besten vriend; ik mag den schat bewaren,
| |
| |
Die zij met noeste vlijt vergâren:
Was ik hun niet altoos nabij,
Hoe menig avontuur werd dan al ras vergeten.
Hoe menig stelsel niet geweten;
Hoe arm waar niet de poëzij.
Wat waren ze allen, 'k vraag het nogmaals, zonder mij?’
‘Die roem zij de uwe,’ laat nu 't Perkament zich hooren:
‘Maar wat al schande er bij is ook aan u beschoren!
Of meent ge, gij! die zoo gedwee
Aan allen deelt uw hulpe meê,
Dat niets dan goed u mag bedekken?
Waant gij alleen tot hulp te strekken
Aan hem, die niets dan lof verwerft?
Ook andren dient gij en bederft
Zoo wetenschap en kunst; - wat heir van prulpoëten
Bestaat, alleen wijl gij bestaat.
Hoe menig schrijver werd vergeten
En kreeg zoo 't billijkst loon, was ik hem slechts ten baat.
Eene enkle rol zou dan maar weinig aandacht wekken.
Nu doet gij meerder kwaad dan goed.
En toch, wat is het lot dat u wel 't meeste ontmoet?
Waar vindt ge uw broeders? Spreek? In kostbre boekvertrekken,
In fraaie zalen maar alleen?
Ook elders kunt gij hun ontdekken.
Ga alle winkels in - hoe prachtig of gemeen,
| |
| |
Op rijke havens of in de armlijkste achterstraten:
Gij vindt er hun alom in allerlei formaten,
Tot allerlei gebruik versneden of verplakt.
Hoe dikwijls ziet gij hun verward bij een gepakt,
Naauw de aandacht waard' van iemands oogen,
Versmeten in een hoek, dan op een schaal gewogen,
Daar de inhoud niet, maar wel de zwaarte alleen bepaald,
Wat voor uw broedren wordt betaald.
't Is dikwijls veel wanneer, na luttel levensjaren,
Nog de eigen waarde mocht bewaren,
Die 't eens als wit papier bezat.
Maar ik, ik zie mij steeds met noeste vlijt vergâren;
Wat wordt om mij niet soms een schat
Besteed, wat inhoud ik bevat,
Wat wondre hanenpoot ik moeilijk geef te lezen;
Dat schrikt niet af, neen, meer word ik daarom geprezen.
Wat stof der oudheid op mij kleeft,
Daar is een glans die mij omzweeft,
Daar is een heilig waas uit vroegere geslachten,
Dat mij steeds dierbrer maakt en hooger mij doet achten;
Dat mij steeds meerder iedren dag
Met nieuwe en grooter vlijt doet zoeken.
Maar gij, al waart gij niet tot boeken
Gedrukt, schoon m' in den rang van manuscript u zag,
Nooit had gij nog den prijs waar ik op roemen mag.
| |
| |
Ik heb den vorstenrang, gij, dien van boerenvlegels;
Gij, wat voor waarde ooit in u stak,
Prijkt slechts met ouwels of met lak;
Maar ik, ik prijk somtijds tot zelfs met gouden zegels;
Zoo hoog verheft ge u nooit, wat schat
Gij ook, veracht papier, bevat.
En waar, waar ziet gij toch zoo dikwijls u bewaren?
Men rijgt u aan een snoer, somtijds van 't grofste garen;
Men bindt u vast aan een of hangt u aan een strop,
Gelijk de snoodste booswicht, op.
Wordt gij dan daar met stof omgeven,
Dan rukt men snel u van den wand
En slaat u met een forsche hand;
Maar ik word zachtjens afgewreven;
Men vreest voor mij de kleinste breuk,
De flaauwste smet, de minste kreuk.
Gij, veelal moet ge staan wanneer ge niet moet hangen;
Maar ik, ik deel in hooger eer;
Steeds met de meeste zorg zie ik me altijd ontfangen,
Ik lig altoos gemaklijk neêr.
Maar 't is nog alles niet; hoe wordt na weinig weken,
Niet ieder pak, of wat aan snoeren zit, doorkeken,
En wat is dan uw droevig lot?
Gij moogt u nog gelukkig noemen,
Als ge u tot fidibus ziet doemen,
Of tot een vette papillot.’
| |
| |
Dus liet het Perkament zich hooren;
Maar, hoe vernederd door die taal,
't Verbolgen blad papier kon toch zijn spijt niet smoren,
En vaart weêr schamper uit: ‘Smaal, trotsche pronker! smaal
Op wat men mij somtijds doet lijden.
Ziet ge u altoos van leed bevrijden?
Huist gij dan altoos in een rijkversierde zaal?
Al dient gij nooit tot vorm van krullen,
Ziet men u daarom steeds als pauselijke bullen,
Als vorstlijke diplomata?
Neen, waar somtijds uw waarde ook in besta,
Tot lager kring moet ge ook al dalen.
En woudt ge dan op mij nog smalen?
Gij, wien ook 't wreedste lot zoo dikwerf wordt beschikt.
Wordt ge ook niet duizendmaal geprikt,
Of soms tot berstens toe geslagen?
't Is waar, geen peperhuis wordt ooit uit u gemaakt,
Geen zakj' uit u gevormd; dat lot moet ik verdragen,
Maar hebt gij dan altoos slechts stille vreugd gesmaakt?
Deed u de smart dan nimmer klagen?
Wanneer met ruwe hand uw leden, uitgestrekt
En, als voorheen een dief ter pijnbank, uitgerekt,
Doorslagen worden met een talloos tal van gaten,
Heeft dan uwe afkomst nog dat schandlijk lot gestuit?
Wat wordt ge dan? - een zeef! - niets mag uw rang dan baten,
Dan zijt gij minder nog dan ik; doorluchte guit!
| |
| |
Maar, dat is 't niet alleen; ach! bleef het maar bij zeven;
Wordt nog een erger lot niet ook aan u gegeven?
Wordt niet op hout of op metaal,
Gij uitgespannen menigmaal?
Hoe smaakt u dan den dans der houten trommelstokken?
Dan voelt gij ook de forsche hand,
Die, schoon de middagzon u brandt,
Of u de regen heeft doortrokken,
Toch telkens meer u slaat en feller steeds u spant.
En hielden maar de schelle klanken,
Door slagen uit uw huid gewekt,
De vreugd bij ieder opgewekt;
Waart gij maar tambourijn, dan mochten we u nog danken.
Maar neen; als oorlogstrom spoort gij de strijders aan;
Men hoort u tot den aanval slaan;
Gij doet hun hakken, steken, schieten;
Gij doet hun op de maat elkanders bloed vergieten.
Maar ik, met al dat leed begaan,
En gruwend van de krijgsbedrijven,
Zie aan mijn' zachter' aart, mijn teêr gemoed voldaan,
Als ik op mij in rust het vreêverbond voel schrijven.’
‘Wat, vrede en rust? Verwaande vent!’
Spreekt nu op nieuw het Perkament:
‘Wat pocht gij op een schim nog nooit door u herboren?
Neen, om de vrede en rust te storen,
Daar voor zijt gij alom bekend.
| |
| |
Zeg, dor en uitgebleekt geraamte!
Werdt ge als ge blozen kondt, niet bloedig rood van schaamte,
Wijl gij zoo snood de rust verbant,
En echter mij nog zoo durft honen?
Zijt gij niet juist een stokebrand
Als gij, gevouwen tot patronen,
Het buskruid hebt tot ingewand?
Dan wordt gij ook gescheurd, gebeten, en gestoten,
In een gepropt, geblakerd of verbrand.
Wat wordt er dan door u genoten?
Is dat dan ook een lust? maar ja, dat is zij vast;
't Is juist een zaak voor u gepast,
Voor u, verachte! die een pest der aard kunt wezen.
Laat gij niet allen alles lezen?
Voert gij niet sedert uw bestaan
Het doodlijkst gif in alle hoeken?
Moet ieder niet uw aanzijn vloeken,
En zien met wellust mij steeds aan?’
Hij zweeg en ook 't papier liet zich niet daadlijk hooren,
Maar hijgde, bleek van spijt, naar lucht.
En ik, voor erger kwaad beducht,
Bracht hun toen ver van een om 't kijven dus te storen,
En dacht: hoe menig aardsch gekijf
Heeft als dit twistgesprek ook nietmetal om 't lijf.
|
|