| |
| |
| |
Jupiter en Europa.
Ik mocht wel meer van God Jupijn,
Een vrolijk liedjen zingen:
En hoe hij vaak een plaag kon zijn,
Hoe hij met vreugde, bovenal
Bracht menigmaal in ongeval,
Ook zelfs de liefste vrouwen;
En steeds met loos gevlei bedroog,
Wie minnend hem in de armen vloog,
En op zijn woord dorst bouwen.
| |
| |
Hij had alreeds zoo menig maagd,
Doen om zijne ontrouw schrijen,
Dat ieder, wie hem ook behaagt,
Een schrik heeft voor zijn vrijen.
Wou hij een blaauwtjen dus ontgaan,
Dan moest hij menig klucht bestaan,
Want, waar hij aankwam als Jupijn,
Wou niemand meer zijn liefjen zijn:
Hij vond slechts smaad voor minnen.
Hij nam wel alle list te baat,
Daar hij zich knap maskeerdè;
Dan was hij herder, dan soldaat,
Dan dichter, dan geleerde.
Maar hoe hij ook zijn strikken lei,
Men kende aldra zijn loos gevlei,
En liet hem hooploos zwerven.
En hoe hij zweert, hij trouw bemint,
Geen hartjen was tot hem gezind;
Geen vrouw kon hij verwerven.
| |
| |
Dat deed hem treuren nachten lang,
En weenen gantsche dagen:
Geen spijs, geen dans, geen spel, geen zang,
Kon aan zijn geest behagen.
‘Neen! zulk een bitter zielverdriet,
Verduur ik waarlijk langer niet;
Zoo kan het niet meer blijven.
Ik wil,’ dus riep in 't eind Jupijn:
‘Een vrouw, al zou 't de booste zijn,
Hij nam dus nu op nieuw weêr les
En dorst toen na een maand vijf, zes,
Men zegt dat hij, om vast te gaan,
Toen Doctor Faust heeft nagedaan;
Maar 'k moet dien laster keeren;
Want, hoe de duivel knap moog' zijn,
Hij kon voorzeker van Jupijn
Noch zelf wel streken leeren.
| |
| |
Hoor toe maar. Eens omstreeks half tien
Zijn bedsteê uitgekropen,
Stiet hij, om goed in 't rond te zien,
Daar zag hij heen naar alle kant,
En eindlijk aan 't Feniciesch strand,
Een aantal jonge maagden,
En eene er bij in feestgewaad,
Wier helder oog en lief gelaat,
Daar had, in 't midden van het duin,
De dochter van den koning,
Een allerliefste bloementuin
Europa, dus was 's meisjens naam,
Bond daar een aantal ruikers saam,
Om disch en wand te sieren;
Want haar Papa zou juist dien dag,
Die tevens haar weêr jarig zag,
Zijn zilvren bruiloft vieren.
| |
| |
En met haar plukten ijvrig meê,
Een aantal hofjonkvrouwen,
Of stonden 't welig grazend vee
In 't vruchtbaar duin te aanschouwen.
Men zag er menig dartlend ros,
Met lam en schaap en koe en os,
De malsche grasscheut kaauwen.
Dat zag Jupijn en eensklaps stond
Hem voor den geest een nieuwe vond,
Om 't meisjen te vergaauwen.
Daar stond in eens met vreemden zwier,
Wien moest het niet verbazen,
Een zwartgekuifde witte stier,
Bij 't oovrig vee te grazen.
Hij danste als 't ware door het duin;
Dan was hij op de hoogste kruin,
Dan eensklaps weêr beneden;
En, als een haasjen, vlug ter been,
Wierd zelfs geen bloemetjen, hoe kleen,
Vertrappeld door zijn schreden.
| |
| |
Dan ging hij, met een fieren stap,
Langs 't open venster henen;
Dan knielde hij, heel vlug en knap,
Op beî zijn voorste beenen.
Dan rolden hem zoo lief en teêr,
De gitzwarte oogjens heen en weêr,
Dan kwispelde zijn staartjen;
Dan rolde hij, met zoet gebrom,
Zich door het duinveld om en om,
Gelijk het vlugste paardjen.
En spoedig was de gantsche schaar
En staakte om 's beestjens vreemd gebaar,
Geheel de bloemenplukking.
Want, ‘ziet toch,’ riep Europa: ‘ziet,
Dat zag ik heel mijn leven niet,
Bij koeien of bij stieren;
Wat weet dat beestjen mooi te staan,
Te springen en ten dans te gaan:
Wat heeft het goê manieren!’
| |
| |
‘Licht is hij uit de kermistent
Of mooglijk is het een present,
‘Ja,’ riepen de andren: ‘zoo zal 't zijn;
‘Hij heeft het zeker bij Blondijn,
Zoo keurig doen dresseeren;
‘Want die kan vast wel even goed
Als hij het aan de paarden doet,
Aan stieren kunsten leeren.’
Nu maakte men, met grooten spoed,
Het hek van 't buiten open,
En haastig kwam de juffrenstoet
Europa spoedde zich wel 't meest;
Zij achtte toch het lieve beest
Als haar te zijn geschonken:
En ook, zoo dra zij buiten was,
Lei 't beestjen zich bedaard in 't gras,
En scheen haar toe te lonken.
| |
| |
En allen kwamen nader bij,
Om 't lieve dier te streelen;
't Was wit als sneeuw en zacht als zij';
Een beestjen om te stelen.
Europa gaf 't verblijd een zoen,
En sprak: ‘'k wou 't nog wel zesmaal doen,
Wat is het lief en aardig.’
En iedre jonkvrouw volgde haar,
En zei: ‘zoo'n kunstig dier voorwaar,
Is wel die hulde waardig.’
Nu gaan zij ras een frissche krans
Van 't puik der bloemen vlechten,
En om zijn horens, rijk van glans,
En hals en schoften hechten.
Dan dansen ze om hem heen en weêr,
Dan zetten zij in 't rond zich neêr,
Om met het dier te spelen,
Dat, mak en lief, gelijk een lam,
't Meest als Europa nader kwam,
Zich kussen liet en streelen.
| |
| |
‘Ach,’ sprak ze: ‘wat is 't beestjen zoet!
Wie hoeft zoo'n dier te vreezen?
‘'t Zou vast, geloof ik, ook wel goed
Ging overal dan makklijk meê;
Wie kan 't onraadzaam heeten?’
‘Geen stervling,’ sprak de stoet, en vlug
Was ook Europa op den rug
Van 't beestjen neêrgezeten.
En naauwlijks slingert nu de maagd,
Haar arm om d'eenen horen,
Of 't beestjen merkt ook wie hij draagt;
Het schudt met kop en ooren;
Al rijzend danst het met zijn last;
Het meisjen klemt zich stevig vast;
Nu rept hij snel zijn beenen,
En vliegt met zijn verschrikte vracht,
En ondanks aller luide klacht,
Pijlsnel nu strandwaarts henen.
| |
| |
Ach! was het nu maar bij het strand,
En hij daar staan gebleven,
Dan waar den vorst zijn eenig pand
Maar neen: het beest springt even rad,
Met 't lieve meisjen in het nat,
En zwemt nu door de baren,
Zoo snel, dat zelfs de vlugste boot,
Wat stoomtuig haar ook voorwaarts stoot,
Vergeefs het na kwam varen.
Dra was hij nu aan de overzij',
Op Kretaas witte stranden,
En daar weêr Jupiter, krijgt hij
Van 't meisjen hart en handen.
Zie daar u 't vreemde feit verteld; -
Sints mocht men, als 't geschiedboek meldt,
Wel zulke streken weeren;
Maar daar de stieren, als Jupijn,
Voorheen, thands niet meer schakers zijn,
Zijn 't nu de jonge Heeren.
|
|