| |
| |
| |
De wijze wetgever.
De Keizer van het vooglenrijk,
Wilde eens een onmiskenbaar blijk
Van zijn onkreukbre zucht voor deugd en orde geven,
En, in een allerstrengst placaat,
Beval hij daarom, dat voortaan elk onderzaat,
Met eene, met niet meer dan eene vrouw zou leven,
En wie 't bevel, dat hij dus gaf,
Ooit overtrad, dien trof een straf,
Die, wel te recht, mocht vreeslijk heeten:
Want door den Keizer werd hij levend opgegeten.
't Was wel een wreede wet voorwaar!
Maar 't was een Autokraat, de Keizer Adelaar,
Hij had geen grondwet of geen staten;
Geen Charter of geen Parlement,
Was bij 't gevleugeld volk bekend,
De Vorst deed wat hij wou en liet wat hij wou laten;
Zijn wil slechts deed de wet bestaan,
Die zeker nooit waar doorgegaan,
Had hij die doen bediscussiëeren
Door Deputés of Pairs of andre vrije Heeren.
| |
| |
Wat ware er dan niet menig woord,
Vol diepen vrijheidszin, gehoord;
Hoe had, met opgestoken veêren,
Dan niet zoo menig redenaar,
Het zij uit eigen brein of met gekochte reden
De wreede en booze wet bestreden,
En uitgeschreeuwd: ‘hier wordt het heiligst recht vertreden,
Het vaderland is in gevaar.’
Nu hoorde men slechts hier en daar,
Een halfgesmoorde klacht; men mocht in stilte morren,
Of piepen, kraaien, kwaken, knorren,
Of storten in 't geheim een' bittren tranenvloed;
In 't openbaar zweeg elk, want ieder wist te goed,
Dat als de Vorst zich hooren doet,
Men steeds gehoorzaam volgen moet,
En dat wie zich weêrstrevig toonde,
In plaats van 't eigen nest, dra 's Keizers maag bewoonde;
Dat adel, rang, noch schat verschoonde;
Dat niets, met één woord, niets, hem voor de straf behoed.
Een echter wilde toch probeeren,
Of hij, althands voor zich, het bitter kwaad kon keeren.
Het was een fiere haan, geteeld uit Engelsch bloed
En die zich als de hunt van 't vooglendom zag eeren.
‘o Helderziende majesteit!’
Dus stroomt de reden van zijn lippen:
| |
| |
‘Wat hebt ge een droevig lot bereid,
Aan mij en mijn getrouwe kippen;
Heb medelijden met ons lot.
Waartoe voor ons dat vreemd gebod?
't Is licht heel wijs en goed voor andren van uw kinderen;
Ja, 't zal in heel uw rijk licht niemand anders hinderen
Dan ons, wier wel verkregen recht,
Het zij met eerbied, Vorst! maar toch met ernst gezegd,
Gij toch wel mocht in waarde houên.
Geen wangedrag kleefde ooit ons aan;
Nooit is door ons nog iets gedaan,
Dat gij met weêrzin moest aanschouwen.
Klaagde ooit wel een van mijne vrouwen,
Ik heb er negen, Vorst! dat zij niet door haar trouwen
Het allergrootst geluk geniet?
En waar, in heel uw rijksgebied,
Is 't dat men meerder eendracht ziet,
Dan onder mijn geliefde wijven?
Nooit hoort men haar te samen kijven;
Zij leven altoos eensgezind,
Daar ieder me even trouw bemint.
Geen jaloezij beheerscht haar zinnen;
Want allen weten dat mijn hart,
Haar trouw in vreugd is en in smart,
En elk van 't negental steeds even teêr blijft minnen.
Al zijn ze ook iedren dag op straat,
| |
| |
Nooit spreken zij van iemand kwaad;
Nooit toonen ze iemand norsche blikken;
En, waar ik ook met haar verschijn',
Zij kunnen overal het beeld der oodmoed zijn;
Men ziet haar kalm, en stil, en needrig, graantjens pikken;
Slechts als zij water binnen slikken,
Dan steken zij het hoofd omhoog.
Is niet in ieder kippen oog,
Is niet op aller hennen wezen,
Den adel der natuur te lezen,
Den eedlen trek voor 't goede en schoon,
Wel waard een heerelijker loon,
Dan immer nog ons deel mocht wezen?
En toch wordt nu aan ons geslacht,
Het bitterst noodlot toegedacht!
Zijn hoendren dan bij u nog minder,
Dan 't booze volk van Mahomet?
Maak, Vorst! exceptie op uw wet,
Voor ons, voor ons althands. Zij geeft wellicht geen hinder,
'k Herhaal 't nog eens; o Vorst! waar 't andre vogels geldt;
Ze is goed in 't algemeen, dat wil ik graag erkennen;
Maar wij, ge erkent dat ook, wij hanen en wij hennen,
Wij dienen in ons recht hersteld.
Verhoor, verhoor dan mijne bede,
Bewaar bij hun geluk het vreedzaam hoendrental
Dat eeuwig uwen lof dan luidkeels kraaien zal.
| |
| |
Hergeef aan ons gemoed den vrede.
'k Ben zeker, als gij eenmaal zaagt
Hoe trouw, en braaf, en stil, zich iedre kip gedraagt,
Die ik tot vrouw heb uitverkoren,
Gij zoudt de harmonie niet storen,
Waarvan thands iedereen met hoogen lof gewaagt.’
Hier zweeg de fiere Brit. - Zij, die den Vorst omgaven,
Bewonderden den moed, die uit het haanoog blonk,
En die hij door een taal dorst staven,
Zoo als aan 't hof nog nooit in iemands ooren klonk.
Ja, zelfs de Koning der Wouwouwen,
De aartsvijand van den haan en heel de hoendrenteelt,
Moest, met hoe wreed een hart bedeeld,
Met eerbied toch den haan aanschouwen.
Ook in des Keizers oog blonk ras een eedle traan;
Hij scheen geroerd door zulk een spreken;
Vergramd toen haanneef kwam, scheen nu zijn wrok geweken,
Die fiere mannentaal kon de Aadlaar niet weêrstaan.
‘Ik wil,’ dus sprak hij: ‘met u gaan;
Ik wil met eigen oog aanschouwen,
Het huislijk heil van uwe vrouwen;
Haar zielen harmonij, dat deel van iedre hen;
Kom, leid mij naar uw kippenren,
Ontsluit uw harem voor ons vorstlijk mededogen.’
Door zielenwellust opgetogen,
| |
| |
Gaat nu, met rassen tred, de haan
Den heelen hofstoet voor; - komt bij zijn woning aan,
En kraait; het kippendom komt ijlings aangevlogen;
Nog nooit door zijn geluid bedrogen,
Vermoedt reeds iedre hen wat blij bericht hij bracht;
Nu roept hij luid uit al zijn macht:
‘Daar zijn ze, o Vorst! nu alle negen.’
Maar naauw heeft haar de Vorst in zijn bereik gekregen,
Of hij verslindt er eensklaps acht.
Benaauwd, bekommerd, en verlegen
Staat nu de droeve haan met ééne kip alleen,
En geeft zijn boezem lucht in snikkend klaaggeween:
‘Helaas! helaas! ik had er negen;
Helaas! nu rest er mij maar één!’
Maar de Aadlaar sprak: ‘o, staak dat klagen,
‘Uw lot verdient gij wel te recht,
‘Wijl gij voor u alleen dorst om een voorrecht vragen,
‘Dat zonder onderscheid aan allen werd ontzegd.
Vergeet de les, u thands gegeven,
‘Tot aan uw levensend toch niet:
Hij moet met recht in onspoed leven,
Die, slechts door eigenbaat gedreven,
Niet ook op 't heil van andren ziet.’
|
|