| |
| |
| |
De bruiloft van Peleus en Thetis.
Het bruidspaar kwam terug na 't wandlen langs de baren,
Om met de gasten, weêr zich aan den disch te scharen;
Met vreugd vervoegt zich elk op nieuw aan 't heerlijk maal.
Maar welk een nieuwe schat trof de oogen, toen de zaal
Weêr ingetreden werd: want, niet slechts keur van spijzen
Aanschouwt de gastenschaar; men zag ook tempels rijzen
Van velerleien aart, die overal den disch
Versierden, als bij ons ook nog gebruiklijk is,
Maar heel wat prachtiger en grooter. - Al de schatten
Van suikerbakkerswerk, die Neêrland mag bevatten,
Zijn niet te noemen bij de ontelbre pronksieraân,
Wier kwistige overvloed den feestdisch mocht belaân.
Ook 't ander werk dat meê der Goden oog aanschouwde
Was 't heerlijkst dat nog ooit de knapste kunstnaar bouwde,
Uit rood en wit coraal, of wat al meer de zee
Ook ons aan Hollands strand zoo vaak bewondren deê.
| |
| |
Maar ach! wat zonkt ge weg, o roem van Scheveningen!
o Huisjens, molentjens en wat van fraaie dingen
Al meer der kindren hart tot blij verrukken wekt;
Het minste tempeltjen dat hier den feestdisch dekt,
Was duizendmaal meer waard dan al de schelptresoren,
Die in uw winkels 't oog van Neêrlands jeugd bekooren.
Zoo heerlijk was het al, zoo kunstrijk, zoo vol pracht
Waar, uit het rijk der zee, den disch meê was bevracht.
Maar, mocht dien grooten schat in aller lofspraak deelen,
't Banket en suikerwerk kon meer de goden streelen,
Dat was niet slechts voor 't oog, maar diende ook voor hun maag,
En door de lucht der zee was die bij elk weêr graag.
Ook hier vermag geen dicht dat alles af te malen,
Wat prijkte op 't nagerecht in meer dan duizend schalen
En schoteltjens. Mijn zang poog slechts het kleinste deel
Te schetsen, van dat rijk en weêrgaloos tafreel.
De zeven wondren van de wereld - neen - wel negen
Versierden nu den disch. Aan d' eenen hoek daar stegen
De trotsche zuilen op, die eeuwen lang de tand
Van d' alvernielbren tijd, in 't oud Egyptenland
Trotseeren. - Naar de kunst uit hechten steen gehouwen,
Scheen iedre Pyramide aan 't oog bij 't eerst aanschouwen;
Maar 't was gewenscht bedrog, want, zag men 't pronkstuk wel,
Dan was 't een andre schat en heel dat kostlijk stel,
| |
| |
Was geen bewaarplaats hier van uitgedroogde lijken,
Maar mocht met verscher goed dan oude mummies prijken.
't Was alles taart op taart van de allerpuikste soort,
Gevuld met al wat ooit de fijnste smaak bekoort,
In d' uitgezochtsten schat der frissche confituren,
Nog hedendaags den roem van onze Fransche buren.
De zuil, die de andere zij verbaasd aanschouwen liet,
Was mede een wonderstuk; het scheen van bruin graniet
Gevormd; de toren was 't, die voormaals kenbaar maakte,
De monden van den Nyl, en waar des nachts op blaakte
Een helderlichtend vuur: 't heeft aller hart gestreeld;
Het was een nogât, en het heerelijkste beeld
Van 't werk, dat Sostratus voor Ptolomeus stichtte.
Ter plaats waar 't helder vuur de zee in 't rond verlichtte
Op 't groot origineel, daar brandde hier een vlam,
Die uit een hart met rum gevuld zijn oorsprong nam.
Het voetstuk van 't gebouw mocht ook elks aandacht wekken;
't Was een meringue en toonde op 't schuim, in fraaie trekken
Uit snippers zaamgevoegd, de namen van de bruid
En bruîgom. o Hoe snel was naam en al ten buit,
Niet aan de tand des tijds maar aan der goden tanden;
En toen het voetstuk was verdeeld door Kronos handen,
Wees ook de zilvren plaat, waar 't werk op had gestaan,
d' Onsterfelijken naam des suikerkunstnaars aan.
Maar 't wonder praalgesticht Diana toegeheiligd
En voor Herostratus alleen hier maar beveiligd,
| |
| |
Was heerelijker nog; want, toen men 't kunstig dak,
Uit chocoladedeeg gegoten, wegnam, stak
Een onafzienbre schat van tamme en wilde dieren
Van binnen in 't gebouw. Zij vullen en versieren
Het ruime voorportaal des tempels; van weêrszij
Zag men een groote schaar van d' achtbren priestrenrij,
Gereed om voor Diaan, zoo 't scheen, het vuur te ontsteken.
't Was hout, noch steen, noch wasch. Neen, spoedig is 't gebleken,
Dat alles was gevormd uit beter, eedler stof.
't Was enkel suiker. - Hoe verhief niet elk den lof
Des bakkers, die elk beeld zoo maakte als waar 't in 't leven!
Hoe werd den schilder niet verdienden roem gegeven,
Daar aanzicht en gewaad het hoogste kunsttalent
Deed blijken; maar nog meer heeft elk de waarde erkend
Van d'inhoud van elk beeld. Met raadsels en charaden
En logogryphen was elk mensch en beest volladen,
't Zij daadlijk leesbaar of en rebus en dat al
In keur van poëzij; want met het negental
Der Muzen, had Apol dien schat hier bijgedragen,
En zeker weken lang reeds voor de bruiloftsdagen,
Had menig steendrukpers wel nacht en dag gezweet,
Voor wat het groot genie in beelden lezen deed.
Hier was Apollo zelf met roem deviesen dichter
En won den lauwer vast van elken zangbergstichter,
Wijl hij in keur van taal en allerhande maat
Meer verzen gaf dan Cats of Vondel lezen laat.
| |
| |
Ginds mocht weêr 't prachtig graf der Goden oog verrassen,
Dat eenmaal 't sieraad was van 't oud Halicarnassen,
Maar waarin dezen dag nu geen Mausolus lag.
Neen, 't was het heerlijkst ijs dat ooit een bruiloft zag,
Op velerleie wijs vervaardigd; en den wagen
Van fijn biscuitdeeg, dien de top van 't werk mocht dragen
Was vol met punch à la romaine, een heerlijk ijs,
Dat, krachtig, aller lust weêr wekt naar nieuwe spijs.
Dat deed de tempel ook, die eens in Elis praalde,
En waar een Phidias onsterflijke eer in haalde;
God Jovis beeltnis zag m' er in, maar niet van goud,
Neen! gantsch uit rumgelei werd hier den god aanschouwd
Met heel den tempel. Wel mocht reeds een uur te voren,
Zoo menig schoteltjen der Goden maag bekooren
Vol van dit krachtig goed, maar 't was toen zoo gezocht,
Dat men bij elk gerecht het weêr ter tafel brocht,
Dra was gesticht en beeld dus ook met lust verslonden.
Het Amsterdamsch stadhuis werd ook op 't feest gevonden,
Maar heerelijker nog dan 't nu ons oog kan zien.
Wat schatten mocht het niet aan aller magen biên!
't Was meê van suiker en gevuld met lekkernijen;
Men zag aan iedren kant de trotsche zuilenrijen,
Corinthisch of Romeinsch, of van wat andren naam,
Uit borstplaat fraai gevormd; de ruiten in elk raam,
Die deden elk verbaasd het witst candij aanschouwen,
Dat nog des Amstlaars roem alom mag staande houên.
| |
| |
Men zag er door en door, wijl midden in 't gesticht
Een groote gazlamp hing, die, met haar helder licht,
Het gantsch gebouw doorscheen. De binnen pijlers trokken
Der gasten aandacht ook, 't was van kapittelstokken
Een overgroote schat; de blankste raffinaad
Versierde in elke zaal den schoorsteen, en de plaat,
Waar men in elke schouw de brandstof op mocht stellen,
Was hier geen ijzer maar gevormd uit ulevellen,
Terwijl ook iedre turf en ieder blokjen hout
Van oversuikerde kaneel hier werd aanschouwd.
De wapenzaal was vol pistaches met cosakken,
Die zag men gretig door de jonge Goden pakken;
Op 't eigenste oogenblik had ieder ze in de hand,
En op één wenk van Mars werd alles losgebrand;
Dat gaf een harden knal als van een' achttienponder,
De feestzaal dreunde er van; maar 't achtste wereldwonder
Bevatte meerder nog: daar, waar den rijken schat
Van Amstels bank, voorheen in diepe kelders zat,
Daar zag men kisten vol met rijders en ducaten
En ducatonnen; maar, hier niet uit gouden platen
Of zilver fraai gemunt. - Neen! 't was pain à chanter
En in een oogenblik was een miljoen of twee
Verslonden door de Goôn. 'k Zwijg nu van andre stukken,
Waardoor het godendom zich ook nog voelt verrukken;
Van d'atlas op het dak, die, met zijn wareldkloot,
Hier uit frambosendeeg, den mond verfrissching bood.
| |
| |
En van het dubbeld paar van keizerlijke kronen,
Die hier van kweegelei zich met haar aadlaars toonen;
Of 't suikren klokkenspel dat, in zijn lief geluid,
Het volkslied hooren deéd. Daar weêr mocht heerlijk fruit,
In schoonen rijpen dosch, zich toonen op de kruinen
Van Babels muren, in de vorstelijke tuinen,
Waardoor den grooten naam van een Semiramis
Nog tot op dezen dag zoo onvergeetlijk is.
Weêr elders mocht het hof der trotsche Lodewijken,
Versailles, met de pracht van zijn gebouwen prijken.
't Was ééne amandeltaart van de allergrootste soort.
Het kunstwerk van Marly bracht hier geen water voort;
Neen! wat ook Rennequin in Frankrijk voort deed komen,
Hier mocht Champagnewijn uit elk fonteinwerk stromen.
En luid steeg elks gejuich, toen de allereerste straal,
Al schuimende opwaarts vloog tot aan 't platfond der zaal
En reegnend nederstortte en menig gast besproeide.
Maar 't geen der Goden oog meer dan al 't ander boeide,
Was 't heerlijk kunstwerk, dat vast nimmer weêrga vond
En midden op den disch voor 't lieve bruidspaar stond;
't Was 't oude Rhodus met zijn schepenrijke haven
En groot Colossusbeeld, dat, nu in 't diep begraven
Der Middelandsche Zee, toen statig opwaarts rees,
En met zijn rechterhand 't onwrikbaar noorden wees,
Terwijl zijn linkervuist een fakkel hield besloten,
Die 's nachts ten baak verstrekte aan Hellas rijke vlooten;
| |
| |
Twee hoofden braken daar het woeden van den vloed
Aan elken havenkant; op ieder rustte een voet
Van 't reuzengroote beeld, dat, tusschen beî zijn beenen,
Aan 't allergrootste schip den doortocht kon verleenen.
Te Rhodus was 't van steen, maar hier van marsepein;
Daar stond het torenhoog, hier was het slechts in 't klein,
Maar echter grooter dan de grootste van de gasten:
De havenkom, waarin der schepen riemen plasten,
Stond uit koraal gevormd hier onder 't reuzenbeeld;
Maar 't golvend vocht waarin het windjen luchtig speelt,
Was hier geen ziltig groen der Middelandsche baren,
Maar echte Cypruswijn bewaard sints lange jaren.
Een kleine stoomboot voer er staâg in heen en weêr,
Cupido zat er in en reikte keer op keer
Het geurig druivensap aan al de dischgezellen.
Al spoedig gaf Apol een sein, om in te stellen
Den toast ter eer van 't paar, daar hij elk feestgenoot,
Naar rang van jaren, een' der grootste bekers bood,
Die vast, met wijn gevuld, geen onzer op zou lichten.
Toen ving het wenschen aan in proza en gedichten,
Op allerhanden trant. De groote Oceaan
Waar vast te klein een kom, zoo 't al er in moest gaan,
Wat hier zoo menig lied aan zegen kwam voorspellen.
Daar kwam een berg van heil zich 't paar voor de oogen stellen,
| |
| |
Waar Chimborazzoos top een molshoop slechts bij scheen.
Daar was het dundoek van den hemel veel te kleen,
Om al 't geluk dat hun verwachtte op af te malen;
Daar dooft hun huwlijkszon ook zelfs de felste stralen
Van Phebus godlijk licht. Hier toonde een waterval
Als Niagaraas vloed, wat voor hun stroomen zal
Is eens de rijke bron van 't echtheil hun ontsloten;
Ginds werd een oceaan vol zegen uitgegoten;
Daar baadden ze in een zee vol engelrein genot;
Hier stonden ze als een rots, wat stormen van het lot
Hun ook bestookten. - o! wat ooit met kracht van longen
In zwellend' odenstijl, werd ergens opgezongen;
Wat beeld, wat woordenpraal, ook pronkte in eenig dicht
Werd hier aan 't lieve paar, in rijm en maat, gericht.
Zoo was bij 't groote feest de vreugd ten top gerezen;
Zij was op elks gelaat, in ieders oog te lezen:
Al wenschend sleet de tijd, terwijl de gulste kout
Intusschen ook in 't rond de Goden bezig houdt.
De jonge godenschaar vooral zat druk te praten
En kreeg te met een wenk om 't voor een poos te laten,
Wanneer een ouder God zijn dichterlijke taal
Moest uiten: maar hun wensch was ook naar 't eind van 't maal,
Wijl men dan dansen zou. De Faunen en Satyren,
Verlangden 't meer en meer met God Vulcaans Kabyren;
| |
| |
Die kwamen zelden toch bij 't lieve Nymfental,
Dat uit rivier en zee en bosch en berg en dal,
Bij vele honderden hier mocht op 't feest verschijnen.
De zusterschaar der bruid alleen was vier dozijnen,
Nog allen ongetrouwd en allen ook nog vrij.
Helaas! geen God kwam ooit nog vrijend hun op zij;
En 't was niet vreemd, want heel dat aantal Zeegodinnen
Had grasgroen hair; 't hong neêr als stijve houten pinnen,
En vatte nooit geen krul hoe ook gepapillot.
En ach! in Peleus tijd, was bij geen mensch of God
Iets anders nog bekend dan eigen hair te dragen;
Men hoorde van geen pruik of tourtjens ooit gewagen,
Of zijden krullen of wat meer tot sieraad strekt,
Als 't geen Natuur ons schenkt te weinig de aandacht wekt.
Vaak bleven ze ongevraagd bij andre danspartijen,
Maar hier zou nu den dans toch zeker hun verblijen,
Want, schoon niet om haar zelfs, maar slechts ter eer der bruid,
Noodde ieder nu om strijd haar tot een dansjen uit.
In 't eind werd nu na 't maal de tafel afgebroken,
Gezwind had ieder zich in dansgewaad gestoken,
Maar eerst zich wêer verfrischt door langs het strand te treên,
Hoe zeer ook 't licht der maan maar kort op de aarde scheen,
Want Luna had geen tijd om heden lang te lichten;
De plicht moest voor 't vermaak van 't bruiloftvieren zwichten,
| |
| |
En schoon ook de Almanak dien dag zei: Volle maan,
Zij scheen maar een quartier om toen naar 't bal te gaan,
Dat spoedig aanging. Een der Tritons nam zijn horen
En riep, op dat aan elk het klinken mocht in de ooren,
Als op een spreektrompet de dansfiguren uit.
't Bal werd geopend door den Bruîgom en de Bruid,
Niet met een menuet, als wel in later dagen,
Maar met een vluggen walz. Dat kon aan elk behagen,
Dat voorbeeld werd gevolgd en op den schellen toon
Van 't zeetrompetmuzijk vloog heel een schaar van Goôn,
Al draaiend door de zaal en huppelde en krioelde
Dooreen, - 't was vreemd te zien hoe 't al in 't ronde woelde;
Hoe al de Goden, zoo uit hemel, land, als zee
Aan 't walzen waren. Ja Jupijn zelfs walzte meê.
Dat gaf nog meerder vreugd bij 't reeds zoo groot genoegen,
Want anders deed hij 't nooit. - Nu kwam hij dra zich voegen
Met 't bruidjen boven aan. ‘Colonne!’ roept zijn stem
Al dondrend, en men voegt zich aanstonds nevens hem,
En daar steeds meer en meer de Goôn zich bij hem scharen,
Gaf 't een colonne in 't eind van wel drie honderd paren.
Maar ach! hoe werd de schaar der Goôn op eens ontroerd,
Voor nog de dans begon door Jovis aangevoerd!
Hoe zag men niet op eens de vreugd een poos verkeeren
In bitter twistkrakeel en Eris triomfeeren.
| |
| |
Van heel 't godinnendom had Nereus, haar alleen
Niet meê genood op 't feest. Hij vreesde en dat met reên,
Dat zij, een grimmig wijf en praatzieke oude vrijster
De vreugde hindren zou. Zij was sints lang benijdster
Van al wat goed en schoon bij andre vrouwen bleek;
Zij snuffelde alles op, en vast verging geen week,
Geen dag zelfs, waar ze niet wat kwaads in wist te brouwen;
Zij was de schandkronijk van al de mans en vrouwen;
Zij babbelde alles voort of 't waarheid was of niet;
Zij liet geen mensch met rust; want, was er niets geschiedt
Dat stof tot schimpen gaf, dan ging ze 't zelfs verzinnen.
Ze stookte altoos maar kwaad bij Goden en Godinnen,
En lasterde ieder een en kreeg tot straf daarvan
Dus nooit een vrijer en veel minder nog een man.
Dat deed haar schendziek hart dus ook wel 't nijdigst gloeijen,
Bij ieder paar dat weêr zich door de min liet boeien,
En ieder huwlijk was een doren in haar oog.
Ook Nereus wist te goed hoe ze altoos lastrend loog,
En liet met recht dus haar niet op de bruiloft vragen;
Maar grimmig zwoer nu 't wijf om vreeslijk op te dagen,
En deed haar eed gestand en wreekte fel den hoon,
Haar, zoo ze meent, ten deel op 't feestmaal van de Goôn.
En hoe ze kon voldoen aan dat zoo helsch verlangen,
Dat melde nog in 't kort het slot van mijn gezangen.
| |
| |
Daar opent zich op eens de groote feestzaalpoort,
Maar niemand werd gezien, geen mensch noch God gehoord;
Een appel maar alleen, uit zuiver goud gegoten,
Kwam rollen door den rij der blijde feestgenooten.
En wel met zoo veel kracht, dat, toen hij Jovis hiel
Maar even raakt, de God bijna in flaauwte viel,
En 't bruidjen, dat met hem een demi rond moest maken,
Maar naauwlijks snel genoeg wist uit den weg te raken.
Verbaasd zag elk in 't rond en scheen van schrik verstomd,
Want niemand weet van waar die vrucht zoo eensklaps komt;
De Tritons zwegen stil, geen muzikanten speelden,
De feestzaal scheen een poos een tent vol wassenbeelden;
Maar zachter rolt de vrucht en op het blinkend goud
Werd nu in diamant een woord of wat aanschouwt.
Nog bleven allen stil en stonden 't aan te gapen;
Maar eindlijk waagt Mercuur den appel op te rapen;
Want waar van diamant, of goud, of wat waardij
't Ook was, maar iets verscheen, was hij steeds de eerste er bij.
Hij heft de vrucht om hoog en weegt die op zijn handen,
De vreugd blinkt uit zijn oog, hij raakt aan 't watertanden,
En schoon er nergens ook een keur op werd aanschouwt,
Erkent zijn kennersoog 't voor echt ducatengoud.
Hij keurt de steenen ook, en, met een lachend wezen
Roept hij nu luidkeels uit: ‘Hoor wat de vrucht doet lezen,
In diamanten schrift: 'k ben voor de schoonste vrouw.’
Hoe dreunt nu niet op eens door 't ruime feestgebouw,
| |
| |
De kreet: ‘Geef hier, geef hier!’ uit heel wat lieve monden
Van Dames, die in 't rond om 't minlijk bruidjen stonden;
Zij zelfs slechts sprak geen woord, maar wel haar zusterschaar;
Het achtenveertigtal met blinkend grasgroen hair,
Dat schreeuwde 't gillend uit. Jupijn, die, als hij wilde
Een stem had als een klok, verdoofde al ras en stilde
Het luide roepen om het kostelijke fruit,
‘Wie nog maar kikken durft,’ dus dondert zijn geluid:
‘Die krijgt het zeker niet.’ - Nu zwijgen ze eensklaps allen
En 't werd zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen.
‘Na 't einde van het feest dan zij de twist beslecht,’
Zoo sprak hij: ‘tot zoo lang zij 't fruit ter zij' gelegd;
Nu weêr den dans hervat en vrolijk rond gesprongen;
Op morgen zal een knaap, een lieve herdersjongen
Met onbedorven hart, bij landliên opgevoed,
Beslissen wie van u den appel hebben moet.’
Een ander dichter zong wat toen de schoone vrouwen,
Waar 't knaapj' uit kiezen moest hem dorsten voor te houên,
En wie den appel kreeg; ik zwijg er daarom van,
Daar wie dat weten wil het elders lezen kan.
Verschrikklijk was de vlam uit dezen twist gesproten,
Zij blaakte heel wat steên en vastgebouwde sloten;
En woedend was de strijd en vreeslijk al het leed,
Dat voortkwam uit de vrucht, die Eris binnen smeet.
| |
| |
En hoe een kamp ontstond van meer dan negen jaren,
Daar meldt Homerus van in zijn vergoodde blâren,
Helaas! Achilles zelf, vrouw Thetis huwlijksspruit,
Werd door die gouden vrucht, nog jong, aan 't graf ten buit.
Zoo haatlijk is 't bestaan van lasterzieke vrouwen;
Zoo vreeslijk is het kwaad dat twistharpijen brouwen;
Zoo schrikklijk wordt altoos in 't eind een huis verdeeld,
Waar 't goud of 't schoon, alleen of saam de hoofdrol speelt.
Gelukkig ziet men thands niet meer die gouden bollen!
Maar neen, al kwam ook nog zoo'n gouden appel rollen,
Geen Nederlandsche vrouw zou dan zoo ijdel zijn
Als 't oud Godinnendom, - geen enkle maagd riep: ‘mijn!’
Maar las men: ‘door de deugd zij d' appel weggedragen.’
Dan kon wel menig vrouw met recht dat kleinood vragen,
Want wat door schoonheid of door kunst blink in waardij,
De deugd heerscht bovenal bij Neêrlands vrouwenrij.
|
|