| |
| |
| |
De bruiloft van Peleus en Thetis.
De blonde Thetis - 't was een hupsche jonge maagd,
Die menig godenknaap had door haar schoon behaagd;
Maar al wie voor en na op hare gunst dorst hoopen,
Met veel beleefdheid, steeds een blaauwtjen had doen loopen, -
De blonde Thetis liet toch eindlijk aan den zoon
Van koning Eacus, aan Peleus, die de kroon
Van Phtia droeg, het lang verlangde jawoord hooren.
Hij was op 't land, maar zij in d' oceaan geboren;
Hij jaagde op Pelion naar wilde zwijn en ree;
Zij dobberde in een boot schier altoos op de zee,
Die in de diepste kolk haar woning hield besloten.
't Was daarom ook bepaald, dat altoos de Echtgenooten
Zes maanden zouden zijn in 't water, zes op 't land.
De tijd was spoedig daar, waarin men d' echtenband
Zou sluiten; heel 't geslacht kwam van alom te samen,
Genoodigd met geschrift voorzien van beider namen
| |
| |
En rijk op snêe verguld. Ik zing thands echter niet,
Wat in hun' bruidstijd op d' Olympus is geschied;
Noch ook hoe God Jupijn een feest gaf hun ter eeren;
Een ander dichtverhaal mocht u dat vroeger leeren.
Thands meldt alleen mijn zang van 't heerlijk huwlijksfeest,
Meer prachtig dan er ooit een bruiloft is geweest.
Ontelbaar was de schaar der gasten. Al de Goden
Had vader Nereus bij zijns dochters trouw doen nooden,
En moeder Doris was wel veertien daag aan een,
Van 's morgens vroeg tot laat in d' avond, op de been,
Zoo druk was ze in de weer op dat er niets zou falen.
Er was ook wat aan vast om zoo veel volk te onthalen;
Want Nereus vorstlijk hof, dat op den bodem stond
Der zee, was ongeschikt voor landgoôn, en men vond
Geen schip, hoe lang en breed men toen ook reeds kon bouwen,
Geen zaal, hoe groot die was, geschikt voor 't feest bij 't trouwen,
Ja Romes hoofdkerk, zoo die toen al had bestaan,
Waar zelfs te klein geweest, dus moest er 't zeestrand aan:
Daar werden honderden van palen ingeslagen;
Het heiblok was aan 't werk wel tweemaal dertig dagen;
En heel een houtvloot, uit het Noorden aangevoerd,
Was noodig, eer men 't strand genoegzaam had bevloerd,
En 't houten feestgebouw, zoo groot als de oudste grijzen
Nog ooit aanschouwden, daar had stevig op doen rijzen.
't Was duizend ellen lang in Nederlandsche maat,
En rijk versierd met al wat Nereus groote staat
| |
| |
Maar leevren kon in 't puik van schelpen en koralen;
Die sierden dak en wand; - dees zag men nederdalen
En rijzen keer op keer, in menig fraai festoen
Geslingerd, als bij ons het sierlijk palmtakgroen;
Zoo menig zeegewas en fraai versteende visschen
Vervulden overal de paarlemoeren nissen.
De ramen waren saamgevlochten uit balijn,
Beruit met amber, en op ieder deurkozijn
Blonk Nereus wapenschild, dat, even als Enkhuizen,
Drie Haringen deed zien bij 't tweetal gouden kruizen.
De tafel was 't die meer nog ieders aandacht trok;
Want iedre poot was een bazaltzuil, of een blok
Van schelpen, hard versteend, en elk der duizend bladen
Bestemd om met de spijs voor 't feest te zijn beladen,
Was uit de hardste rots wel vijf duim dik gezaagd.
Een jaar vooruit was al den voorraad reeds gevraagd,
Die Haarlems beste bleek kon leevren, voor het dekken
Met allerfijnst damast, waarin met wondre trekken,
Dodonaas heilig woud geweven was; - den boom
Aan Zeus geheiligd, en een vloot, door kracht van stoom
Voortsnellend op den vloed ten spijt van tegenwinden,
En 't evenbeeld van haar, die al de bruiloftsvrinden
En wat er voor den disch behoefde, uit ieder land
Der wareld, brengen kwam naar Nereus gastvrij strand.
Wat wachtte er op de keur der uitgezochtste spijzen,
Daar niet een groote schat van kostbre langelijzen,
| |
| |
Hoe streden zij er niet met Sevres en Berlijn,
Wie hier des kenners lof het meest ten deel zou zijn.
Wat blonk er niet een tal van fijn geslepen glazen,
Door Brit of Franschman of in Luxemburg geblazen;
Pokalen altemaal, want al ons kleinder goed
Werd in der goden kring bij kindren slechts ontmoet.
In alles meer dan wij - zoo waren 't ook hun magen;
Wie hoorde ooit Goden om caraf of wijnfles vragen?
De Nectar vloeit voor hun gestadig in den kelk
Uit ankers van cristal; - zoo stond er een, voor elk
Der Goden op den disch; voor Bacchus twee; - van allen
Kon hem toch 't edel sap der druiven 't meest bevallen. -
Hij, wien door Nereus dus bij voorkeur was belast
Te zorgen, dat geen wijn ontbrak aan eenig gast,
Liet dus uit Heidelberg het groote wijnvat leggen
Wil thands, o Zangster zeggen
Wat keur van spijzen pronkte op Thetis huwlijksdisch.
Maar, schrikklijk, welk een taak! Wat dichter was, of is,
Of wordt er ooit in staat om dat naar eisch te malen?
Wie beeft er niet terug voor zulke bruiloftzalen;
Voor zulk een duizendtal van schotels, als men daar
Van allerhande soort werd op den disch gewaar,
| |
| |
Die Nereus gulheid bij de Goden hoog deed roemen?
Waar eindigde ik, zoo ik die allen op wou noemen?
De Tritons droegen ze op zoo keurig net als gaauw.
Zij waren, als men weet, half mensch, half kabeljaauw,
En bliezen naar de maat op zeeslakhoorntrompetten,
Daar 't schubbig lichaam klapte als Spaansche Castagnetten.
Een walvisch - 't grootste dier nog ooit de vangst ten buit -
Stond midden op den dich voor Peleus en zijn bruid,
En zwom schier in een zee vol zalmen en vol snoeken.
Een Hippopotamus sierde ieder van de hoeken
Der tafel; tusschen in zag men ter wederzij
Een groote kachelot, en voorts een heele rij
Van allerhande soort van steuren en tonijnen,
En kommen schildpadsoep, gerangschikt bij dozijnen.
't Was slechts een klein begin van 't groote Godenmaal;
Want toen daarna de reuk van al 't gebraad de zaal
Vervulde en ieder gast op nieuw deed watertanden,
Toen was er meer te doen voor Mavors wakkre handen;
Want voor zijn forsche vuist en scherp tweesnijdend zwaard,
Was de eer der voorsnijkunst bij dezen disch bewaard,
En dapper kweet hij zich van zijn verheven plichten.
Hoe moest niet menig dier voor zijn vermogen zwichten!
Hier zag men 't vlugge hert, dat, vlak voor God Vulkaan,
Den feestdisch sierde en daar het noordsche rendier staan;
De beefsteacks, opgetast tot hemelhooge hoopen,
En botermalsch geklopt door Mulcibers Cyclopen,
| |
| |
Die reeg hij aan zijn speer en reikte aan iedereen
Der gasten 't bloedrood vleesch in ellenlange sneên.
Dan wachtte 't everzwijn weêr op zijn heldenkrachten
Straks moest hij weêr een' os, gevoed in Jutland, slachten,
Die, zoo met huid en haar gestoken aan het spit,
In plaats van ingewand vol jonge hazen zit.
Geen meester in de kunst van snijden en ontleden,
Heeft wis een' heelen os ooit beter voorgesneden,
Dan hij; in de eene hand den drietand van Neptuin,
Stak hij het beest daarop, dat, even als een duin
Bij 't vlakke zeestrand, zich verhief voor aller oogen:
Toen 't scherpe slagzwaard uit zijn ijzren scheê getogen
Was spoedig heel 't gebraad aan iedereen verdeeld.
Nu werd der gasten smaak met fijnder spijs gestreeld:
Toen zag men schotels - vol met lelieblanke zwanen;
Pasteien - elk gevuld met meer dan vijftig hanen;
Geléen - waar een kalf, als leefde 't nog, in zat;
Terrines - waar m'in elk wel tien kalkoenen had
In plaats van duiven of patrijzen; - adelaren
Zag men aan rissen als de vinken saamvergâren;
De sneppen dreven in de sausen en ragoûts
Bij heele duizenden; - 'k zwijg van al 't mengelmoes
Van vladen, taarten en wat meer nog naar begeeren
Der Goden eetlust wekt; van struizen in hun veeren;
Van menig honderdtal van paauwen in hun pronk,
En van faisanten, waar de gloed van 't goud op blonk,
| |
| |
Genoeg kan deze schets, hoe flaauw ook, doen ontdekken,
Wat heerlijk maal het was voor zoo veel lekkerbekken.
De gulste vrolijkheid heerschte ook bij 't Godendom;
En schoon er menigeen de bruid en bruidegom
Noch zien noch hooren kon, te ver van 't paar gezeten,
Was aller vreugd toch groot door zoo veel kostlijk eeten,
En door de goede keus, die iedereen zijn plaats
Gaf in het midden van zijn allerbeste maats.
Jupijn had aan zijn zij twee hupsche Nereïden,
En ver van Juno, kon haar oog hem niet bespieden;
Dat bolt den ouden snaak; hij was dus recht galant
En praatte dan aan d' een' en dan aan d' andren kant,
Niets dan verliefde taal: ‘Neen! nooit zal ik vergeten,
Dat naast zoo lief een nimf ik hier heb aangezeten.’
Dus riep hij telkens, juist gelijk men menig man,
Al is hij geen Jupijn, ook nu nog vinden kan.
Hij vroeg om rendez vous; beloofde gouden bergen,
Wanneer men wou voldoen aan 't geen zijn min dorst vergen;
Zijn taal joeg menigmaal, om 't geen hij aan haar vraagt,
Een blos van schaamte op 't lief gelaat der kuische maagd;
Terwijl eene andre weêr, hem, spijtig, op zijn reden
Ten andwoord geeft: ‘wel zoo, is vrouw lief overleden?’
Zijn gade, in heel haar buurt de knapste en schoonste vrouw,
Was wonder in haar' schik, dat zij, door lichaamsbouw,
| |
| |
Door houding en kleedij, het meeste zou behagen;
Want schoon ook sedert lang al mooitjens op haar dagen,
Was zij nog jong van hart en wie haar kleeding zag,
Begroette als Grootmama haar zeker niet dees dag.
Zij praatte staâg en druk van nieuwerwetsche kleêren;
Wou iedereen om strijd de nieuwste modes leeren,
En geen der Dames, die baar oog bereiken mocht,
Droeg iets waarop zij niet wat af te geven zocht.
Neptunus sprak gestaâg van al zijn zeegevaren:
Geen God zat hem nabij, die ooit hem op de baren
Verzeld had en hij kon dus snoeven naar zijn lust,
En wondren hooren doen van menig vreemde kust.
Mercuur beroemde zich op honderd slimme streken,
Waardoor hij van zijn goed de rechten had ontweken,
Of hoe hij steeds bij tijds er nog was uitgegaan
Voor dat, door schaarschte of krijg, de Effecten lager staan.
Diana prees met lust haar pijlen en haar honden,
Waardoor ze een schat van wild had naar het feest gezonden,
En pochtte op haar geweer en vast geoeffend oog,
Dat nog den vogel zag en treffen deed, al vloog
Hij zelfs ook in de maan. Kupido zat er neven
En roemde ook wakker meê, wat wonden hij kon geven
En heelen keer op keer, en hoe de gantsche rij
Der Goôn, hem was verplicht voor 't heerlijk feestgetij,
Daar hij het hart der bruid tot weêrmin had ontstoken.
Vrouw Vesta sprak gestaâg van braden en van koken;
| |
| |
Zij scheen een levendig receptboek; 't wakker wijf
Gaf menig nutte les voor 't huiselijk bedrijf;
Zij toonde hoe er niets aan 't feestlijk maal gespaard was;
Zij wist tot op een cent wat elke schotel waard was;
Zij rekende ieder voor, hoe men een' heelen schat
Voor hout en turf alleen, reeds noodig had gehad.
Toen had God Plutus werk met tranen af te droogen,
Want hij beminde 't geld als d' appel van zijne oogen;
Hij somde al klagend op, hoe de intrest reeds alleen
Hem kon doen leven wel twee jaren achtereen.
‘Wie denkt er thands om geld?’ dus liet zich Bacchus hooren:
‘Wie durft hier door een klacht de gulle vreugd verstoren?
Tap slechts uw' beker vol; u kost het toch geen duit,
En drink, ter eer van 't paar, in eenen teug hem uit
Zoo dikwerf als 't u lust.’ ‘Dat woord komt recht ter snede,
Heer zwager!’ riep Apol, en dronk toen lustig mede:
‘Mij ook verheugt een dronk en heel de Hippocreen
Zou slechts uit wijn bestaan, had ik de macht alleen.
Wat dichter was er ooit bij Goôn en stervelingen,
Die zonder 't edelst vocht een' enklen toon kon zingen
Van reinen hemelval? Er hoeft geen water bij,
't Is buiten dat genoeg in veler poëzij;
Ik zweer u, als Vulcaan mij maar te hulp wil komen,
Dan zal ik overal de vloeden leêg doen stomen,
En zorgen, dat, waar nu het helderst water vliet,
Men enkel 't geurig nat der muscadellen ziet.
| |
| |
Dan kan der dichtren ziel recht in 't genot te wed gaan,
Dan zal’ - Maar hier zag men een heele schaar verplet staan
Van lieve maagden, die, al speelnoots van de bruid,
Steeds leefden in den vloed. Dus barsten ze eindlijk uit:
‘Wat wordt er dan van ons Doriden en Najaden?
Wat vloeibaar cristallijn blijft ons dan meer tot baden?
Keer, keer dat vreeslijk plan, o Oppergod Jupijn!’
‘Stil, stil!’ riep Pallas uit: ‘wat zou het anders zijn,
Dan dichterlijken gloed, die, vreeslijk aangeblazen,
Door zijn verbeelding, dus mijn broêr wel meer deed razen,
En draven buiten 't spoor dat hem mijn wijsheid wees?
Hij meent het niet zoo kwaad. Ik heb in 't minst geen vrees,
Of voor den avond is zijn drift reeds aan 't bedaren.’
Intusschen zag men weêr de Tritons zich vergâren,
Zij doofden door den toon, die uit hun speeltuig kwam,
Het luid geraas dat aan dien hoek zijn oorsprong nam,
En grepen toen met vlijt de schotels en assietten,
Om in hun plaats ten disch het nagerecht te zetten.
De bruid rees op - de gasten volgden - hand aan hand
Ging ieder godenpaar naar buiten, om, aan 't strand,
Der frissche zeelucht koelte en versche kracht te ontleenen,
Daar na weêr aan den disch met nieuwen moed verschenen
Hervat men 't feestvermaak; maar, wat toen is geschied,
Meldt, in den tweeden Zang, het verdre van mijn lied.
|
|