| |
| |
| |
Apollo en Dafne.
Hoe hoog 't Olympisch godental
Ook wezen mocht in macht,
Toch trof hun menig ongeval,
Dat ons ook weemoed bracht.
Ovidius, een groot Poëet,
Die heel wat meer dan andren weet,
Heeft daarvan ook 't verhaal beschreven,
Dat ik u thands in rijm zal geven.
Apollo, dien gij allen kent
Was nog een knappe jonge vent
En hield zijn hart toch vrij.
Hij leefde meest voor zang en spel,
Maar minde toch ook 't jagen wel,
En trok al zingende somwijlen
De bosschen in met boog en pijlen.
| |
| |
Eens dat hij weêr kwam uit het veld
(Een monster, voor wiens woest geweld
En buitendien eene heele vracht
Van hazen met zich medebracht;
Zag hij Kupido boschwaarts ijlen,
Gewapend ook met boog en pijlen.
‘Halt, wilddief!’ riep Apollo toen:
‘Gij komt mijn recht te na;
Wat hebt gij hier in 't bosch te doen?
Blijf t'huis bij uw mama!
Groei eerst uw kinderschoenen uit:
Of woudt gij, onbeschaamde guit!
Den boog zoo vroeg reeds leeren spannen?
Geen kindren past het werk van mannen.’
‘Vermaak de maagden door uw spel
Dat voegt aan Venus zoou nog wel,
Maar laat den boog aan mij.
Speel vrij den meester waar gij kunt,
Hier is aan u geen macht gegund;
Wat woudt ge ook spelen met een wapen,
Dat voor mijn' arm slechts is geschapen?’
| |
| |
‘Spreek,’ is het andwoord: ‘niet zoo stout,
Meent gij, al zijt ge ook eens zoo oud,
'k Zou niet uw meester zijn?
Geen God, hoe groot van macht hij zij,
Ontdook nog ooit mijn heerschappij;
Ik zal u aanstonds laten proeven,
Wat straf ik uitdeel voor dat snoeven.’
Zoo spreekt het dartel minnewicht,
Vliegt in zijn borst een scherpe schicht
En zet hem heel in gloed.
Kupido schatert om het feit:
‘Snoef,’ zegt hij: ‘op uw meerderheid,
Maar leer van mij, dat in het minnen,
Geen God zelfs, heer is van zijn zinnen.’
Kupied verdwijnt op de eigen stond
En vliegt het bosch nu in,
En laat Apol het hart gewond
‘Ach,’ zucht hij: ‘vond ik maar een hart
Dat deerenis had met mijn smart;
'k Zou graag er boog en pijl aan geven,
Om slechts voor haar alleen te leven.’
| |
| |
Terwijl Apol nu huiswaarts gaat
Ziet hij een meisjen staan,
Gewapend en in jachtgewaad,
En naauwlijks ziet zijn oog de maagd,
Of reeds heeft ze aan zijn hart behaagd;
Ach! denkt hij: dorst ik 't nu maar wagen
'k Zou aanstonds haar ten huwlijk vragen.
't Was Dafne, Peneus eenigst kind,
Een meid als melk en bloed,
Zoo schoon gelijk m' er weinig vindt;
Zij loerde op 't wild in hol en nest,
Maar vlood de mannen als de pest;
Want, even als Apol te voren,
Had ze ook het minnen afgezworen.
Apollo wist hoe naar den stijl
Het werk gedaan moest zijn;
Hij vloog dus nu in allerijl
Naar huis toe bij Jupijn.
‘Papa!’ zegt hij: ‘'k ben amoureus,
Op schoone Dafne viel mijn keus;
En mag ik met dat meisjen trouwen,
Dan neem ik nooit geen meerder vrouwen.’
| |
| |
‘'t Is goed mijn zoon!’ zegt Jupiter:
‘Ik zal naar Peneus gaan;
('t Is nog familie, schoon wat ver,)
En doen uw keus verstaan.
Ik zal zoo aanstonds door Mercuur
Doen vragen, of in 't avonduur,
Het liefst, zoo 't zijn kan, kort na achten
De oude Heer mij af kan wachten.’
Dat lukt; Jupijn kleedt zich met spoed.
Met keperzijden ondergoed;
Een pruik, met poeder dik bestrooid;
Een' hoed, driekantig opgetooid,
Is zijn gewaad; en in zijn wagen
Stapt hij nu om acces te vragen.
Hij komt, doch vindt maar half gehoor;
‘Want,’ zoo sprak Peneus toen:
‘Ik stem er in, maar vrees er voor
Of Dafne 't wel zal doen.
Zij had in 't huwlijk nimmer zin,
En sloot haar hart steeds voor de min;
Maar laat uw zoon het zelf probeeren
Of hij op haar kan triomfeeren.’
| |
| |
Maar toen Apol den andren dag
Verscheen bij 't schoone kind,
Toen was het dat hij spoedig zag,
Wat wondre maagd hij mint.
Want naauwlijks was hij aangemeld,
Of 't meisjen, wars van liefde, snelt,
Om toch Apollo niet te ontmoeten,
De kamer uit op vlugge voeten.
Hij vliegt haar na, de huisdeur uit
Maar Dafnes vaart wordt niet gestuit,
Maar telkens nog versneld.
En hoe Apollo telkens smeekt;
In proza of in verzen spreekt;
't Is alles moeite en tijd verloren;
Zij wil niet stilstaan en niet hooren.
‘Ach!’ zegt hij: ‘lieve, schoone maagd!
Loop toch zoo spoedig niet;
Wat is 't, dat u aan mij mishaagt,
Dat gij zoo haastig vliedt?
Mijne afkomst is toch even goed,
Ik ben als gij van godlijk bloed;
Ik ben nog in den bloei des levens
En knap en vlug en schatrijk tevens.
| |
| |
Ik heb zoo menig heerlijk woud,
En wildrijke eigen jacht,
Waar gij, wanneer ge met mij trouwt,
Vast lacht u Delphos lieflijk aan;
Daar heb ik 't heerlijkst jachtslot staan,
Omringd door bergen met konijnen
En bosschen vol met wilde zwijnen.
'k Heb ook nog menig qualiteit,
Die gij wellicht niet weet:
Ik schilder met bevalligheid;
Geen muzikant kwam me ooit nabij;
Geen componist verbetert mij,
De pleitzaal heeft geen' vlugger' spreker;
'k Ben Doctor, Meester en Apteker.
Er is geen taal, die 'k niet versta;
'k Ben de eerste botanist;
Geen proef heeft in de physica
Ik ken den loop van elk planeet;
Geen star waarvan 'k den naam niet weet.
Geen mensch kent 's hemels teekens beter;
'k Ben schier een wandlend barometer.’
| |
| |
Zoo spreekt hij; maar, steeds even stug
Loopt Dafne altoos voort,
En rept de voetjens even vlug
En luistert naar geen woord.
Maar 't zou wel anders zijn gegaan,
En vast waar 't meisjen blijven staan,
Had hij zich zelv' geen' lof gegeven
Maar hare schoonheid hoog verheven.
Zoo ging 't een jaar wel achtereen,
Want geen werd moê of mat,
En was Apollo vlug ter been,
Geen slooten hindren hem of haar,
Geen berg vermoeit het loopend paar,
En had geen stroom gestuit hun schreden,
Dan zeker liepen zij nog heden.
Toen moest de maagd wel blijven staan;
‘o Stroomgod!’ roept zij: ‘hoor mij aan
En red mij van 't gevaar.
Verander mij in hout of steen
Of wat ge ook wilt, ik ben te vreên
En sterf gerust aan deze stranden
Blijf ik maar uit Apolloos handen.’
| |
| |
Haar vader was, hoe wel ter sneê!
De God juist van den stroom;
En naauwlijks hoort hij Dafnes beê,
Of aanstonds wordt ze een boom.
Apol, die 't niet zoo gaauw vernam,
Genaakt; omvat met drift den stam,
En stoot zich deerlijk beî zijn beenen:
Dat waren de eerste blaauwe scheenen.
Nog is zoo menig jongeling
Daar hij een spijtig neen ontving
Als hij zijn liefde bood.
Maar hoe dan ook dat blaauwtjen spijt',
Wat zegen, dat sints Dafnes tijd,
Men van geen meisjens heeft vernomen,
Die ook veranderd zijn in boomen!
|
|