| |
| |
| |
Het huwelijk.
Bruiloftszang.
Wel was hij een brave borst,
Waard' in goud te zijn geslagen,
Die het eerst een blaauwtjen wagen
't Eerst een meisjen vrijen dorst.
Hij wou 't eerst den weg ons wijzen,
Die men voortaan in moest slaan
Om niet meer alleen te gaan;
Hoog moet hem ons lied dan prijzen:
Want, wien lof zij toegekend,
Hij was, gij erkent het, Bruîgom! hij was wis een fiksche vent.
De schipper toch, die op den vloed
Het eerst den rechten koers mocht leeren,
| |
| |
Is waard' dat allen steeds hem eeren,
En, roemend' zijn verlicht gemoed,
Hem lustig volgen op de baren;
Zoo weltevreden volgdet gij
Dan ook, geliefde twee! op 't spoor der vrijerij,
Hem, die het eerst de myrtheblâren,
Den eeuwig groenen krans, mocht vlechten door zijn hairen;
o, Dat hij lang uw siersel zij!
Wij ook, wij wenschen allen
Thands Bruid en Bruîgom gaan.
Steeds wijden aan den God,
Die wel kan wonden geven,
Ook reeds een lieve Bruid!
| |
| |
Gij weet niet, onbezonnen jeugd!
Wat gij zoo dartel wilt beginnen;
Wat heil toch steekt er in het minnen?
't Is schijnschoon slechts dat u verheugt.
Wilt gij met recht gelukkig wezen,
Volgt liever dan ons voorbeeld na;
De vrijheid heeft geen wedergâ;
Wie vrij is heeft geen leed te vreezen.
Waar een alleen den weg mag gaan
Laat hij door eigen lust zich leiden,
Hij kiest wat pad hij in wil slaan
Als zich de weg in twee moog' scheiden.
Hij drinkt, hij eet, hij wandelt, staat
En waakt of slaapt naar zijn begeeren;
Maar, waar een tweede met hem gaat
Zal vaak die tweede hem regeeren.
Blijft vrij - en laat geen slavenjuk
Ooit vrijgeboren schouders knellen;
Wordt liever onze medgezellen,
Bij vrijheid is alleen 't geluk.
| |
| |
Ja! 't zou een al te schandlijk lot
Te buigen voor den liefdegod,
En voor een kind te vreezen.
Wat trots bevong den jongen borst,
Dat hij ook ons bestoken dorst,
Hoe was hij 't spoor toen bijster;
De Bruîgom dien ons oog hier ziet,
Buig' voor dien trots; wij deden 't niet,
Wij wilden nooit een vrijster.
Wel poogde hij soms door zijn' gloed
Ons hart te doen ontbranden;
Maar, vrijheid was ons dierbrer goed
Dan Amors fraaiste banden.
Wel was de strijd soms boos en fel,
En scheen der Grieken kampstrijd wel,
Maar ons bleef toch de zegepraal;
En wijken deed ons hart van staal,
Den boosten der tirannen.
| |
| |
Even als de vlugge vlinder,
Onbestemd van zin en lust,
Dan eens hier en dan weêr ginder
Telkens andre bloemtjens kust.
Zoo ook zag men ons steeds vrijen,
Dan aan de eene ons harte wijen,
Dan weêr aan eene andre maagd;
Maar, helaas! dat minnekozen,
Deed ons kennen als trouwlozen,
En wordt nu te laat beklaagd.
Leer van ons dan, jonge knapen!
Zoekt gij ooit een hartvriendin;
Wilt ge uit minnen vreugde rapen;
Zijt standvastig in uw min.
Praat toch niet aan alle schoonen,
Die zich voor uw oog vertoonen,
Steeds wat van uw liefde voor;
Ras zal zich dan Amor wreken,
En uw hart in brand ontsteken;
Maar tot straf van uwe streken
Stelt hij door een spijtig andwoord u dan eindlijk toch te loor.
| |
| |
Met de kransjens in de hairen,
Met de roosjens voor de borst
Vieren wij het minlijk paren,
Van die, in den bloei der jaren,
Reeds het tochtjen wagen dorst.
Waarom zouden wij toch schromen
Meê te zingen 't bruiloftslied?
Wordt niet iedren dag vernomen,
Dat, waar twee te samen komen,
Werd ook ons geen hart geschonken
Vatbaar voor der liefde gloed;
En waarom dan toch die vonken
Uitgebluscht; der knapen lonken
Niet met vreugd weêrom gegroet?
Hoe zwak is niet het meisjen,
Wanneer zij 't levensreisjen,
| |
| |
Zoo gantsch alleen moet doen;
En mag ze niet verlangen,
Om aan een' arm te hangen,
Die steeds haar kan behoên?
Wat zagen we al vriendinnen,
Gelukkig door het minnen,
Gelukkig steeds door de echt.
Och, Amor! wees ons goedig,
Geef dat men ons ook spoedig
Het huwlijkskransjen vlecht!
Voor Bruid en voor Bruîgom
Schoon 't pijltjen der liefde
| |
| |
Geen had nog een minnaar;
Geen knaap werd verwinnaar,
En toch wordt het bruidjen,
Dat zich door het guitjen
REIEN VAN OUDE VRIJSTERS.
Wij, wien haast het tal der dagen
Rimpels doet op 't voorhoofd dragen,
| |
| |
Kozen altoos vrij te zijn;
Wij ook hielden onze handen
Vrij van slaafsche huwlijksbanden;
Vrij van liefdes zoet fenijn,
En de smart der minnepijn.
o! Wat zagen we onweêrs broeien
Waar de min de harten gloeien
Voor de jonge knapen deed.
Wij, wij mogen nu wel roemen,
En ons hoogst gelukkig noemen,
Zoo bevrijd van al het leed,
Dat steeds volgt den huwlijkseed.
Wilt uw schamper snoeven laten!
Wat woudt gij van vrijheid praten
Oude knapen? Zwijgt vrij stil;
Worden niet de lieve vrouwen
Steeds slavinnen door het trouwen?
En ten prooi aan iedren gril
Van der booze mannen wil.
Zij zijn aartsgeweldenaren,
Toonen zich altoos na 't paren,
Als de meesters van hun vrouw;
Hoe ze ook fraaie woordjens geven
| |
| |
Als ze om 't lieve jawoord streven,
Eens de knoop gelegd der trouw,
Dan komt de aap ook uit de mouw.
Wil dan nog teruggekeeren,
Lieve Bruid! en 't dwangjuk weeren,
Dat uw vrijheid wis ook wacht,
Is maar eerst de boei geklonken;
Nog wordt u de keus geschonken;
Keer dan weêr; te laat bedacht,
Heeft er veel in 't leed gebracht.
Wat jonkman ook ons tegenloeg
En 't wendde om d' een' of d' andren boeg,
Hoe snel hem 't bloed door de aadren joeg,
Wat mingloed hij op 't aanzicht droeg,
Ons hart bleef steeds zich-zelv' genoeg,
Geen knaap waarvoor 't ooit minnend sloeg,
Hoe smeekend m'ons om weêrmin vroeg,
't Werd niemand ooit ten prijz'.
| |
| |
Wel gaf het ons een stil genot
Wanneer de schalke minnegod
Een' knaap zijn rust ontnam;
Hoe werd dan menig een bedot
Die, als een boos verliefde zot,
Het andwoord dat zijn min bespot,
Was: ‘Hoe! denkt gij dat wij zoo vlot
Verbinden aan een man ons lot?
Ook wij, ook wij, wij weerden alle knapen
Steeds van ons af, met koel en fier gelaat,
Al trof ook soms Kupidoos machtig wapen
Zoo fel, dat ook ons hart van weêrmin slaat.
Wij wilden hun eerst nog wat meer doen lijen,
Zij moesten lang, heel lang om weêrmin vrijen,
Op dat wij zien of men 't wel ernstig meent.
Maar ach! te lang weêrstreefden wij hun smeeken,
Want als we in 't eind het jawoord wilden spreken,
Dan vonden wij hun hart door ons gedrag versteend.
Zoo ging het ons in 's levens lentedagen;
Zoo ging voor ons de zomertijd voorbij;
| |
| |
Nu komt geen mensch ons meer om liefde vragen
In 't herfstsaizoen of winterjaargetij.
Te lang, helaas! verstaalden we onze zinnen;
Hij wreekt zich nu, de booze god van 't minnen;
Maar al te wreed straft hij toch nu ons hart;
Ach! mocht hij ons nog eens gelukkig maken,
Mocht nog een hart voor ons van liefde blaken;
Ach! Amor, geef nog troost aan oudevrijstrensmart!
BEURTZANG VAN 3 GEHUWDE MANNEN.
Ja gewis, ze zijn wel dwaas,
Die in 't huwlijk zich begeven!
't Is een bittre plaag van 't leven;
Ach ware ik maar vrij gebleven!
Fokke heeft te recht geschreven:
Altijd is de vrouw de baas.
Spreek ik, dan is 't: ‘hou uw snater
Zwijg ik, dan knort ze ook op mij:
‘Wat een stroeve vent zijt gij.’
o, 't Is vreeslijk wat ik lij;
Wil ik wijn, dan krijg ik water;
Vraag ik vleesch, dan geeft ze visch;
| |
| |
Geeft ze nog rookspek met boonen;
Wil ik soms mijn gulheid toonen,
Vragen eens een gast of twee,
Dan is 't: ‘waar bemoeit ge u meê?
Dat behoort tot mijne zaken,
Dat gaat nog in lang niet aan.’
Dan moet eerst de wasch gedaan;
Dan moet ze aan de schoonmaak gaan;
Dan weêr worst of zuurkool maken;
Vrienden! o, een vrouw in huis
Is voorwaar een bitter kruis!
o, Wat zegt dat, goede man?
Dat waar makklijk door te komen;
Ik, ik proef er anders van,
Mij wordt al mijn geld ontnomen,
Voor een aantal schijnschoon goed,
Dat mijn vrouw steeds hebben moet;
Hoeden, shawls en ridicules,
Lintjens, strikjens, kantjens, tules
Blouses, spencers, canezous,
En wat meer de modedroes,
Om de mannen steeds te plagen,
Daaglijks weêr op nieuw verzint;
o! Bedenk wat gij begint!
| |
| |
Bitter zult ge 't u beklagen
Bruîgom! reeds na weinig dagen,
Als gij, al te los van hoofd,
Van uw vrijheid u berooft.
Ach! zoo het daarmeê op mocht houën,
Dan ware ik dubbeld wel te vreên,
Bleef elk maar met zijn vrouw na 't trouwen,
Dan zou ik mij gemakklijk schikken,
Ja roemen licht in 't huwlijkslot;
Want dan had ik nog oogenblikken
Eerst toch, kon ik genoeglijk leven,
'k Had daaglijks rust en spaarde geld;
Maar sints ik mij een kind zag geven
Nu moest ik wieg en vuurmand koopen
En kindergoed een heele vracht,
Dan moest ik om de baker loopen
Dan moest ik naar den wafelbakker,
Dan om kandeel, of kraamanijs,
En 's nachts dan maakt het kind mij wakker
Als 't schreeuwt om spijs.
| |
| |
Dan is het: ‘toe mijn beste boutjen,
Kom, kruip eens gaauw de dekens uit,
En geef eens aan uw lieve vrouwtjen,
Dan weêr, terwijl mijn vrouw gaat slapen,
Krijg ik, o ramp! het wiegetouw.
o, Leer van mij toch, jonge knapen!
REIEN VAN GEHUWDE MANNEN.
Zwijgt, arme tobbers! sukkelaren!
Den naam onwaard' van echtgenoot;
Gij kent den zegen niet, die 't paren
Steeds welgestemde harten bood.
Wij lachen om uw bitter klagen;
Uw lot is waarlijk nog te goed.
Wie zoo van 't huwlijk spreken moet
Verdient het als een juk te dragen;
Want, wie als man zijn plichten kent,
Die weet steeds, als een knappe vent,
Waar 't past, zijn vrouw gelijk te geven;
Waar 't past, naar eigen zin te leven;
Die schikt steeds wat hij schikken kan.
Waar liefde woont bij vrouw en man,
| |
| |
Daar is nog nimmer twist gerezen,
Wie van hun beiden baas moest wezen;
Daar is noch hij, noch zij, tiran.
Want ieder weet zich met genoegen
Naar 't geen soms de ander wenscht te voegen,
En 't leven is er zaligheid.
Wat willen dan die arme dwazen,
Met al hun klachten, al hun razen,
U, wien de liefste krans nu beidt
Doen vreezen? Hij, die thands uw harten
Vereent, verdrijft gewis de smarten,
Die zij voorspellen. Bruîgom, trouw!
Vast vindt ge een' hemel in uw vrouw.
Wat schimpt ge als of een zware last
Op onze schouders waar getast,
Gij oude vrijers! rechte zotten
Zijt gij, wanneer ge liefst alleen
Het levenspad ten eind' wilt treên;
Wat wordt gij eindlijk? Knorrepotten!
Waar ieder op de levensbaan
Zich laat door plichtgevoel verzellen,
Daar zal geene onrust immer kwellen,
Daar blijft men steeds tevreden gaan;
Daar helpt men steeds met lust elkander;
| |
| |
't Geen de een te zwaar is draagt daar de ander,
Daar deelt men vrolijk 's levens zoet;
En zijn er soms ook wrange vruchten,
Haar smaak doet daar toch nimmer zuchten;
Want liefde maakt steeds alles goed.
Ja, vrijheid is een groote zegen,
Maar ze is in 't huwlijk ook gelegen,
Doortintelt rein gevoel het bloed.
Wat somt ge, o klagers! zoo veel op,
Als ware uw vrouw een modepop,
Die alles zou verspillen?
Ware elke vrouw naar uwen wensch,
Ja! Dan zou licht geen Christenmensch
In 't einde een vrouw meer willen.
Zij volge steeds gerust de wet
Der mode; maar zij rein en net
En knap in 't huiswerk tevens,
Dan is ze vast elks achting waard,
Dan noemt haar ieder een op aard,
Het puiksieraad des levens.
Dan schafte ze, om den man te voên,
Naar eigen zin, in elk saizoen;
De liefde kruidt de beeten
En ieder zal steeds aan den disch,
| |
| |
Waar zij de hupsche gastvrouw is,
Zich recht gelukkig heeten.
Wij ook juichen. ‘Allerwegen
Schoon ook iedre levensmorgen,
Als de vrucht van 't huwlijk gaf.’
Ons zal nooit het schreeuwen hinderen
't Is een weêrklank die onze ooren,
Ouders, o wat zijt gij rijk!
Laten dan de lieve kleenen
Als ze ons overdag weêr strelen,
Of hun mond ons, Vader! groet.
Och! wat mist gij kostbre parels
| |
| |
Komt, gaat nog uw hart verblijên;
't Waar geluk is in de trouw.
REIEN VAN GEHUWDE VROUWEN.
Wij ook willen onze zangen
Paren aan der mannen lied,
't Huwlijk kroonde ons reinst verlangen;
De Eed, den man steeds aan te hangen
Rouwt ons ook nog heden niet.
Niets dan bloemtjens, die de Liefde steeds met volle handen biedt.
Even als de wijngaartranken
Zwichten, waar geen steun ze schraagt,
Zou ook ons vaak 't leed doen wanken,
Hadden wij geen hulp te danken,
Aan den man, die 't met ons draagt.
Al 't gemis waar om eene andre soms met bittren weemoed klaagt.
| |
| |
Wie zal 't, lieve Bruid! dan wraken
Als ons lied u heden zegt:
Heil u, vreugde zult ge smaken,
Hoogst gelukkig u zien maken?
Want, daar liefde 't kransjen vlecht,
Niets dan rein genot u schenken in de hoog te roemen echt.
Wij prijken wel met lint en strik,
Wij wijden wel met vreugde een' blik,
Wij wikken wel met wijs beraad,
Wat kleur voor ons de beste staat;
Maar hielden toch een rein geweten,
Want daarom werd geen plicht vergeten.
Wij dragen wel, dan blaauw, dan groen,
Dan rood, dan zwart, dan wit;
Wij letten wel wat nieuw fatsoen
Voor ons het fraaiste zit.
Dan siert ons wel de schotsche ruit,
Dan kiezen wij weêr streepjens uit.
Maar hoe 't ook zij, wij blijven waken
Voor 't heil der huiselijke zaken.
| |
| |
Wij zien 't wel graag, dat op dien tooi
Ook manlief daaglijks let,
En zegt: ‘wat staat dat hoedjen mooi,
Wat zit dat kleedjen net.’
Maar meer nog streelt het ons gemoed,
Als onze huiszorg hem voldoet;
Als hij, met oogen vol genoegen,
Ons vlijtig ziet in 't huiswerk zwoegen.
Sla vrij dan ook, o lieve maagd!
Dan zijt ge zeker, wat ge ook draagt,
Zijt in kleedij en huiszorg knap,
En hoor dan naar geen boos gesnap;
Volg onzen raad, en ga, lief bruidjen!
Maar welgemoed in 't huwlijkschuitjen.
Wel wat hebt ge u afgesloofd,
Waant gij, dat men u gelooft,
Hoe gij ook de zaak verbloemt
En uw gulden vrijheid roemt.
| |
| |
Is 't ook licht een bittre spijt,
Dat m'u nooit kwam vragen,
Om op 't pad, der min gewijd,
Is het ook bij u, dit uur:
Foei, die druiven zijn te zuur?
Maar aan wat gemist genot
Ge ook uw klacht moogt wijden,
Wij, wij hebben met uw lot,
Och! wat leeft ge in bittren druk;
Och! wat mist ge een rein geluk.
Wij, wij zien een bloeiend kroost
Wij, wij zien ons heul en troost
Daar altoos zijn noeste vlijt,
Aan ons heil is toegewijd.
Maar, helaas! wat's uw bestaan?
Fokt gij slechts canaries aan,
Of gij voedt op uwen schoot
Aan een hondj' of poesjen brood.
| |
| |
Kalsters bij de koffijpot,
Praatsters bij de snuifjens.
o Wat aaklig zielverdriet,
Bruidjen lief! ontwijkt gij niet.
KOOR VAN MANNEN EN VROUWEN.
Van hier dan, rimpelige schoonen,
Die andren, wat gij mist, benijdt;
Van hier, gij, wier verbleekte koonen,
Om 't roosjen, dat de bruid mag kroonen,
Nog bleeker worden door uw spijt.
Van hier, gij knorrende oude knapen
Die haast in eenzaamheid verkwijnt!
Gaat weg, waar 't licht der liefde schijnt;
Voor u was nooit die zon geschapen.
Verdwijnt, o klagenden, verdwijnt!
Wat dorst ge u hier vermetel wagen?
Die, zoo als gij, in 't huwlijk klagen
Zijn zeker dwaas, zijn mooglijk slecht.
En klaagdet ge ook als eens met recht,
Dan is 't exceptie op den regel,
Dat ware min en trouw, haar zegel
Niet heeft gedrukt op uwen echt.
| |
| |
Wij, blij van zin en rein van harte,
Vereend in vreugd, vereend in smarte,
Wij wijden altoos wel te moê,
Aan Amor dankbare offers toe.
Wel mocht men hem een eerzuil bouwen
Of bijtlen hem uit marmersteen,
Die 't eerst, tot nut van 't algemeen,
Heeft uitgevonden om te trouwen.
Gewis, bij ieder bruiloftsmaal
Moest men zijn nagedachtnis vieren,
En wijden hem een feestbokaal,
En doen zijn beeld met lauwren sieren,
Wat wordt er niet aan menig een,
Een gouden ridderkruis geschonken;
Maar hij was waard, dat hij alleen
Mocht met een diamant kruis pronken;
Wat vroeger toch gescheiden scheen,
Dat maakte hij door 't huwlijk een.
Wij heeten dan ook weltevreden,
o, lieve Bruid en Bruidegom,
Steeds iedren feestdag wellekom,
Waarop een paar in de echt mag treden,
Verbonden door den liefdegod.
Dat wordt nu ook uw zalig lot;
| |
| |
Wij deelen in uw zielenvreugde,
En wenschen u ook dat genot,
Dat ons altoos zoo rein verheugde.
De stam, waaruit de Bruîgom sproot,
Een stam zoo rijk aan frissche looten,
Die allen welig opwaarts schoten;
De boom, die zoo steeds vruchten bood,
Als 't bruidj' en wie er meer aan groeien;
Voorspellen dat het jong plantsoen,
Voor 't oude nooit zal onderdoen,
Maar even frisch en rijk zal bloeien.
o Ga dan welgemoed de baan,
o Lieve Bruid en Bruîgom, binnen;
De Huwlijksgod bekroone uw minnen
En doe u steeds voorspoedig gaan.
Wij juichen vrolijk bij uw paren,
En bieden op den klank der snaren
Vol zoete hoop u 't reislied aan.
W ijze:
Partant pour la Syrie.
Geluk op reis dan, vrinden,
Die Bruîgom zijt en Bruid,
| |
| |
En haast al 't heil zult vinden,
Reeds staat gij op den drempel,
Van 't hem gewijd altaar,
En spoedig ziet zijn tempel,
o Smaakt steeds al den zegen,
Die liefde in 't huwlijk biedt,
Dan wijkt vast van uw wegen
En mocht u leed omzweven,
Wien trof toch rampspoed nooit?
't Zal toch u niet doen beven
Als liefde bloemen strooit.
Dan zult gij iedren morgen,
Die 's Hemels gunst u geeft,
Zelfs juichen om de zorgen,
Dan zult ge uw zalig noemen
Hoog is den dag te roemen
Waarop men huwlijk sluit.
|
|