Maastricht (achttienduizend inwoners) wordt in het boekje een ‘fraaije stad, eene der sterkste vestingen in Europa’ genoemd. De Jeker heet bij hem nog Jaar, ‘de fraaije huizen maken eene zeer goede vertooning’. De stedelijke boekerij bevond zich destijds op de derde verdieping van het stadhuis. De Sint-Pietersberg, waar geleerden fossielen verzamelen, wordt als merkwaardigheid uitvoerig beschreven. Vondsten werden in het plaatselijke lyceum, maar ook in de kabinetten van gefortuneerde burgers bewaard. Mergel was overigens in ieder huis te vinden, niet alleen in de muren, maar ook als brokjes waarmee smeervlekken uit kleren verwijderd konden worden. De Hollandse handelsman zag hoe ‘op de berg’ ondermeer cichorei, tabak en meekrap werden geteeld.
Luik staat bij de negentiende-eeuwse schrijver in een kwade reuk. Sluipmoorden waren daar niet zeldzaam, en soms -zo schrijft hij- werden reizigers ‘ruw mishandeld’. Maar door ‘de gestrengheid van de Prins van Outremont en zijn opvolgers’ was de stad met circa vijfenveertigduizend inwoners erop vooruit gegaan. Men sprak ‘zuyver Fransch’, ‘het Walsch’ (Waals) en ‘het Koeter Walsch bij het gemeen’: de taal van ‘de gewone man’ was voor de betere standen Koeterwaals. Wijnbergen waren aangelegd op de oevers van de Maas. De reisnotities zijn niet geschikt om de huidige wijnbouwers te bemoedigen. De schrijver vindt de wijn slecht, nauwelijks anders geschikt dan warm te gebruiken. ‘De meeste druiven zijn om azijn van te maken’. Aangrijpend is de beschrijving van de kolenmijnen bij Luik, de Butte de Saint-Gilles. Ze waren berucht omdat af en toe ‘stiklicht’ (koolmonoxide), ‘wildvuur’ (mijnbrand), ‘trek- of klapvuur’ (ontploffingen) voorkwamen. Op 28 februari 1812 liep de mijn Beaujonc onder water, waarbij tweeëntwintig mensen om het leven kwamen.
Merkwaardig is wat hij bericht over het stadje Montjoye (Monschau): daar zou vroeger in de Roer zijn gevist op parels ‘van tamelijke grootte en waarde’. Aken telde in 1814 slechts vijfentwintigduizend inwoners, Eupen twintigduizend. In Aken verdienden mensen in de lakenindustrie er wat bij door urine te verzamelen, die gebruikt werd voor het soepel en vettig maken van wollen stoffen. In de Nederlandse lakennijverheid werden die mensen kruikenzeikers genoemd. Raapolie was geschikt om te magere wol te vetten. Een van de brieven vermeldt dat de Eau de cologne van J.F. Farina ondermeer tegen ‘hysterieke toevallen’ wordt aangewend. Ook in Vaals bloeide de lakenindustrie. De auteur roemt de ‘prachtige gebouwen’ waarin men werkt dankzij ‘de Edele Heer Clermont’. Opvallend was de ‘ongemene verdraagzaamheid (...) waar hier vijf onderscheiden gezindten -Roomsch, Lutersch, Gereformeerd, Doopsgezind en Joodsch- ongestoord haren godsdienst uitoefenen’.
Met racistische inbeelding kijkt hij op de Belgen neer: ‘men ontmoet alzoo op het uiterlijk aanzien geenszins die schranderheid, dat vernuftige en