Bedelarij anno 1919
De tijd van bezuinigingen, van bijstandstrekkers en minimumlijders mag zich ervoor lenen terug te blikken naar het begin van de vorige eeuw, toen armoe op grote schaal voorkwam. Scheren de ministeriële maaiers op de diepste stand over het sociale veld, destijds maakten bestuurders zich zorgen hoe ze de landloperij en bedelarij konden onderdrukken. Welke maatregelen kunnen genomen worden tegen de bedelarij en landloperij?, is een sober uitgegeven preadvies van Th. van Lier, uitgebracht aan de Armenraad te Heerlen op 6 mei 1919 en thans te raadplegen in het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg te Maastricht.
Van Lier had een voor zijn tijd nogal vooruitstrevende kijk op wat er aan de hand was. De bedelaar die onverbloemd om een aalmoes vroeg, was in 1919 al op zijn retour. Bij de stedelijke zogenoemde armenverzorgers veranderden de opvattingen over bedelarij. Zij hadden een nieuwe soort bedelaars ontdekt: de kramers en leurders die tevens bedelden. De landloper werd in dit verband omschreven als ‘een zwervende bedelaar’.
Van Lier constateerde dat de industrie van de twintigste eeuw een industrie-proletariaat had doen ontstaan. Mensen werden speelbal van een arbeiderstekort, dat regelmatig omsloeg in een arbeidersoverschot en gingen dan zwerven. Vaak ging het om seizoenarbeiders, die als zij werkeloos waren, toch een bron van inkomsten moesten vinden. Van Lier: ‘De armenzorg gaat niet vrijuit (...) De sociale uitkeringen zijn onvoldoende (...) De zorg voor oude lieden is onvoldoende geregeld’. ‘Is het wonder’, zo vraagt hij zich af, ‘dat mensen die arm zijn een kistje of korf met snuisterijen omhangen en zoo vermomde bedelarij bedrijven?’. Want ‘de onderste lagen der arbeiders leven van de hand in de tand, op den rand van armoede’.
Daarom pleit Van Lier voor een geregelde staatshulp voor werklozen en een staatsverzekering tegen werkloosheid. In 1919 klinkt het al: ‘Maar steun mag niet de arbeidslust ondermijnen!’. ‘Anders’, aldus Van Lier, ‘is het een premie op luiheid’. Destijds was er namelijk een trek waar te nemen van werklozen naar ‘gemeenten met royale steuncomité's’. ‘De toestand wordt beheerscht door de Wet der Traagheid (...) De last van de arbeid weegt zwaarder dan de opbrengst van het werk’. Volgens deze adviseur komt er ‘bij werkschuwheid ook een soort erfelijkheid voor’. De bijl lag aan de wortels van de eeuwenlang gecultiveerde arbeidsmoraal: ‘De zedelijke waarde van den arbeid als Gode welgevallig raakt op den achtergrond’.
Ook wijst Van Lier de gemeentelijke bestuurders op de noodzaak van karaktervorming. Want niet alleen wordt de arbeidsmoraal van de arbeider ondermijnd door drankzucht, ook vrouwen van verdachte zeden bevorderen