| |
| |
| |
| |
IV.
Het begin of het einde.
Het was op eenen zondagvoormiddag in den zomer.
Er hing zware stilte over de streek, welke ingedommeld scheen onder de lange, afmattende uren. Aan den stralenden hemel gloeide zengend de zon; ze blakerde het zand der eenzame wegen, deed luid het goudgele koren kritselen en kraken.
Op de hoogte lag de Ton zonder geluid of klank onder het zwarte, roerlooze loover; traag dreef in de laagte de stroom voort tusschen de weiden, waarboven geen vogel, - hoe vluchtig ook, - de lucht doorkloof. De populieren waren stom.
Aan den kant der Schelde, op het eenzaamste plekje,
| |
| |
zat Willem; onder zijne afhangende voeten bewoog het water zonder rimpeltje zich voorwaarts.
Reeds een geruimen tijd zat de jongen daar. Hij was de eenzame waardkamer van de Ton ontvlucht, waar niemand was dan Dina met hare moei van Bernhem; hij had op den lichtrooster zitten staren door het venster op den vloer geworpen, terwijl duizenden stofjes, - nu klimmend en zinkend, dan spelend en dooreendwarrelend, - er zich boven bewogen. Hij was er gebleven tot een pijnlijk gevoel van eenzaamheid, het zenuwaanjagend loom getik van het hanguurwerk en de immer eentonig voortvarende stem der oude hem hadden verdreven.
En nu zat hij hier droomend met een gevoel of de zondag nooit om zou gaan; plots overviel hem, bij de opwelling van een voorval uit het verleden, eene gansch andere gewaarwording; eene gewaarwording van dagen, die zonder spoor na te laten, regelrecht naar het graf brengen; eene gewaarwording van dood en vergeten te zijn, gepaard met een radeloozen afschuw voor zoo een bestaan. Dat viel loodzwaar op hem neer, zoodat hij opsprong om die martelende bedwelming van zich af te schudden.
Op dit oogenblik sloeg het op den toren van Bernhem zes uren.
‘'t Is tijd,’ mompelde hij half luide. ‘Om half zeven vertrek ik; om acht uren moet alles beslist zijn.’
Hij verliet de weide, kwam op het achterhof van de Ton in het prieel, waar het struikgewas zware schaduw afwierp. Hij legde den panamahoed op het tafeltje, borg eene hand in de overvloedige lokken en
| |
| |
zonk weer in gedachten weg. Er daagden zooveel zaken van vroeger vóor zijnen geest op, en een oogenblik verscheen er Dina, zooals ze eens aan den dans stond met het stralend aangezicht op Demery's borst... Hij zag Corbeels doodkist naar buiten dragen en herinnerde zich Free, met zijne dronkemanstronie, - een vechter en dief, - die nu met die ellendige Djille in een vreemd land verbleef...
Terwijl hij in mijmering wegdwaalde, was Dina eens aan de achterdeur komen uitkijken en verscheen nu weer met eene ontkurkte flesch wijn en twee glazen.
Ze schonk in en sprak:
‘Tante is eindelijk weg... Ik had u zien weerkomen, en nu zit gij hier zoo moedermensch alléen!.. Wat stille zondag; er zijn sedert den noen nog geene drie mannen in de herberg gekomen!.. 't Is nu voor ons de groote dag: een glaasje zal courage geven.’
Ze nam plaats nevens hem, leunde met eene hand op zijne knie, terwijl ze aanklonk. Bevallig hield ze den arm gebogen, en stak den pink op, terwijl ze den jongen diep in de oogen keek.
‘Allo, Willem, in eens uit!’ sprak ze aanmoedigend, half lachend, het hoofd een weinig op zijde. ‘En nog eens geschonken en gedronken!’
Hoe streelend klonk toch hare stem in zijn oor, telkens zijn naam over hare lippen kwam.
Beiden samen legden eene kleurenharmonie in het lommervol prieel: de blos der gezondheid verfde hare wangen; hij droeg eene lichtgrijze zomerkleeding; zij had een rooden strik in de haren; een azuurblauw lijfje omsloot hare leden tot aan haar middel met bree- | |
| |
den, lederen band en fraaie gesp opgetooid; haar zwarte rok, met floers afgezet, daalde in breede plooien af. Op het dorp, om den dood van een geliefd wezen, draagt men gewoonlijk slechs den rouw in 't hart.
Ze hadden nog meer dan eens gedronken en nu sprak hij:
‘Zeg mij dat alles nog eens, Dina.’
‘Willem, ge zijt toch een aardige,’ murmelde ze, blikte neer en speelde eene wijl verstrooid met de parelfranjen van heur zijden, kleinen boezelaar. Ze vervolgde:
‘Ik ben jonger dan gij, nog waarlijk een kind, en ik moet u raad geven... Och, ge weet het, Willem, 't is voor mij niet... Altijd herhaalt ge, dat ge zonder mij niet kunt leven, en - wat zal er gebeuren? Nog eenige dagen en de studenten komen af; moet ik de herberg sluiten, of op de tong van iedereen rijden?.. Men spaarde mij reeds niet, als vader nog leefde, wat zal er gebeuren nu, dat ik, vrouw alléen, de herberg openhoud! Zal het dan beter voor u zijn, of zult gij gemakkelijker de toestemming uwer moeder krijgen?.. En wat zal er ondertusschen voorvallen?.. Tante van Bernhem heeft mij tot nu het noodige geld verschoten, doch kan of wil niet meer: betaal ik in 't kort de pacht niet, dan wordt het tafeltje vóor de deur gezet... Ge weet genoeg, Willem, wat er te doen valt.’
Hare lippen begonnen te beven; ze vouwde de handen en hief ze smeekend tot hem op, terwijl ze vervolgde:
| |
| |
‘Zou uwe moeder liet in heur hart kunnen vinden, dat gij mij zoo gansch alléen op de wereld zoudt laten; alléen, - zooals ik nu ben!.. Maar wat gave het mij, voor mij zelve, ware het niet voor het arme kind, dat komen moet.’
‘Dat is waar, Dina,’ mompelde hij als verstrooid. ‘Tot mij moet ge zoo niet spreken, dat weet ge... God, wat zullen wij gelukkig zijn, als het zeven, acht weken verder is: dan is alles voorbij! Schenk nog eens in, Dina.’
Toen ze weer gedronken hadden, raadpleegde de jongeling zijn uurwerk en sprak:
‘'t Is tijd. De grootste hitte zal nu voorbij zijn: ik ga... Het is beslist. Dezen avond nog kom ik u het nieuws brengen. Voortaan stel ik nooit meer tot morgen uit, wat ik vandaag kan doen, de moeilijkheden zullen mij de vrees niet meer op het lijf jagen. Van nu af, ik zweer het, word ik een man. Uitstellen en droomen is niet goed voor mij. Ik ga, Dina. Een kus...’
Beiden waren recht gestaan; terwijl ze hunne lippen op elkander drukten, legde ze hare armen om zijnen hals; hij greep haar vast in de lenden, doch ze weerde hem zachtjes af en fluisterde verwittigend:
‘Voorzichtig, voorzichtig! Let op uw vrouwtje.’
Hij week een weinig terug, hield vol bewondering de oogen op de schoone deerne gericht en sprak:
‘Voor eeuwig de mijne! Wat geeft ons de wereld, Dina.’
Willem begaf zich met snelle stappen naar het Vlierhof. Ja, hij wist het: hadde Dina naar de voor- | |
| |
stellen van Demery geluisterd, dan - dan zou de brouwerszoon wel uitstel voor het betalen verleend hebben, zou in het geheim den eigenaar van de Ton niet opgehitst hebben. Wat is de wereld toch ellendig! Als een beeldschoon meisje eerlijk en braaf blijft, wat moet ze door laster niet lijden! Wat lage vervolgingen worden er tegen haar niet op touw gezet!..
Willem zou Dina steunen, bijstaan, heur heelal wezen! Zijne liefde zou bergen verzetten! Hoe meer hinderpalen er oprezen, met te sterker banden werd hij aan de dierbare geliefde gesnoerd! Wat geeft het hem, dat er eene vlek op den naam van Free kleeft. De Ton staart zegevierend over het Scheldedal, verheft zich hooier en fierder, dan ooit de tinne van het machtigste slot. Waar de Ton haar blanken gevel in den zonneglans laat stralen, daar zweeft de liefde om blad en bloem, werpt betooverenden schijn over glooiing en dal. Daar heerscht eene eeuwige, juichende lente!
Op dezen stond had bier en wijn Willems hoofd in gloed gezet!
Hij kwam in de lommerrijke dreef, balde de vuisten en mompelde: ‘Ik zal, ik moet.’
En vóor het kasteelhekken, waar de oude kastanie-boomen zich over bogen, stond Bolster, en keek door de ijzeren staven naar binnen, waar in het zand van den rijweg eenige musschen aan het spelen en tjilpen waren; slechts toen Willem gegroet had, keerde de man zich om, met zijnen levensgoedkeurenden lach op het gelaat. Hij had gebogen gestaan, richtte zich op, en naderde, terwijl hij eenen snuif nam.
| |
| |
‘Des zondags amuseer ik mij het best,’ zeide hij. ‘Ik ben gaarne op mijne eenigheid. Ik kan zoo op alle dingen staan kijken, waar andere menschen niet op letten... Des zondags is Bolster geen klerk... En om van iets anders te spreken: hoe zitten nu de zaken met u?’
Willem legde uit, hoe hij van de Ton kwam, en waarom hij op dezen stond terug naar het Vlierhof trok.
Bolster sloeg met den wijsvinger twee, driemalen op de snuifdoos, of deze ongewillig werd, stak de wenkbrauwen hoog op en mompelde:
‘'t Is gewichtig, 't is gewichtig! Ge zijt dus vast besloten!.. Ik kan niet veel, uwe moeder mistrouwt mij, maar ik zal al het mogelijke doen, als het u voordeelig is... Hebt gij wel overwogen?.. Is uwe liefde sterk genoeg, jonkman, is ze sterk genoeg?.. Ja, dat uwe moeder zoo dadelijk niet toestemt is gemaldeelijk om te begrijpen: ze heeft het nogal hoog op, en... Bah, bah, we kennen de woorden: de man zal vader en moeder verlaten, om de vrouw te volgen... Nu, ik raad aan noch af: men mocht er iets van te weten komen. Ge zult gemakkelijk uw brood verdienen, hoop ik, met hetgeen ge bij den notaris wint en hetgeen de Ton opbrengt. En ik zal zeker niet ver van de waarheid zijn, als ik veronderstel, dat gij nog iets van uwe pen verwacht?.. Hi! hi! 't Is jammer, dat uwe moeder er niet toe kan besluiten u de zaken over te laten, en de jong getrouwden op het Vlierhof te aenvaarden.’
Onder die rede had Willem nu en dan eenen zin
| |
| |
geplaatst, en hemelde nu Dina op, als een toonbeeld van eenvoud en werkzaamheid.
Bolster wilde wel bekennen, dat hij reeds meer dan eens gehoord had, dat het meisje, - alhoewel zuinig en vooruitziende, - een liefderijk hart bezat, de armen bijstond, waar ze kon, en gaarne iemand dienst bewees. Ja, ze was, alhoewel buitengemeen schoon, niet grootsch; geheel de streek door was het bekend, dat er niemand, zooals zij, kon met de lieden omgaan; altijd vriendelijk en beleefd, doch bescheiden, wist ze iedereen te bevallen.
De klerk nam nog eenen snuif, stak Willem de hand toe en besloot:
‘Bah, bah, alles zal zich nog wel ten beste schikken. Zeg het uwe moeder zoo voorzichtig mogelijk... Nu, jonge heer Willem, op mij moogt gij staat maken, waar ik kan of mag. Salut! Saint!’
En, of eene ernstige zaak hem ergens riep, trok Bolster met gebogen hoofd voort, en uit het zicht gekomen, schoven de hoeken van zijnen mond in een gegrinnik omhoog, en honderden plooitjes teekenden zich af om de oogen, terwijl hij schalks vóor zich keek; hij mompelde:
‘Onnoozel kieken!.. Dat heeft nooit geweten, wat eene vrouw is; verslingert op de eerste de beste... En dat wil boeken schrijven, aan de menschen leeren, hoe ze moeten - beminnen en trouwen!.. Ha! ha! ha!.. Nu elkeen zorgt voor zijn eigen broodje en, die meest vangt, heeft meest!’
Op dit oogen blik stak Willem de deur van het Vlierhof open.
| |
| |
Hij trad in de keuken. Zooals hij het op de lange zondagnamiddagen honderdmaal gezien had, zat zijne moeder, treurig en eenzaam, bii het venster het weekblad van Bernhem te lezen.
Bij de deur bleef hij staan; zoo diepe ontroering voelde hij, dat hij beefde.
Zou vader het ooit verondersteld hebben, wat zijn zoon op dit oogenblik kwam verrichten?
De vrouw liet het nieuwsblad zinken, zag den jongeling vol onrust aan.
‘Moeder,’ sprak hij, ‘ik moet u zeker niet zeggen, waarom ik kom?’
Het blad was op den grond gevallen, en eene wijl wreef ze zachtjes, - of ze niet wist, wat ze deed, - hare handen over elkander, werktuigelijk keek ze hopeloos naar buiten, waar de dalende zon purper en goud over de boomen wierp. Nu richtte zij zich traag om en murmelde:
‘Kom in het bureel.’
Ze traden zwijgend de groote kamer binnen; door de hooge vensters viel een glanzende weerschijn op de zwarte zoldering; de kriekelaar van het achterhof teekende de schaduw zijner bladeren af op den muur. De in 't hart gewonde vrouw nam plaats in vaders zetel en hernam:
‘Zet u.’
‘Ik zal niet zitten, moeder,’ sprak hij dof.
‘Ik luister,’ vervolgde ze en hield de handen, op den kloppenden boezem, liet zachtjes het hoofd een weinig zinken.
Zijn stem klonk onvast, toen hij aanving:
| |
| |
‘Moeder, ik doe u niet gaarne verdriet aan... ge wilt uwe toestemming niet geven... Ik kom u zeggen dat een deurwaarder ze zal komen vragen... en... dat ik gaarne vaders deel zou hebben.’
Ze had de handen laten zakken; haar hoofd zonk nog dieper dan voorheen, en hij merkte, terwijl ze de magere vingers vóor den mond bracht, hoe de eene dikke traan na den anderen neerviel. Het duurde lang eer ze tot bedaren kwam, dan hief ze het aangezicht op en sprak schier fluisterend:
‘Ge moet mij den deurwaarder niet zenden, 't zijn onnoodige kosten: ik zal bij den notaris mijne toestemming geven... En voor wat het geld aangaat, ge zult het hebben... Vader en ik, we hebben gansch ons leven gespaard voor u en Ivo; we hebben nooit gedacht...’
Ze moest ophouden, en opnieuw verliep er eene poos, eer ze voortvoer:
‘Ge zijt thuis niet grootgebracht, en gij hebt misschien al dikwijls verondersteld, dat we u niet gaarne zagen, maar God is mijn getuige, dat we nooit 'nen nacht lieten voorbijgaan, - lang vóor vaders dood reeds, - zonder van u en uwe toekomst te spreken... En heb ik u ooit in iets misdaan, 't was onwetens, onwillens... Ge moet daarom niet schreien; ik hoop, dat ge weet, wat ge doet. Maar ge weet ook, wat ik van haar denk... Kom hier zoo dikwijls ge wilt, maar spreek nooit haren naam uit in mijne aanwezigheid... Hebt gij nog iets te vragen?’
Hij schudde ontkennend en borg het aangezicht achter den neusdoek.
| |
| |
‘Ik zal u niet langer bezighouden,’ sprak ze. ‘Ze wacht zeker op mijn antwoord?’
Ze verlieten beiden de plaats en in de keuken gekomen bleef Willem staan, voelde de behoefte zijne arme moeder de hand te reiken; toen hij opzag viel juist een lichtstraal op des vaders beeltenis aan den muur. De vader, de brave, eerlijke werker, die een weemoedigen blik, vol wanhoop tevens, op zijnen zoon scheen te slaan. En hoe kwam het, daar smeekte Willem:
‘Vergiffenis, moeder, voor het verdriet, dat ik u aandoe... Ik moest... Ik kan Dina toch niet verlaten, nu dat ze...’
Het overige klonk schier onverstaanbaar, maar het moederhart had het wel begrepen; de vrouw sprak met het diepste medelijden:
‘Ja, jongen... Ongelukkige jongen!’
* * *
‘... Gij vraagt dus vaders deel. Het is u genoeg bekend, dat moeder in de laatste tijden verliezen geleden heeft. Zal ze kunnen de zaken voortzetten? En indien niet, kunt gij zoo iets op uw geweten nemen?
...En hoe hebt ge ooit moed getoond? Het zou een geluk voor u geweest zijn, waret gij in 't lot gevallen en soldaat geworden: wellicht had de kazernetucht u tot man gemaakt.
Wat vader zaliger u ook voorgesteld heeft, nooit was het naar uwen zin; ik weet niet, wat voor eerzuchtige plannen gij steeds in het hoofd kweekt, plan- | |
| |
nen, die alles bederven. Denkt gij van mij, dat ik niet te te zwoegen heb? Maar ik zal niet klagen: daden alleen kunnen helpen...
Dat gij meer op uw geluk dan op hetgeen van moeder gedacht heb, daarvan spreek ik niet: ondervraag uw hart, en ik hoog, dat gij het antwoord zult vinden...
‘Neen, ik wil noch zal uw huwelijksgetuige zijn: mijn vurigste wensch is en blijft echter, dat gij later nooit gedwongen wordet te bekennen: “Ivo heeft gelijk gehad.” Toen ik drie weken geleden thuis was, heb ik u gezegd: “Dat is de vrouw voor u niet.” Ge denkt anders, nu is het uwe zaak alléen.
Om te sluiten: ik wensch u en haar alle mogelijk geluk; spreek ik ruw, denk, dat die woorden rechtstreeks vloeien uit het hart van
Uw immer toegenegen broeder,
Ivo.’
* * *
‘...Volgens gij beweert, maak ik moeder ongelukkig. Hoe dnrft gij mij die bloedige beschuldiging in 't gezicht slingeren! Honderden stemmen om mij heen roepen mij toe, dat ik voor moeders heil goed en bloed zou wagen. Gij en moeder, ja, ge zoudt toejuichen met beide handen, indien ik eene vrouw, - welke ook, - verkoos met geld. Geld! O laf, vuig, ellendig geld! En daarom zou ik haar, wier ziel ik veroverd heb, wier bestaan onafscheidbaar met het mijne verbonden is, moeten verstooten, omdat ze maar
| |
| |
een arm meisje is, de dochter uit de Ton. Zij staat alléen op de wereld, - ik ook nu. Geen mijner naaste bloedverwanten zal op mijn huwelijksfeest aanwezig zijn: het weze zoo! Maar wie zal mij verbieden, na den eersten huwelijksnacht, met mijne aangebedene Dina bij vaders graf te gaan en te zeggen:
Vader, hier zijn twee verstootenen, doch gij, nu boven alle menschelijke dwalingen verheven, gij zult goedgunstig op ons neerzien, ons zegenen?..
Ge weigert te komen! Het zij zoo. Ik bid u, zoolang in het diepste uws harten de minste verachting voor mijne Dina sluimert, den dorpel mijner woon niet te overtreden, en ik hoop, dat een dag zal aanbreken, dag, waarop gij zult bekennen: “Ik heb gedwaald!” Dan weer zal ik wezen, als vroeger,
Uw verknochte
Willem.’
* * *
't Is de huwelijksdag.
De dorpskinderen hebben wit zand gestrooid, en met veldbloemen eene W en eene D dooreengestrengeld er in gelegd.
En de studenten hebben het goed gedaan! Om de linden vóor de Ton zijn bloemenkransen gevlochten, andere zijn om de woning geslingerd, of dalen af tot tuilen in de openstaande vensters. De groote tafel staat nog gedekt in de waardkamer, alhoewel de zon reeds naar het westen helt. Nu en dan bersten de galmen der muziek los op de achterplaats; uit de
| |
| |
waardkamer klinkt luid de zang en vindt eenen echo ver in de velden. Er heerscht vreugde, wild uitgelatene vreugde, en na elke rede klinkt een juichend hoerah.
Laat ons binnengaan.
Op de schouwplaats pronkt het geschenk van notaris Cap: eene bronzen penduul onder glas. Er ligt ook eene meerschuimen pijp, en de jong gehuwden drinken uit een metalen beker. Daar is ook Bolster; hij noemt Willem zijn besten vriend en biedt hem de ‘Jongelingsdroomen’ aan, in rood leder gebonden, verguld op snede... Willem wordt van iedereen bemind!
Weer staat een student recht. Hoor, hij spreekt, spreekt... Hoor...
‘Het huwelijk is het einde al onzer kleine, menschelijke ellenden, het begin van een gelukkig, kommerloos leven. Eene ramp, door twee aaneengesnoerde harten gedragen, is geene ramp meer...’
De huwelijksgetuigen zitten stijf bij de tafel met bloedrood aangezicht. De glazen gaan omhoog en weer berst het los: ‘Hoerah!’
Kanonschoten donderen op, rollen heinde en verre voort, uit dal en Schelde stijgt een jubelzang...
De zon werpt goud over de streek... 't Is tijd... De gehuwden vertrekken.
Nog woorden van geluk en heil, en Willem leidt zijne Dina naar buiten; stralend van schoonheid is ze in rozenkleurig, zijden kleed. Hij is in 't zwart uitgedost, met de gouden ketting op het wit ondervest; houdt den hoogen hoed in de hand en leidt Dina uit
| |
| |
de deur. En daar wacht het open rijtuig niet de twee snuivende, ongeduldige paarden bespannen, en de koetsier heeft bloemen op den hoed. En allen komen buiten na het gelukkig paar.
Hoor, terwijl hij haar laat instappen: ‘Hoerah!’ uit aller mond. Het kanon dondert, de muziek speelt: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn!’ De zweep wordt over de paarden gelegd. Willem wuift met den hoed allen vaarwel toe.
...................
De moei van Bernhem, met de koemeid, zal de Ton openhouden tot Willem en Dina terug zijn.
Bolster trekt eenzaam naar huis en grinnikt:
‘Bah, bah, altijd vroolijk voorwaarts... Twee samengesnoerde harten, ha, ha!.. 't Is het einde... Het einde of het begin... Ha, ha, ha!..’
* * *
De kanonschoten weergalmden in het stille namiddaguur tot op het Vlierhof; in de keuken, waar de dalende zon, - zooals ze jaren en jaren reeds deed, - een purperen weerschijn binnenwierp, zat eene moeder biddend geknield vóor de beeltenis van een overleden vader, en de eene traan na den anderen, viel op gevouwen, afgeteerde handen.
|
|