| |
| |
| |
| |
V.
Waar het komen moest.
Toen het gebladerte zich met bonte kleuren tooide, en de zangvogels henen trokken, verbond Willem zich met Dina voor 't leven.
Nu is de winter voorbij, en in het frissche hout roept de liefdedronken koekoek.
Recht over de kerk te Meerschdonck staat de nieuwe woning van Bolster, met heur bevallig trapgeveltje, in rooden steen opgetrokken; ze heeft slechts éen venster van weerszijden de bruin geverfde deur, maar pronkt met beltrekker en voetkrabber. Hagelblank zijn de venstergordijnen op het eerste verdiep, en grasgroen zijn de zonneblinden beneden.
‘Die kerel wint geld als slijk!’ beweren de boeren.
| |
| |
De zaakwaarnemer, Ghijsels zaliger, was een thuiszitter. Bolster, integendeel, is van 's morgens tot 's avonds op gang, en weet de lieden altijd liet een of ander aan te praten: dat ze zoo iets niet mogen toelaten; dat ze recht op iets anders hebben; dat ze zulke en zulke voorzorgen moeten nemen, enz. Het is wonderlijk, hoe die geslepen Bolster al die zaken ontdekt en gedurig voor het recht en het belang van iedereen in de weer is.
Op eenen zaterdag, om vier uren, hield er een licht rijtuig stil vóor het roodsteenen huis; de notaris Cap steeg uit, werd ontvangen en in het bureel geleid door Bolster; deze was blootshoofd, met den haarborstel omhoog gestreken, en had alle mogelijke, vriendelijke plooitjes om de levenslustige oogen.
Reeds meer dan een uur zaten de twee mannen in druk gesprek samen, toen Bolster aanmerkte:
‘Ja, ik versta: 't is veeleer als acquit de concience, dat gij gekomen zijt... Willem is uw klerk, zelfs uw vriend... Ik neem het niet kwalijk, wat gij zooëven zegdet: zoo gauw ben ik niet gestoord. Ik heb u zelfs niet eens willen spreken, van hetgeen de jongen over mij in de Ton vertelt, alhoewel hij soms te ver gaat. Maar, bah, 't is misschien nog best, dat hij eens uitspreker daarmee verlicht hij zijn hart... Maar, ge drinkt niet, mijnheer Cap.’
Bolster gaf het voorbeeld: hij hief zijn glas wijn in de hoogte en lonkte er met éen oog door; hij liet zachtjes den drank naar binnen glijden, en bleef daarna een oogenblik zitten met gevouwen handen, met zaligen glimlach op het gelaat.
| |
| |
Hij hernam:
‘Ik speel kaarten op tafel; daarom, mijnheer Cap, zes; ik u: iedereen moet vooreerst zorgen voror moeders kind, en dat doe ik ook. Het is de wet; ginge het zoo niet, dan ware het een geluk onbedeeld naar geest en lichaam ter wereld te komen. Geheel mijn leven heb ik gekampt met allen tegenslag. Het geluk vliegt, ik heb het eindelijk gevat: wie zal mij den eersten steen toewerpen? Ik kan berekenen en uitrekenen en had gezien, dat er bij mijnheer Ghijsels zaliger iets te doen viel; ik heb de kans niet verkeken.’
‘Maar toch,’ weerlegde da notaris, ‘gij hebt voor vrouw noch kind te zorgen: waarom u niet terugtrekken en die plaats van gemeentesecretaris aan Willem laten?’
‘Neen, op mijn woord van eer, dat kan niet zijn,’ klonk het. ‘Ge zult mij begrijpen: ik heb vooral het vertrouwen der lieden noodig, en die bediening zal mijn gezag doen klimmen. En ook, voor gemeentezaken is Willem de man niet: hij is een schrijver, een dichter, wat weet ik... Dat hij zijne roeping volge, ik heb nu ook de mijne gevonden. Wij hebben voor hem alles gedaan, wat wij kunnen of mogen. Door mij is hij bij u gekomen; gij, gij houdt hem, al heeft hij geenen kop voor zaken... Hoor, hij heeft alleen lust om boeken te schrijven: dat hij het doe... Het is misschien de eenige zaak, waarvoor hij wilskracht bezit. Zijn vader zaliger, de man, was de zwakheid in persoon, durfde schier bij de menschen niet komen. Ik weet niet, wat denkbeeld hij zich vormde van 'nen zaakwaarnemer. Ge moogt Willem van mijnentwege
| |
| |
verzekeren, dat ik vijftig exemplaren van zijn eerste werk zal nemen, indien het ondersteuning verdient... En liet valt mij te binnen, dat ik u ook een voorstel te doen heb... Ik was van zin eerstdaags bij u te komen... Maar laat ons eerst nog eens drinken.’
Een uur later vertrok mijnheer Cap en wist hoeveel ten honderd hij Bolster zou betalen voor elke verkooping hem door den zaakwaarnemer aan de hand gedaan. De notaris dacht:
‘'t Is jammer van Willem; anders een goede, een doorgoede jongen.’
Cap bleef met zijn rijtutg vóor de Ton stil en deelde den nieuwen waard mede, dat Bolster meer dan ooit voornemens was zich tot gemeentesecretaris van Meerschdonck te laten benoemen, doch beloofd had Willem in zijn letterkundig streven te ondersteunen.
Den volgenden dag ontving Bolster een schrijven van Willem, waarin onder andere voorkwam:
‘Gij waart de kwade geest van het Vlierhof. Ik zal u niet zeggen hoe: als de slapelooze nachten voor u zullen aanbreken, ondervraag dan uw geweten. De Hemel spare er u voor, dat alsdan de schim van mijn armen vader niet dreigend vóor u oprijze...
Met de diepste verachting verwerp ik alle ondersteuning van uwentwege: ik zal zijn door eigen krachten of niet zijn. Spreken mijne werken alléen voor mij niet, dat ze veroordeeld blijven, evenals hun schepper...
Hiernevens zend ik u het geschenk terug, dat ik van u ontving op mijnen huwelijksdag...’
| |
| |
Den volgenden zondag was moeder Martha alléen in hare keuken. De arme vrouw zat bij het venster, waar ze zooveel uren van haar leven doorgebracht had; op het plekje, dat ze meer dan ooit verkoos, sedert de dood het Vlierhof bezocht had.
Ze wist, dat ze moest moedig zijn, maar het ging niet: ze was vrouw en zoo gansch alléen.
In gedachten verzonken schoof ze de gordijn wat op zijde en keek naar buiten. Alles stond frisch en groen; de wind bewoog zachtjes alle bladeren, en vertrouwelijk zong een vogeltje in eenen vlierstruik zijn avondlied.
Voor de weduwe liet koude weemoed over alles droeve wintersneeuw zijgen.
In trillende galmen sloeg het hanguurwerk acht uren.
De mijmerende ontwaakte als uit eenen droom en dacht:
‘Ik moet toch iets eten.’
Alhoewel ze geenen eetlust voelde, ging ze naar de schapraai, sneed er zich eene boterham; ze keerde er mede terug op hare gewone plaats, doch reeds de eerste beet bleef heur in de keel steken; die brok verzwolg ze met eenen hik...
Neen, ze had nooit gedacht eens hier zoo moedermensch alléen te blijven. Ivo's verlofdagen werden hem zoo schaarsch toegemeten; en, och God, Willem dacht, dat zijne moeder hem niet beminde... Ze wilde niet klagen, zou zwijgen, maar dat had die vreemde vrouw, dat had Dina gedaan; ze had van Willem een gemeenen herbergbaas gemaakt! Wat vernedering!
Hoe treurig vloten de dagen voor moeder Martha
| |
| |
henen. Het was een opstaan en slapengaan zonder doel in 't leven.
Er werd op de deur geklopt... Bolster trad binnen.
De man wilde geenen stoel nemen; hij kwam wat laat, bemerkte hij; maar, bah, wat men vandaag kan doen, moet men tot morgen niet uitstellen. Moeder Martha had zeker in het bureel gezien, dat heur klerk eenen staat opgemaakt had van heel de doening, zooals ze draaide en waaide. Hij had dit gedaan om te laten vermoeden, wat hij voornemens was; hetgeen hij nu ging zeggen kwam op die manier zoo onverwachts niet voor...
Hij praatte maar altijd aan, en weldra begreep de vrouw, - wat ze reeds weken voorzag, - dat Bolster haar gansch verliet en zich voor eigen rekening ging vestigen.
‘Bah, bah,’ mompelde hij ten slotte, ‘nu zal Willem u om mijnentwege niet schuins meer moeten bezien... Uw fortuintje laat u toe op uw gemak te leven; gij hebt voor niemand meer te zorgen: wat kunt gij beter wenschen dan rust!’
Hij wreef in de handen, - met half lachende tronie, - of hij iets zeer goeds verricht had.
De weduwe sprak zacht:
‘Ik heb sedert eenigen tijd mijn deel gehad... Het eene volgt het andere. Ik zie niet, dat er iemand medelijden met mij heeft... En kunt gij Willem die plaats van secretaris niet laten?’
Hij stak de handen omhoog tot nevens de ooren, trok de hoeken van den mond achterwaarts, en zijne wenkbrauwen vormden een scherpen boog.
| |
| |
Ze vervolgde:
‘Het is wreed voor mij niets voor mijne kinders te kunnen doen... Nu ge mij verlaat, zullen mijne inkomsten nog verminderen, ik weet het, maar veel heb ik niet noodig: ik eet weinig, doe schier geene uitgaven... Luister, maar zeg er Willem niets van: wilt gij hem die plaats laten, ik zelve zal er u onderduims regelmatig de jaarwedde van betalen. Sta het mij toe uit vriendschap voor mijnen man zaliger.’
Hij hief weer de handen op, boog er het hoofd tusschen. Neen, zoo iets kon hij niet doen: hij bezat wilskracht genoeg om geen geld te aanvaarden, dat hij niet verdiend had. Men mocht toch niet veronderstellen, dat hij geen eergevoel kende. Hij wilde niet, dat iemand ooit het recht zou hebben te zeggen:
‘Wij onderhouden hem!’
Hij praatte nog een weinig over de regeling der zaken, vertrok dan haastig, trippelend, en toen hij over de brug trad, mompelde hij:
‘Weeral een doren uit den voet! Maar wat aardige menschen vindt men soms op de wereld! Ze heeft maar het vel over de beenderen, is maar de oogen toe te duwen, en ze spreekt van jaarwedde te betalen! Eer het zes maanden verder is, ligt ze misschien onder de groene zode!.. Bah, bah, elk voor zich zelven en God voor allen!’
* * *
't Is in de lente! 't Is in de Mei!
Wie beweert er, dat liefde niet eeuwig duurt?
| |
| |
Blik maar naar het roode dak van de Ton.
Daar zit een onvermoeibare speelman, en dag en nacht ruischen, rinkelen en slaan de snaren zijner vedel; en de dampkring zelf gaat zwanger van blijheid en heil; en alles, wat er in leeft en zich beweegt, en er snort en dommelt en zingt, wordt dronken van liefde; en de wind tuimelt dol door het gebladerte, en de vogels jubelen uitgelaten, en hun kopje draait van joligheid!
Alles groeit en bloeit, geurt en fleurt, walmt en psalmt!
Voor 't leven is Willem met Dina verbonden!
Over veld en weide, door bosch en boomgaard, langs dreef en voetwegel laat de bloemenmaagd haar meest bedwelmenden zang hooren. De Schelde drijft stralend, begeesterend door het dal. Van de oppervlakte des waters klimt het omhoog; tusschen de geurende, welige boorden ruischt het; heinde en verre langs den stroom galmt het: ‘Hosannah de liefde!’
En de Ton verheft zich zegevierend op haren heuvel, blikt fier over de streek, glanzend van wonne, van niet te verbergen, uitbarstende wonne! Het venster staat open; hoor naar Dina's schallend lied; ze naait aan een hemdeken... Met lieve bloemenkransen, melk en bloed, zijn de appelaars getooid.
Dina is het schoonste meisje!
De klokken in het dal, - met vroolijk, opwekkend geklinkklank, - luiden feest den ganschen dag. De voerman, die nadert langs de lommerrijke baan, is een feestgenoot; hel klinken de belletjes der paarden; lustig klapt en knalt de zweep. Wie in de streek is geen feestgenoot?
| |
| |
Alle menschen ter wereld, buiten Bolster, zijn goed en braaf.
En als de maan 's nachts in een kamertje dringt, dan fluistert ze: ‘Slaapt zacht, rust zalig en zoet en droomt van heil en liefde!’ Bij 't uchtendontgloeien komt de zon en roept: ‘Heisa! Op! Hier is de dag! De aarde baadt in rozenkleur! Het feest wordt voortgezet!’ En luider snort de vedelaar op het dak.
Vrouw Martha heeft verdriet gehad, kwijnde een weinig, maar nu zal ze genezen. En Ivo is reeds in de Ton gekomen; hij zal peter zijn, en de lieve Dina heeft hem omhelsd!.. Willem zal eer en roem oogsten, eens rijk wezen!
Ja, er zal een kindje komen!
De speelman schatert het uit; nog nooit heeft hij zoo dol zijne kunst den teugel laten vieren. Hoe dikwijls is hij niet, als hij slechts eventjes neerzat, woest van het dak naar beneden geworpen, om hinkend, teleurgesteld henen te trekken. Hoor, hoe vroolijk hij snorrelt en snaart!
't Is lente! 't Is in de Mei!
* * *
Willem had zijn aandeel ontvangen der nalatenschap zijns vaders; eene maand na zijn huwelijk waren al de schulden in de Ton betaald.
Eens, dat de jonge waard op eenen avond, eenige dagen na de terugkomst van de speelreis, bij de helling achter de woning stond, naderde hem de koemeid Roze; ze keek hem aan met haar helderen, open- | |
| |
hartigen blik en vroeg, of ze een woordje spreken mocht.
Willem wist zeker nog wel, wat zij hem eens van Dina gezegd had, en ze begreep heel goed, dat ze nu een doren moest zijn in des jongens oog. Och, Willem moest het tegendeel niet beweren: ze voelde het al te goed. Hadde ze geweten, dat het ooit zoo ver zou gekomen zijn, ze hadde gezwegen; gaarne wilde ze bekennen, dat Willem met Dina gelukkig was, en dat er in deze geene gal stak. Roze besloot:
‘Ik zeg het en blijf er bij: ik vertrek.’
Ze was van haar voornemen niet af te brengen. Ze had reeds ander werk gevonden, en daar Free weg was, deed men beter eenen knecht te nemen. Roze zelve had met Jaak den poelenier gesproken, en deze wilde volgaarne in de Ton komen:
De koemeid vervolgde:
‘Altijd heb ik een goed oog in u gehad, en nooit hebt gij iets verteld... Jaak zal komen; en indien er ooit iemand geweest is, die voor u zou sterven, dan is hij het.’
Roze zou niet gaarne gehad hebben, dat het scheiden in ruzie ging, en verzocht, of ze na heur vertrek nu en dan eens uit vriendschap in de Ton mocht komen, waar zij zooveel jaren gesleten had...
Hoe Willem ook zijn best deed om de koemeid te houden, er was niets aan te doen. Ze begaf zich naar de keuken, om heur vertrek aan Dina te melden, doch kon vooreerst niet spreken, begon te weenen en stotterde ten slotte, dat ze niet wist hier iemand zoo gaarne te zien. Ze vervolgde:
| |
| |
Ja, ge zijt ook een arm schaap... En ik weet, dat gij van mij zult getuigen, dat ik altijd eerlijk was... Wat kan ik beter wenschen?’
Dina begreep niet, waarom die vrouw heur ‘arm schaap’ noemde, maar was toch ook oetroerd, een traan biggelde langs hare wang, en dadelijk had ze het een en ander om de meid als geschenk te geven.
Toen Roze veertien dagen later de woon verliet, vergezelde Dina heur pratend een eind weegs, stak heur bij het scheiden nog een geldstuk in de hand, en wist zelve niet te verklaren, hoe het kwam, dat zij zoo aangedaan was.
* * *
Waarlijk, handelde er ooit iemand als een trouwe hond, dan was het Jaak. Zooals de beste huiswachter tot zijnen meester opblikt, zoo keek de knecht naar Willem; Jaak voelde, dat deze ver boven hem stond en - hem in 't harte droeg.
Juni is aangebroken.
Stil is het in de Ton en stil in de waardkamer; men gaat er op de punten der voeten, al speelt er ook een lach op het aangezicht van iedereen.
En daar komt de vroedvrouw uit de kamer, vriendelijk en vroolijk, met groote haast echter, of men heur op dezen stond op honderd plaatsen te gelijk noodig had. Nu moet ze voort, maar morgen vroeg komt ze terug, alhoewel alles goed is. ‘Ha, hier is mijn kabas! Tot morgen! Tot morgen!’
Jaak, de knecht, staat bij de kamerdeur; hij heeft
| |
| |
verzocht het eens te mogen zien, en 't is hem toegestaan. Roze, de gewezen koemeid, speelt de rol van baker en komt nu heel voorzichtig te voorschijn met het kindje, wel ingeduffeld, en maakt het aangezicht bloot.
Jaak beziet staroogend het boorlingje en mompelt:
‘'t Is aardig... 't Is aardig!..’
‘'t Is een schoon, he?’ vraagt Roze fier.
Jaak zet nog geweldiger de oogen open. Er verschijnt weldra een gelukkige glimlach om zijne lippen; hij beweegt het hoofd en spreekt:
‘Is het schoon?.. Ongelooflijk!’
Of hij zeggen wou:
‘Gij weet het beter dan ik, maar hoe is het mogelijk, dat zoo een klein pakje vleesch, met zoo rood gerimpeld vel, reeds schoon zij!’
‘Ja, de bazin Dina is ook nummer éen!’ besluit hij, steekt zijne groote, vereelte hand uit en verzoekt:
‘Leg eens zijn polleken op mijne vingers.’
Onze baker willigt het in. Jaak schudt beteuterd het hoofd en bevestigt meer dan ooit, dat het aardig is. Het is waarlijk aardig, dat allerkleinste, fijn handje op een zwaren, ruwen vinger te zien liggen. Een oogenblik welt de begeerte bij hem op het kindje te streelen, maar hij zelf ziet het uitzinnige er van in, en vraagt daarop weifelend:
‘Dat ik het eens vastname?’
Maar zoo iets is nog ongerijmder, en hij spreekt vol vrees en afschrik:
‘Neen, neen, 't ware zeker dood!’
Nu heeft het genoeg geduurd. Roze, in Willems
| |
| |
naam, laat Jaak zich een grooten druppel schenken van den besten Schiedam.
De man staat met het parelend vocht in de hand, krabt in het haar en murmelt:
‘Sedert ik hier ben, voel ik mij een gansch ander mensch... 't Was vroeger drinken en vloeken.’
Hij steekt het glas omhoog, houdt er het begeerig oog op gericht en spreekt:
‘Hij gaat er in eens door op de gezondheid van dat kleine, kleine wormpje... dat reeds schoon is.’
Terwijl Roze bij Jaak verbleef, lag Dina daar lief en blank tusschen de witte dekens, en hartstochtelijk kuste Willem haar; zij is niet alleen zijne vrouw, maar ook moeder, - de moeder van zijn kind.
Daar is Roze met het aangebeden wicht terug, en zie eens met wat oogen vader en moeder hunnen schat aanstaren.
‘'t Is zonderling,’ overweegt Willem, ‘Dina dacht reeds vóor ons huwelijk, dat er een kindje moest komen.’
* * *
Altijd voorwaarts! Nu vallen de bladeren, dan sneeuwt het; heden loeit de wind door de naakte boomkruiden, morgen blakert de zon de lieete korenvelden; bliksemsnel wisselt lach en verblijden af met lijden en treurnis.
Meer dan vijf jaar zijn voorbij.
Kinders verrichten dikwijls al heel buitengewone zaken. Willem ziet in zijn klein Pauweltje een wonderknaapje, en vreemden vinden het ook een zonder- | |
| |
ling kereltje, veel te verstanding voor zijnen ouderdom.
Jaak de knecht heeft dikwijls den kleine aangezien, telkens het hoofd geschud en gedacht:
‘Neen, schoon is de jongen niet: dat zag ik toch wel, toen hij nog in de doeken lag, al wilde de koemeid mij het tegendeel wijsmaken. Dan was ik toch de slimste van den hoop. Ik wilde niets zeggen, hield het inwendig om niemand geen verdriet aan te doen.’
Het kind is ziek geweest en nu zit het in de keuken op een kussen; het is mager en teer, en doorschijnend zijn de handjes; zijn hoofd is veel te groot, het voorhoofd te verheven, inaar wat diepdenkende, zachte kijkers liggen er onder!
Roze zegt:
‘Hij kan iemand bezien, dat men er versteld van staat... Hij heeft waarlijk het verstand van groote menschen, en kan spreken, wel spreken!.. Ik heb ook al dingen genoeg gezien, maar hier gaat het alles te boven.’
De voormalige koemeid kwam zoo dikwijls ze maar kon in de herberg, vooral om wille van het knaapje.
Het is avond; over de breede streek zijgt de laatste, roode zonnegloed, en een straal speelt in de lokken van den kleine; deze staart mijmerend, onafgewend naar het weemoedig westen, of hij er de oplossing van een diep raadsel zocht.
Willem is stil binnen gekomen en zet zich nevens zijn zoontje. Na eene wijl richt deze de groote oogen op tot zijnen vader en vraagt:
‘Pa, alle moeders zien gaarne kleine kinders, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, mijn lieve jongen; waarom vraagt gij dat?’
‘Pa, waarom mag ik naar 't Vlierhof niet gaan?.. En waarom mag ook mijne moeder niet?’
Het knaapje laat eenen stond het hoofd op zijn mager handje rusten en herneemt:
‘Dat ik bij heur ware, ze zon mij gaarne zien... Pa, waarom brengt ge mij bij grootmoeder niet?’
* * *
‘Ze is taaier, dan ik dacht,’ had Bolster gezegd van de bewoonster van het Vlierhof sprekende.
Martha ligt op het bed, dat ze sedert maanden niet meer verlaat. Iedereen weet op het dorp, dat het niet lang meer duren zal; diepere schaduw dan avondschaduw zal over heur zinken.
Willem is zooëven toegekomen, hij was niet alléen; hij klopt op de deur van de ziekenkamer, treedt binnen. De waakster verlaat het vertrek.
Hij spreekt zacht fluisterend, met bevende stem, tracht de zieke moed in te storten.
‘En is er iets, moeder, op de gansche wereld, wat gij wenscht, ik zal het doen.’
Ze zit half recht in de kussens. Hol staat lieur oogappel, hare kakebeenen springen uit, en vale kleur verft hare trekken, ze blikt strak vóor zich, of ze niet hoort, wat er gezegd wordt.
Hij fluistert voort; het woord de Ton komt over zijne lippen, en een genster ontschiet het oog zijner moeder; als een loodzware vracht ploft dit neder op
| |
| |
de reeds verpletterde ziel van Willem; hij herneemt diep ontroerd:
‘Moeder, ach, ik smeek er u om: laat mij uitspreken. Tot nu ben ik gehoorzaam geweest: gij hebt mij verboden in uw bijwezen ooit iemand uit de Ton te noemen, ik heb het gedaan... Mijn kind is ziek geweest, kon sterven... Ik zweeg... Ik heb geweend bij de gedachte: ik kan mijn Pauweltje verliezen, zonder dat moeder het eens gezien hebbe. Moeder, nu het kind beter is, mag het eens bij u komen, opdat zijn zicht mij later niet ongelukkig make?.. Ik weet, dat Dina misdaan heeft, dat ze niet moest zeegen liever te sterven, dan ooit op 't Vlierhof te komen, indien gij den eersten stap niet deedt; maar ze heeft er berouw over... In haren naam, moeder; vraag ik u vergiffenis; ze voelt spijt, diep spijt, acht en bemint u... Mijn kind is hiernevens, moeder, moet het vertrekken zonder u gezien te hebben?’
Martha prevelt met heesche stem, dat ze zoo afgemat is, heur hoofd draait...
Willem dringt aan, spreekt roerend.
Welnu, de kleine mag tot aan het bed komen, maar moet daarna dadelijk vertrekken.
Willem ijlt om zijn kind, brengt het binnen. De zieke houdt de blikken strak naar omhoog gericht. Daar is het knaapje mager en teer, met het te groote hoofd en de gevoelige oogen; het legt een handje op het deken en zegt met zijn zilveren stemmetje, zooals zijn vader het hem leerde:
‘Lieve grootmoeder... Ik ben gelukkig, o, zoo gelukkig, dat ik u zien mag... Toen ik zeer ziek was,
| |
| |
heb ik God vurig gebeden u te laten genezen; Hij zal mij verhooren, en, als het weer lente is, zullen wij samen spelen en schoone bloemekens plukken...’
Martha's oogen blijven voort strak ten hemel; de kleine blikt angstig tot zijnen vader op en prevelt:
‘Pa, grootmoeder ziet mij niet. Hef mij op, dat ik haar kusse.’
Het kind legt de armpjes rond den inageren hals; de kranke verschrikt, doch wanneer haar oog den zoeten blik des knaapjes ontmoet, perst ze plots zenuwachtig den mond op de wang van haar kleinzoontje, houdt hem er op geperst, en tranen, weldoende tranen, vloeien over hare wangen.
Stonden verloopen... Willem neemt het kind terug. Daar is de waakster, en de kranke fluistert heur iets in het oor. De vrouw heeft een bevel ontvangen en begint haastig alles in orde te schikken: de beste bedsprei wordt opgelegd; eene kostelijke, porceleinen waschkom uit de kas gehaald; een vloertapeet uitgespreid en een kussen in het venster gelegd. Nu moet de kranke iets rechter gezet worden, vraagt hare witte, kanten kap en de gouden oorslingers... Ze werpt nog eenen blik rond, schijnt voor een oogenblik al hare krachten terug gevonden te hebben, doch grijpt eene hand der oppasster, als om steun te vinden, en spreekt tot haren zoon:
‘Dina is in de keuken, niet waar?’
Willem bevestigt dit.
‘Dat ze binnen kome.’
Martha tracht zich nog hooger op te heffen, en houdt den strengen blik naar de deur gericht. Dina
| |
| |
heeft heur kind de voor haar zoo roerende woorden hooren uitspreken; weenend treedt ze binnen, stort vóor het bed op de knieën, vat de hand der kranke om ze te kussen, met tranen te besproeien.
Martha prevelt:
‘Ik had u nooit gezien... zoo kon ik niet sterven... Ik ben Willems moeder toch... Ik deed alles voor zijn welzijn... Ik vergeef, wat ge mij mocht misdaan hebben... Vergeef mij, wat ik u ooit misdeed.’
Zachter dampkring schijnt om het Vlierhof te zweven.
Vóor den avond verzoekt Martha haren zoon eens alléen te spreken, ze moet hem iets toevertrouwen. Na haren dood zal hij op zekere bergplaats, boven de trap, geld vinden, dat ze bespaard heeft voor den kleine...
Ze vervolgt:
‘Willem, blijf eerlijk, blijf braaf... Denk, dat gij een kind hebt, dat er andere kunnen komen... Het leven is zoo kort. Ivo zal hier morgen ook zijn... Als ge weg zijt, zal ik aan u, aan hem, aan vader denken... Kom morgen vroeg tot hier... Wat er ook voorvalle, wees verzekerd, dat ik tevreden gestorven ben... Ik heb den kus ontvangen van uwe vrouw, van uw kind, kus mij nu ook.’
Twee geburinnen zullen op het Vlierhof waken; ook de geneesheer zal vóor den nacht nog eens komen; gebeurt er iets, dadelijk zal men iemand naar de Ton zenden. Gevaar is er nu niet: de kranke slaapt rustig.
Wanneer de bewoners van de Ton henen trekken, hebben zij nog Let Vlierhof achter den rug niet, of Willem stelt Dina honderden vragen, hoe zij zijne
| |
| |
moeder gevonden heeft, over alles, wat een minnend hart zoeken kan...
Willem is gelukkig om de verzoening, is gelukkig, dat iedereen nu weten zal, dat zijne moeder Dina liefheeft en eert. Er is een looden gewicht van zijne schouders. De schoolmeester staat aan zijne deur; er wordt een woord gewisseld, om gelegenheid te vinden het feit te melden, en het schiet ook den jongen te binnen, dat men, in het voorbijgaan, iets bij den schoenmaker te verrichten heeft.
Zoo zijn schier twee uren vervlogen, wanneer ze aan de kasteellaan komen.
‘Dina,’ spreekt Willem, ‘ga stilletjes voort met den kleine, ik zal, als ter geruststelling, nog eens naar het Vlierhof loopen.’
Hij wendt zich om; de maan is boven de kim gerezen, en het dorpje baadt in zilverblank licht; diepe aandoening overvalt hem, herinneringen uit de kinderjaren wellen op...
Plots galmt de klok op den kerktoren! Welke klok? De doodsklok! Trillend slaat Willem de armen ten hemel, tranen ontspringen zijne oogen, en hij snikt:
‘Moeder is dood! Op de knieën, Dina, bid op de knieën!’
* * *
Zie rond u heen! In wat onafgebroken rij stappen ze voorwaarts, voort naar het einde: hier stort de plant met blad en bloem in den kuil, daar zakt er de afgeleefde stam in, die alle bloeisels liet uitbloeien, en waarop geene bot meer kan ontspringen.
| |
| |
Wie zal vijf en twintig jaar uit zijn leven grijpen zonder er den dood bij elken stap te ontmoeten?
Voorwaarts!
* * *
Hoe is de liefde blind? Geeft ze vaak zooveel genoegen, dat al de kleine wederwaardigheden des levens onze aandacht niet wekken?
Soms knaagt er een worm in Willems binnenste; maar, wie is volmaakt op aarde? Dina is eene goede, zorgelooze ziel, die het leven breed inziet...
Waarom steeds vorschende blikken rondwerpen, gram worden, als Gods water over Gods akker vloeit?
Vrouw Martha is dood, en het zoontje groeit op.
Willem wint zijn brood; hij is voort bij den notaris, en schier al zijne vrije oogenblikken wijdt hij aan de letterkunde; redelijk veel volk bezoekt de Ton; de oude moei van Bernhem ziet Dina heel gaarne, steekt deze nu en dan iets in de hand.
Jaak blijft een voorbeeldige knecht; Roze slijt immer voort een uurtje in de Ton.
Soms komen Demery en Hollaert een glas drinken, maar Dina schijnt heel koel met hen...
't Is op eenen zaterdagavond. De gewone bezoekers uit de stad zijn laat gebleven, doch nu allen henen.
Willem en Dina zijn gereed om zich te bed te begeven; deuren en vensters werden zooëven gesloten.
De jonge vrouw vraagt:
‘Willie, nog eerst een slaapmutsje pakken, he?.. Wat drinkt ge?’
| |
| |
‘Geef mij een oranjebittertje.’
Ze doet dit; zij zelve houdt van geen bittertje meer, maar schenkt zich een vollen druppel parelenden Hasselt, heft dezen in de hoogte, steekt als vroeger den pink uit en houdt een weinig het hoofd op zijde; ze lonkt schalks naar hem, lacht hare witte tanden bloot en spreekt:
‘Wilt ge eens iets zien?’
Ze giet den druppel in eens naar binnen, zet het ledig glaasje neer, slaat den voorschoot vóor het aangezicht, als om heur uitbundig lachen te smoren.
Dina, Dina, let op; men brengt u het erfdeel uws vaders.
En gij, Willem, zult gij de eerste baas uit de Ton zijn, die zich niet dooddrinkt?
* * *
Eene oude viool lag reeds jaren en jaren in eene kist op den zolder.
Het was lang geleden, op eenen avond vòor de kermis. Ze kwamen toe in de Ton, - niemand wist van waar, - de twee vroolijke gasten, die het land afliepen. De herberg schitterde in haar versch, hagelblank kalkgewaad, waar deur en vensters frisch groene vlekken in legden; binnen blonken, als zilver en goud, de tinnen en koperen potten en vaten. De waardin, - nu jaren reeds dood, - strooide juist wit zand op den rood geschuurden vloer, toen zij hen hoorde binnentreden; ze wendde zich om, kreet:
‘Wel, God, is dat verschieten!’
| |
| |
In eene herberg, langs de groote baan gelegen, ziet men soms al iets aardigs, maar die twee kerels nu hadden een te allerzonderlingst voorkomen: de eene was een lange, magere gast met te groote, afgedragen schoenen, met te nauwe en tevens te korte broekspijpen; had lange rokspanden en een hoogen, gedeukten hoed; de andere was kort en dik, droeg eene muts met buitengewoon groote klep, had eene te wijde broek en een te kort jasje; de eerste lachte weinig, maar kneep de oogen tusschen honderden plooitjes dicht en bewoog dan de lippen, of hij iets overknabbelde; de tweede, als hij lachte, opende den mond als een oven, en dan fonkelden zijne oogen als karbonkels; de magere kon vroolijk en uitgelaten op de viool spelen; de vette kon zingen, dat het weergalmde heinde en ver, doch kon vooral goed drinken.
De eerste wierp een vorschenden blik rond de waardkamer en mompelde:
‘'t Ziet er hier goed uit!’
‘En morgen is 't kermis!’ wedervoer de gezel.
‘Eene volle week houden wij bal!’ hernam de lange, streek de lokken achter het oor, en trok de viool uit een versleten, vettig zakje.
‘Is 't bier goed?’ vroeg de tonachtige aan de verbijsterde waardin. ‘En zit de hesp reeds in den ketel?.. En wordt er rijstpap gemaakt?.. Sneeuwwitte rijstpap met goudgele suiker er op en dikke kaneelstokken er in?.. All right... Dingel, pas op!.. Een, twee, drie: hip, hip, hoerah!.. Leve de Ton en de werelddoorbekende baas Corbeel!’
Onze mannen vernachtten in de herberg, en des an- | |
| |
deren daags, eer nog de hoogmis op het dorp gedaan was, danste men op het achterhof en bleef er dansen tot de maan reeds lang helder aan den hemel hing; de volgende dagen herbegon het spel, en de lieden kwamen van alle kanten om de twee vroolijke kwasten te zien en te hooren.
Toen eindelijk ook de nakermis voorbij was, moest er aan scheiden gedacht worden. Baas Corbeel kwam uit de keuken met een zwart bord te voorschijn, waarop met krijt het debit en credit onzer twee vrienden geschreven stond. Nog had de waard den mond niet geopend, of de dikke schreeuwde om een verschen pot bier; op den eenen volgde den anderen tot onze wereldburgers zeer verheugd waren.
Opnieuw werd door Corbeel liet woord betalen uitgesproken.
Ho! zoo iets had nog nooit in de ooren geklonken onzer gasten. Tegenover talent is geen goud te plaatsen, en onze kerels hadden eene manier het leven in te zien, waarmede het woord betalen geen gemeens had...
Er bleef ten slotte niets over dan de viool in beslag te nemen, en de twee lustige jongens de straat op te zwieren.
Woedend stond de baas hen in de deur achterna te staren; hij morde en vloekte, balde de vuist; zijne twee vijanden zeilden zingend en klingend henen, elkander ondersteunende, maakten met den vrijgebleven arm groote bewegingen en trokken verder de wijde, blijde wereld in, waar nog zooveel brave, eenvoudige menschen wonen...
| |
| |
De viool werd op den zolder in eene koffer gelegd. De geschiedenis van liet speeltuig bleef voortleven in de Ton, werd er regelmatig opgehaald, doch nooit door iemand zoo gretig aanhoord als door het zoontje, den kleinen Pauwel; wat den knaap vooral belang inboezemde, was het punt, - dat telkens aangeraakt werd, - hoe goed de magere kon spelen. Hij had in de waardkamer zijne kunst getoond voor de heeren van Bernhem, zoodat allen er verstomd over zaten, met ingehouden adem luisterden. Hoe dikwijls heeft de oude muziekleeraar Schols met bekend:
‘De man had genie! Wat bijval zou hij in de groote steden niet verworven hebben, indien hij maar gewild had, maar de kerel scheen een onverbeterlijke zwierebol.’
Op alles, wat de muziek raakte, gaf de jeugdige Pauwel acht. Hoeveel honderden malen verzocht hij Dina niet hem het een of ander lied voor te zingen!
Eens dat de oude geschiedenis in de waardkamer opnieuw werd te berde gebracht, verzocht Schols de viool te mogen zien; hij nam ze mee naar huis, voorzag ze van nieuwe snaren en bespeelde ze den volgenden zaterdag in de Ton.
Hoe blonken de blauwe kijkers van Pauweltje! Hoe dikwijls en nog en weer moest Schols herbeginnen!
‘In dien jongen steekt een muzikant,’ sprak de grijsaard tot Willem. De vaderlijke trots ontwaakte: de zoon moest een groot man worden.
De goede Schols gaf den knaap lessen, leerde hem de viool.
Nu is Willems eenig kind zeven jaar oud.
| |
| |
‘En 't leven verwasemt, vervliegt, verdwijnt.’
Het is een heete, lange zondagnamiddag; de Ton ligt loodzwaar midden de stille, wijde streek, waarover het rijpe koren zich log in hooggele kleur uitbreidt. Geen bezoeker is sedert den noen in de herberg gekomen; de uren vervliegen hortend, nu al te traag, dan verbazend snel in stonden van vergetelheid; en daartusschen galmen dof de klokken op de ingedommelde kerken, in het dal, langs den stroom. Dina is niet thuis, en er blijft eene groote ledigheid in elke plaats van de woning. Willem staat in de waardkamer; nu en dan komt eene groote vlieg binnengesnord door het open venster... Willems hart wordt beklemd; hij begeeft zich op het achterhof, staart over de vallei; koeien liggen er roerloos te herkauwen in de weide, en roerloos zit de wachter, de djak om den hals, bij den kant der gracht met de voeten in het water. Willem dwaalt in droeve gepeinzen weg. Wat is de dag vervelend!
De kleine Pauwel is ingeslapen in de keuken.
Willem komt terug in de waardkamer, zinkt bij de groote tafel op eenen stoel neer, laat het hoofd in de handen zakken, denkt na, denkt over alles... En na honderden gedachten drijft het onduidelijk door zijn brein:
‘Als Dina nog jong was, de rust om de Ton lag, dan kwamen de jeugdige gasten af... Hoe dikwijls zat Dina dan hier niet!.. Met wien en hoe?..’
Te veel beelden komen stralend helder te voorschijn; hij springt op. Aan zoo iets mag en wil hij niet denken. Ook, daarvoor is het te laat; vóor het huwelijk
| |
| |
moest hij onderzoeken, nu is hij tot eeuwig zwijgen gedoemd... Hij werpt verwilderde blikken rond zich... Eer zij trouwde, als Dina hem heel en gansch toebehoorde, knaagde soms de worm aan zijn hart, en, sedert eenigen tijd is die worm opnieuw ontwaakt, bijt vaak, dat eene pijnlijke trilling Willem door merg en beenderen voert... Weg, weg, de jongen zal ongevoelig zijn! Hij moet verstrooiing hebben; hij is een man, die alleen voor de kunst leeft.
Hij grijpt zijne pijp, vult ze, en dampt weldra om vroolijke gedachten te laten op wellen, maar het gaat niet; hij legt het rooktuig op zijde, en plots is dat oude gevoel daar weder, dat hem sedert eenigen tijd meer dan ooit overvalt; dat gevoel van uren, die duizeligwekkend snel naar het einde voeren. Hij staat recht, blikt starlings voor zich, breidt de armen uit, als vreesde hij te vallen... Op dezen stond verheffen zich in de kleine keuken de tonen der viool. Pauwel speelt het lied, dat eenvoudig lied, zoo zeer door Willem geliefd; dat zijne moeder zong, als het Vlier- hof in rust lag, de vrouw nog frisch en gezond was, vader nog leefde, Ivo thuis was; - vier, vijf tonen, altijd dezelfde, die terugkomen, langzaam, traag, overeenstemmen met de vlakke streek buiten, waar de zon zacht neerdaalt en lange schaduwen werpt. Hij stelt zich voor, hoe hij dat lied eertijds hoorde, en hoe hij dit nu hoort.
Dina is de Dina van vroeger niet meer.
De kleine speelt voort, immer voort. Willem sluipt stil het keukentje binnen, nadert zijnen lieveling, zet er zich nevens. Ja, zijn Pauwel zal een groot kunste- | |
| |
naar worden; maar er sluipt aandoening in het hart des vaders, wanneer hij het te groot hoofd, het mager, dunne halsje beziet.
Nu legt de kleine het speeltuig weg en zegt:
‘Ik ben zoo moe.’
De vader trekt zijnen trots, zijn leven op zijne borst. Het kind vraagt:
‘Komt moeder nog niet haast?’
Willem spreekt fluisterend, als stuurde hij zich zelven het antwoord toe:
‘Moeder is sedert eenigen tijd zoo dikwijls en zoo lang afwezig, zoo dikwijls en zoo lang.’
Beiden zwijgen.
Willem blikt door het venster, zijne gedachten dwalen verre, verre weg, terug naar het verleden. Daar ligt voor hem plots de streek, zooals ze zich vroeger voordeed, met zang en levenslustig gedominel; met een hosannah voor elke bloem; met opborrelende hoop onder elke plant, elk blad; barstend van levenskracht met al het heil, dat onbestendig in den dampkring vlot, dat onder niet uit te spreken genot bedwelmt.
Niet lang duurt de begoocheling; de werkelijkheid treedt grijnzend op.
‘Het leven verwasemt, vervliegt, verdwijnt.’
Om tien uren, de politieklok luidde in Bernhem, trad Dina binnen met de oude moei.
Woest sprak Willem zijne vrouw toe:
‘Waarom laat ge mij alléen?’
* * *
In dien tijd, tijd der eerste liefde, schreef Willem
| |
| |
gedichten voor de beminde zijns harten; ze begreep hem, antwoordde in eene taal, welke hem dikwijls bewondering afperste.
In zijnen lessenaar, zorgvuldig weggesloten, kon men nog elk briefje van Dina vinden.
Hoe dikwijls herlas hij alles! Geheel Dina's ziel straalde er hem uit tegen; hij vond haar terug niet alleen in elk woord, maar in den vorm der letters, in het papier, in de manier het te beschrijven. Dit alles heeft medegeholpen, om eene Dina te vormen, zooals deze in zijnen geest leeft; dat beeld moet voor hem blijven voortbestaan, zelfs als Dina zal bukken onder den ouderdom, als bevalligheid en schoonheid zullen verzwonden zijn...
Er was schier een jaar om sedert de bruiloft. In den verloftijd waren er zooveel studenten als vroeger niet gekomen, juist of de Ton daar zoo lief als voorheen niet meer lag. Eens, dat Dina met twee, drie jonge gasten koutte, - beleefd er mede, zooals met iedereen, - trad Willem in de slaapkamer, vond er eene schuif open, welke gewoonlijk gesloten was.
Hij wilde ze doorzoeken.
Waarom?
Deze vraag dierf hij zich niet stellen, nog min ze beantwoorden.
Hij hoopte wellicht al de kleine dingen terug aan te treffen, welke van hunne eerste liefde getuigden...
Hij vond zaken van opschik, verder niets. Dus heeft ze het minste niet bewaard van al hetgeen voor hem zoo heilig was! Hier ligt een boek, dat hij niet kent. Werktuigelijk doorbladert hij het. 't Is een brie- | |
| |
venboek... Maar wat leest hij! Woord voor woord al hetgeen Dina hem eens schreef. Hetgeen hij met zulke vreugde ontving, met zaligheid verslond, vloeide dus uit hare ziel niet?.. Maar dan is zij de Dina niet, zooals hij ze zich voorstelt!..
Weg, weg, malle gedachten! Dina was een bitter jong, eenvoudig meisje, dat niet eens in hare onschuld vermoedde, dat ze misdeed. Ze heeft zoo schoon als haar verliefde willen schrijven...
‘De pijnlijke indruk is nu weg!’ dacht Willem.
Ja, nu is hij weg, maar hoe dikwijls komt hij later niet terug, steeds wordt hij sterker, honderden kleine feiten en voorvallen worden er mede verbonden, die allen om te luidst schreeuwen:
‘Dina is de Dina van vroeger niet meer.’
* * *
Drie, vier heeren van Bernhem zitten in de herberg; Willem is in de naburige kamer en hoort, hoe een bejaard man spreekt:
‘Dina, gij hebt weer vergeten de tafels af te vegen en de glazen te wasschen. En ik weet niet, wat reuk men hier altijd vindt... Ik zeg het u, als vriend van den huize, ge jaagt het volk weg.’
Die woorden kwetsen Willem diep; het is maar al te waar, hetgeen er gezegd wordt: Dina is slordig. Hij heeft slechts eenen blik rond zich te werpen om er het bewijs van te vinden: de avond daalt, en het bed is niet opgemaakt, het ligt daar overhoop
| |
| |
met de vuile slaaplakens tot op den grond; de kleederen van den zondag zijn door elkander op eenen stoel geworpen; de schoenen, waarmede Dina naar de hoogmis ging, zijn blijven staan, heel beslijkt; de gordijnen vóor het venster zijn onzindelijk, verfrommeld.
Lang heeft Willem gedacht:
‘Dina is eene goede ziel, die kommerloos door 't leven gaat.’
Neen, zij is slordig, ze is vuil! Het rood der schaamte beklimt zijn voorhoofd, en van den zolder tot den kelder roept alles hem toe, dat er wanorde heerscht in de Ton, dat reinheid er onbekend is. Indien deze woning Dina's heiligdom ware, dan zou zij er vermaak in vinden, alles op te sieren. Niet eens heeft zij eene bloem gekweekt. Telkens Willem heur de eene of andere lieve plant schonk, zag ze er niet naar om. Die vrouw houdt van niets, wat den geest kan veredelen; nooit neemt ze. een boek ter hand...
Dit en meer andere dingen zegt hij Dina, wanneer de kleine te bed is, en de klanten vertrokken zijn. Ze antwoordt:
‘Ik ben nu, zooals ik vroeger was. Wilt gij mij zoo niet, dan hadt gij mij maar niet te nemen!’
Hij spreekt met bitterheid in de stem:
‘'t Is waar, ik was blind... En toch, op 'nen zondag, dat het venster uwer kamer openstond, zag ik, dat uw bed een waar hondennest was.’
‘En toch zijt ge met mij getrouwd! Waarom waart gij zoo dom?’
Hare wangen gloeien; half spottend, half tartend houdt ze de oogen op hem gericht.
| |
| |
Hij spreekt kalmer nu, zoo bedaard mogelijk, maar besloten:
‘Ik wil, dat het huis netter worde; de lieden blijven weg uit de Ton.’
Hoog richt ze het hoofd op.
‘Gij wilt het! Ha! ha! Zie eens naar mijnheer! En kan mijnheer zelf geene hand uitsteken? De menschen blijven hier weg! Wat hebt gij ooit gedaan om ze aan te lokken? Vindt gij u geen te groot man om eenen vinger te roeren? Als mijnheer vóor zijne papieren zit, denkt hij, dat hij de wereld moet veroveren! Och Heer, en waartoe dient het? Nu moet ik ook spreken: ge zoudt beter doen uwe vodden te laten varen, en eene goede broodwinning te zoeken. Gaat gij geheel uw leven onnoozelen klerk bij notaris Cap blijven?,. Gij hebt mij gouden bergen beloofd, waar zijn ze nu?.. Ik, ik heb u niets beloofd, in niets bedrogen: ge wist wie en wat ik was’
Hij had de leuning van eenen stoel vastgegrepen, wrong ze, dat ze kraakte; zijne oogen vlamden... Plots, bij de laatste woorden, sprong hij eenen stap vooruit, hief de vuisten gebald in de hoogte en kreet:
‘Gij hebt mij in niets bedrogen... Zeg dat niet!.. Ho, spreek daar niet over!.. In de lange uren, dat ik 's nachts wakker lig, diep rampzalig ben, dan stel ik mij de vraag, of ik afwezig moest zijn bij het sterfbed mijns vaders, den dood mijner moeder verhaasten, om te trouwen met... Ho, ik had gezworen, dat nooit een woord er over mijnen mond zou ontsnappen, maar wanneer ik u zoo zie... Ho!..’
Een zonderling geluid ratelde in zijne keel; hij
| |
| |
sloeg eene hand vóor de oogen nn snelde naar de keuken.
Ja, vóor zijn huwelijk reeds had zijne moeder heur eene slet genoemd...
Eene week lang stuurden de echtelingen elkander het woord niet toe. Willem leed vreeselijk; Dina zong. Hij wou zich sterk houden, zou de meester zijn; Dina was schoon, nu vooral scheen zij het, en ze zette hem in gloed. Wilde zij slechts een zacht woord spreken, hij voelde dat hij heur zou aan 't hart geklemd hebben. Het werd eene behoefte zijner ziel uit haren mond te hooren: ‘Hoe durft gij zoo iets van mij denken: ik was nog een onschuldig, eenvoudig kind, toen ik mij aan u overleverde!’ Hoe gaarne hadde hij zich laten overtuigen.
Wat hij zoo vurig wenschte, gebeurde.
Zij, de eerste, stuurde hem het woord toe. Ze glimlachte, of ze zeggen wou: ‘Heeft het kinderspel nu lang genoeg geduurd,’ en sprak:
‘Denk maar niet, dat uwe zotte beschuldiging mij zou kunnen doen weenen. Ge weet voorzeker niet, wat ge zegt, als ge vergramd zijt... Waarom hebt ge mij niet beschuldigd, dat ik den toren van Bernhem gestolen heb?’
Toen Willem den volgenden dag in het bureel verscheen, sprak mijnheer Cap:
‘Wel, ge ziet er zoo vroolijk uit: hebt gij het groot lot gewonnen?’
Eenen tijd lang ging alles weer goed in de Ton, maar vervolgens brak er nu en dan nog iets los, en telkens werd de er door bekomen uitslag al kleiner.
| |
| |
Willem worstelde dag en nacht tegen eenen stroom, die al feller en feller werd en hem meer dan eens dreigde mee te sleepen.
* * *
Schier zeven jaren, verdwenen als rook, zijn voorbij, sedert de vedelaar op het dak van de Ton dol en uitgelaten de snaren van zijn speeltuig liet ruischen en ronken.
Willem staat op eenen morgen vroeg met over elkander geslagen armen naar zijne vrouw te staren, en zijne trekken verkrampen. Door de geopende achterdeur giet de opgaande zon eene streep gulden licht op den vloer en toont, hoe de vuilnis in de eens zoo bloedroode steenen vergroeid is. Hoe snel hebben dagen en nachten elkander opgevolgd, en wat is er met Dina op zoo korten tijd gebeurd? Ze komt uit de slaapkamer met de onzindelijke, katoenen muts nog op en strijkt eene verwarde haarbles weg. Ziet Willem heur nu eerst, zooals ze waarlijk is? Het valt niet te ontkennen: als een lach haar gelaat niet verlicht, als ze ontevreden is, zooals nu, dan herinnert ze slechts van verre het meisje van voorheen met de pareltanden bloot, met levenslust in het stralend oog. En wat beteekent die roode vlek op de wangbeenderen, die vlek, welke dagelijks veld wint en zich allengskens over den neus uitstrekt? Deed Dina zich ooit zoo wijfachtig voor als op dit oogenblik? Had ze ooit zoo slordig den wollen borstdoek om? Of zag de jongen vroeger den borstdoek niet, maar, in verbeelding, wat aan de blikken onttrokken werd?..
| |
| |
Willem begeeft zich op liet achterhof, blijft onder den grooten notelaar staan. De machtige hymne, die vroeger uit het scheldedal opsteeg, blijft stom; maar van wijd en zijd klinkt er hem nu een lieesch gebrabbel tegen, dat hem met walg en afkeer vervult, met moedeloosheid slaat: 't is de zang van den jenever!
En Corbeel, die eens beweerde, dat de boeren vrekken zijn, niets verteren! Ja, er zijn er voorzeker, die cent voor cent sparen en vergaren, maar zijn we hier in het jeneverland niet?..
De jenever zingt op de hoeve, zingt in de kerk; hij zingt in elk vertrek, zingt op het veld, in de schuur, in den tuin. Hij zingt, als het vlas gereept, als den laatsten schoof gebonden wordt. Hij zingt bij den arbeider, gekromd over de groeve; zingt nevens den meester in de herberg; zingt nevens de huismoeder, die alléen in den kelder daalt, of bij de vriendinnen zit. Hij zingt bij de jongelingen en de meisjes, verzameld in de kleine woon, bijeen in het kamertje van den slordigen kroeg. Hij zingt, als de deerne zich geeft langs sloot en dreef; hij zingt op het huwelijksbed, als de echtgenoot de echtgenoote zoent. Zijn zang klinkt uit de bezopen trekken van den bezitter en van den zwoeger, klinkt uit de afgemergelde gestalte van het kind. Hij zingt bij de wieg, zingt bij het graf. Hij zingt, als de uitgebuite bevolking klaagt van ingewandspijn, en in het bedehuis het Te Deum laudamns te der genieters galmt. Hij is een der heeren van het dorp; hij geeft de meesters uit de kerk de hand en zegt:
‘Wat men hier binnen brengt is voor u, wat er
| |
| |
buiten blijft is het mijne. Laat ons vriendelijk deelen wat onze mederegeerder, de heer van het kasteel, gelaten heeft.’
Jaren en jaren zong de jenever in de Ton, zingt er nu weer.
Dina drinkt!
Willem kan het niet loochenen.
Dina is tot nu toe voorzichtig, is nog vatbaar voor schaamte, maar het kan niet ontkend worden, de jenever is weer in de Ton, voelt er zich thuis: hij heeft er jaren en jaren gezongen. Elken dag zal hij er al luider en luider de stem verheffen, tot zijn heesch gebrabbel er alles zal overheerschen.
Heeft Willem zich ooit afgevraagd, vóor het huwelijk, of Dina nooit het erfdeel van haren vader en grootvader zou aanvaard hebben?
En draagt zijn arme, onschuldige Pauwel ook niet een deel van het erfdeel op de schouders...
Eens zwoer Willem zich niet meer te bedrinken, en hij houdt woord.
* * *
Op eenen zondagnamiddag.
Roze, de gewezen koemeid, was naar de Ton gekomen en zou met Jaak op de herberg passen. Willem en Dina, vergezeld van den kleinen Pauwel, hadden zich naar Bernhem begeven, om er een muziekfeest hij te wonen.
Na vier uren, toen de klok gemeld had, dat de vespers uit waren te Voorde, Rooigem en elders, wa- | |
| |
ren er een aantal bezoekers gekomen. Tot vijf uren kon men tusschen het groene koren hier en daar een blauwe kiel of een zwarte kapmantel zich nog zien afteekenen, daarna werden de velden verlaten, evenals de gelagkamer van de Ton. Vier oude mannen, die een maatje jenever dronken, zaten rustig, met afgemeten bewegingen, op het achterhof met de kaart te spelen.
Jaak en Roze hadden het een of ander werk in den koestal verricht en traden terug binnen. De vrouw droogde zich de bloedroode armen af, en zette weer de zondagsmuts met purperen linten op, welke ze aan eenen nagel had gehangen; de knecht nam plaats bij eene tafel, vulde de steenen pijp met zwaren tabak en blies weldra blauwe rookwolken in het zonnelicht op.
De meid was bij den knecht komen staan, praatte over allerlei zaken, en vernam zoo, dat Cnacker, die eens Willem aanviel, nu dezen overal uit den weg ging zonder te verraden, wat er in zijn hart plaats greep.
Roze sprak:
‘Neen, die tante van Bernhem moet hier niet komen; ze ruit de bazin op en is altijd de eerste om voor te stellen een druppeltje te drinken... Voorzeker is de baas niet gelukkig... Ik had hem verwittigd, maar het is nu zoo. Zij zou moeten een anderen man gehad hebben, denk ik; ze passen bij elkander niet... Ze zijn alle twee braaf genoeg, maar zij, met dien ongelukkigen drank... Ze ziet geene vuilnis... En 't is, zooals ik zeg: ik heb geen vertrouwen in dien Demery, die hier weer zoo alle dagen komt,’
| |
| |
Jaak had met uitvorschend oog zijne gezellin aangestaard; hij nam de pijp uit den mond, stak den steel recht vóor zich uit en mompelde:
‘Er zal niets gebeuren!’
‘Och mensch,’ mompelde de andere treurig, ‘eene zatte vrouw, hoe kan men weten... Wie zal zoo iets verzekeren?’
‘Ik!’ bevestigde de knecht.
Ze opende breed de oogen, of ze zeggen wou:
‘Daar versta ik niets van.’
Na eene poos hernam Roze:
‘Wat was dat verleden zondag tusschen u en de bazin?’
‘Niemendal... Niets...’ antwoordde Jaak en dampte voort.
Hij wilde niet vertellen, dat Dina hem op het achterhof gevolgd was, - terwijl Demery in de waardkamer zat, - en gezegd had:
‘Gij jaagt de klanten uit het huis; ze klagen, dat gij hen altijd op de hielen zit, juist of ze dieven waren.’
Jaak antwoordde:
‘Sommige kerels verdienen geen vertrouwen.’
Dina was in gramschap geschoten, had den knecht met wegzending bedreigd. En toch, toen Demery den volgenden dag verscheen, voelde hij weer de bespiedende oogen van Jaak op zich wegen.
Roze sprak weer:
‘Maar, Jaak, ge zijt toch een aardige. We kennen elkander al lang genoeg: hoe komt het, dat ik niet weten mag, wat de baas voor u gedaan heeft?’
In de grove trekken van den knecht kwam eene
| |
| |
trilling; zijne groote handen beefden, en hij vroeg met ontroering in de stem:
‘Roze, denkt gij, dat ik een eerlijk man ben?’
‘Ja,’ wedervoer de meid met vuur, ‘daar zou ik mijn hoofd op verwedden, en dat zou iedereen doen, die u kent.’
Jaak lei de vereelte hand vóor de oogen, keek slechts op na eene lange wijl en murmelde:
‘Zonder den baas kan ik niet leven... Ge weet, dat hij dikwijls met mij uitgaat, al ben ik maar een knecht, en ik mag nu en dan een glas betalen, evenals hij; en hij spreekt tegen mij, of ik een rijke boer zou zijn; en, ik heb het u nog niet gezegd, maar hij leest mij nu en dan zoo iets voor, - heel traag, ge weet, - iets, dat hij zelf gemaakt heeft, waar gij geene gedachte van hebt, en ge verstaat... Maar, 't is nog al dat niet... 't Ligt al zoo lang op mijn hart... Ja, nu moet het er af... Roze, daar is geld: schenk mij den grootsten en sterksten druppel, dien ge hebt... Ik wil en zal spreken.’
Toen de drank gebracht was, goot hij dezen in eens naar binnen en viel toen uit op doften toon:
‘Ik had mijn geld verspeeld; de baas, die toen nog jong was, won alles... Ik werd als van den duivel bezeten, moest kost wat kost ander geld hebben... De baas gaf mij de winst terug, omdat hij compassie had met mij... Maar, het is nog al dat niet... Ge kent den ouden rondleurder aan den elskant, niet waar, den rondleurder, die gansch alléen in zijn klein huisje woont, en rijk is?.. Maar zweer eerst op uwe gelukzaligheid, dat ge zwijgen zult.’
| |
| |
Ze voldeed aan het verzoek met door schrik uitgezette oogen.
Stiller nog vervolgde Jaak:
‘Zonder den baas zou ik daar binnengebroken zijn, er gestolen hebben.’
Vol vrees en afschuw trok de meid zich achteruit en stamelde:
‘Jaak, Jaak, ge zoudt hem toch niet vermoord hebben?’
De knecht schudde hardnekkig den kop.
Zij hernam bewogen:
‘Nu zoudt gij een dief zijn... 't Is vreeselijk!.. Uw vader en uwe moeder waren altijd eerl ijk, en gij... Ja, 't is vreeselijk!’
Jaak had met somberen blik vóor zich gestaard, of hij een akelig tooneel bijwoonde en morde nu:
‘Met zoo te doen heeft hij mij beter gemaakt, daarom is het op leven en dood tusschen hem en mij?’
Buiten op het achterhof hoorde men eenen der spelers, die de laatste kaart zegevierend met bonzende vuist op de tafel neersloeg, waarop een oogenblik van verward gebabbel volgde. Er werd met het tinnen maatje geklopt om het nog eens te doen vullen...
Toen de avond inviel kwam Willem met vrouw en kind huiswaarts.
De kleine was onuitputbaar geweest in het vertellen van alles, wat hij op het muziekfeest gehoord en gezien had; nu, om zijnen vader genoegen te doen, liep en speelde hij langs de baan, plukte kollebloemen in het koren, bond ze tot eenen ruiker.
Willem handelde met de moeder over de toekomst
| |
| |
van het kind. Nu en dan richtte hij zich ook tot Pauweltje en vroeg diep bekommerd:
‘Zijt ge nog niet moe, vriendje?.. Neen?.. Speel dan maar voort, speel maar voort.’
En Willem bekende aan Dina, - hij voelde zich heden zoo zonderling te moede, - dat hij meer dan eens ruw, geweldig was geweest, maar altijd gehandeld had met een goed inzicht. Neen, hij zou niet meer te werk gaan als vroeger, maar hij smeekte Dina zich te bewaken; ze liet zich te gemakkelijk verleiden om met de lieden mee te drinken, die er heur dikwijls toe verzochten om heur te beproeven... Daar de notaris Cap nu de jaarwedde van Willem verhoogd had, zou men Roze terug in huis nemen om het grove werk te verrichten... En Dina mocht niet meer spotten met letterkunde: ze wist niet, hoe zij er Willem mee griefde...
Men naderde de Ton, en de kleine rende vroolijk voorop.
De jonge man hernam:
‘Pauweltje is vandaag buitengewoon goed... Mochten wij hem behouden!’
Hij wees een plaats aan in 't koren en vervolgde:
‘'t Was daar, Dina... Och, we konden zoo gelukkig zijn, indien we beiden maar wilden.’
Hij drukte zijne vrouw aan de borst, kuste ze vurig.
En Dina dacht, dat ze Roze moeilijk in huis nemen kon: Willems erfdeel was reeds op, en elken dag ging men al meer en meer achteruit.
Die gedachte martelde haar eenen stond, en te huis gekomen, - terwijl Willem zich in de kamer van
| |
| |
hoed en beste jas ontdeed, - ging ze nog gansch opgekleed achter de schenktafel, dronk eenen druppel, daarna nog eenen en keek weer helderder het leven in... Ze vond er zelfs een zoet genoegen in te denken, dat, - wat er ook voorviel, - ze Willem in zijne grootste woede kon ontwapenen met eenen traan en een goed woord.
Laatst had de notaris Cap aan Bolster gezegd:
‘Willem zou thuis meer wilskracht moeten toonen.’ ‘Wel zeker, wel zeker.’ mompelde Bolster. ‘Wij, we hebben voor hem alles gedaan, wat we konden.’
En de gewezen klerk dacht bij het naarhuisgaan: ‘Bah, meer wilskracht!.. Hij moet nu maar trekken, zooals hij ingespannen is... Te laat den put gevuld, als het kalf verdronken is.’
* * *
Pauweitje is schier acht jaar geworden. De laatste week is de geneesheer elken dag gekomen.
De linden vóor de deur van de Ton groeien en bloeien.
De voerman houdt zijne paarden stil vóor de herberg, hangt zich de zweep om den hals en treedt binnen. Terwijl hij vóor de schenktafel de centen uit de lange, lijnwaden beurs haalt, let hij er niet op, hoe Willem daar in den hoek staat met neerhangende, gebalde vuisten, het doodsbleek aangezicht ten hemel gericht.
Voor de tweede maal reeds heeft de binnengetredene zijnen druppel gevraagd, eer Willem uit zijne
| |
| |
verbijstering opschiet en werktuigelijk een glaasje vult.
De voerman, na de tabakspruim uit den mond te hebben genomen, is op het punt den drank aan de lippen te brengen, slaat toevallig de oogen op, aanziet den waard, zet het het glaasje terug neer en roept uit:
‘Wel, Heere God, wat scheelt er met u?’
Willem houdt zich krampachtig aan de schenktafel vast, vindt geen woord. Daar komt Roze, - weerom meid in de Ton, - binnen geloopen uit eene slaapkamer en spreekt vermanend tot haren meester:
‘Keer er terug bij, blijf er bij!’
Wanneer Willem de deur achter zich gesloten heeft, spreekt de vrouw tot den voerman:
‘De kleine ligt op sterven!’
Die woorden wekken al heur verdriet; ze slaat den voorschoot vóor het aangezicht en weent bitter.
De voerman buigt nadenkend het hoofd en murmelt dan als tot zich zelven:
‘Die arme kleine, die zoo goed op de viool kon spelen... Waar iedereen van spreekt... Van Bernhem tot Gent kent alleman dat kind... Ja, ja, zoo is 't leven!..’
Hij verlaat stil de woning, brengt voorzichtig zijne paarden op den zijkant der baan, belet zoo goed mogelijk het rinkelen der bellen en rijdt traag verder.
De smart had Willem verdreven van het sterfbed van zijn goed, ongelukkig kind. Hij had willen moedig zijn, met geweld alle uitdrukking van smart verbannen... Eene wijl was hij over zijn zoontje gebogen gebleven; toen hij zich oprichtte, ontwaarde hij
| |
| |
plots, dat Dina's adem een jeneverreuk verspreidde. Eenen stond duizelde zijn hoofd... Moest hij zulk eene moeder bij het sterfbed van haar kind laten?..
* * *
Toen de avond inviel, dwaalde Willem als zinneloos rond bij de scheldeboorden. Hoe dikwijls in vreugde en lijden had de stroom hem niet onweerstaanbaar aangetrokken!.. Op de dorpskerk galmde de doodklok voor zijn eenig kind.
Zijn troost, zijn leven, zijn alles was henen!
In oogenblikken van moedeloosheid en wanhoop, - die in de laatste jaren al meer en meer terugkwamen, - had hij in zijn kind gehoopt; zijn eigen vernuft, zijne scheppingskracht zouden in den kleine herleven, die eens de roem zou wezen van Vlaanderenland.
Nu was zijn Pauwel dood, alles was voorbij!
Toen het kind stierf, was Dina dronken.
Die moei van Bernhem, - die zelve noch echtgenoote noch moeder was, - had Dina den raad gegeven toevlucht tot de flesch te nemen, om de al te groote smart te stillen.
Niets daagde er op voor Willem in de verste verte, dat hem ooit troost of bijstand zou kunnen bieden. Wat gaf hij nog om het bestaan!
En toch, door het stervend kind zelf waren de banden, die hem aan Dina hechten, weer vaster toegehaald.
Toen langzamerhand het leven zich terugtrok, was het helder in het brein van den lijder geworden; hij
| |
| |
had verzocht een oogenblikje niet vader alléen te zijn en gezegd:
‘Vadertje, zij niet gram: ik weet, dat gij moeder al eens geslagen hebt... Ik zie u en moeder toch zoo gaarne... En ik heb dan geschreid, als niemand het zag... Vadertje, beloof mij, dat gij het niet meer doen zult en moeder altijd gaarne zien.’
Toen de laatste stond gekomen was, moest de viool op het bed gelegd worden; de kleine liet vader een zijner handjes vasthouden, het andere reikte hij aan zijne moeder... Allen wisten, dat het einde naderde... Een laatste zucht, en - 't was voorbij.
Buiten was het lente, en de vink zong in den lindeboom.
Al droeg Willem ook geenen rouwband om den hoed, toch bleef er in zijn hart eene gapende wonde bloeden, welke hij overal meedroeg.
Soms stelde hij zich zenuwachtig aan het werk; meer dan eens wilde hij zijne gevoelens uitstorten in een meesterlijk gedicht over een ontslapen kind, maar telkens, bij de eerste regels, viel hem de pen uit de hand, en borst hij in snikken los.
Hij werd mager en bleek, en zijn meester voelde deernis met hem.
Dina dronk voort; ze werd geholpen, beschermd door de moei van Bernhem, zoodat Willem zekeren dag dat leelijk wijf aan de deur zette.
De Dina van voorheen kwam slechts nu en dan eens in onduidelijke trekken vóor zijnen geest sche- | |
| |
meren. Waar was de tijd, dat er vóor hem niets edelers op aarde bestond, dan alles te lijden voor het geluk van de uitverkorene des harten?
Heeft de mensch het recht zulke droombeelden dag en nacht te koesteren, stelselmatig de stem der rede te versmachten, wanneer het geluk van verscheidene levens op het spel staat? Waarom had hij niet eens gedacht, dat er nevens Dina nog andere vrouwen bestonden? Het vloog hem soms als een bliksemstraal voorbij, dat hij eene echtgenoote hadde kunnen vinden, welke hem kloeke, gezonde kinders zou geschonken hebben, waarvan een levenslustige Pauwel de eerste ware geweest. Hij stelde zich eene vrouw voor, welke hem begreep; hij zag zich thuis gevierd, geëerd ...
Ja, Dina was de moeder van zijn dierbaar, gestorven kind! Om dit geliefd wezen alléen mocht hij zijnen echt niet vervloeken.
Nu hij geen doel meer in het leven zag, nu het bestaan hem schier geene vreugde baarde, nu de eene dag aan den anderen geleek, kwam het oude gevoel van uren, die eentonig, duizelig wekkend snel naar liet einde leiden, hem meer dan ooit martelen. Soms spookte hem plots het een of ander feit uit het verleden vóor den geest, pijlsnel overzag hij den sedert verloopen tijd, dan draaide zijn hoofd, zijn adem werd kort, het angstzweet borst hem uit, en hij leed vreeselijk.
De notaris Cap, om Willem eenige verstrooiing te bezorgen, leidde hem mede naar Parijs, onder voorwendsel, dat hij hem daar noodig had; hij toonde er hem de muzeums. Zwijgend trok Willem door de zalen; eens slechts straalde zijn oog als hij in het Louvre
| |
| |
plots vóor de onschatbare verzameling der Vlaamsche meesters stond. Zijn belangstelling werd opnieuw opgewekt, toen men in de gaanderij der oude beeldhouwkunst trad. Bij sommige hemelsche scheppingen bleef hij lang stil, keerde er bij terug. Hij trad vóor zijnen meester en vroeg:
‘Waarom vindt gij die Venus daar zoo prachtig schoon?’
Mijnheer Cap gaf zijne indrukken weerom en sloot met de woorden:
‘Het is niet alléen om den goddelijken vorm, maar ook om de ziel, welke er uitstraalt.’
Willem bleef een weinig achter, sloeg de handen aan de slapen en murmelde vol wanhoop:
‘De ziel heb ik niet gevonden en zelfs in den vorm ben ik verblind geweest... Ik was onwetend, dom; in niets heb ik door vergelijking gehandeld... Voor alles te laat... Eenvoud en deugd zijn de grootste schatten, de bronnen van alle geluk!’
En de reis naar de vreemde hoofdstad had de wonde zijns harten niet genezen, had den knagenden worm niet gedood!
* * *
De winter liet sneeuw neerzijgen op dak, plant en veld.
Willem had zelf het bestuur van de Ton in handen genomen, doch stelde elken dag al meer vast, dat men achterwaarts ging. Dina kende geen zorgen.
De jonge waard sloeg wanhopig de oogen om zich heen, zocht op wat manier hij in zijne uren eenig
| |
| |
geld hackle kunnen winnen. Telkens welde dezelfde gedachte bij hem op:
‘De natuur heeft mij kunstenaar gemaakt; ik wil een beroemd man worden: dan zal het gedaan zijn met alle ellende.’
Hij zou op eigen kosten een eerste werk uitgeven.
De drukker, een man van ondervinding, gaf Willem den raad, alvorens iets verder te verrichten, een prospectus rond te sturen en af te wachten, hoeveel inschrijvers er zouden opdagen.
Deze woorden schenen Willem te kwetsen, en toch was hij gedwongen den gegeven wenk te volgen: hij mocht geen geld door het venster werpen.
Willem zond een inschrijvingsbewijs naar alles wat ïiaain had in de letterkundige wereld; naar allen, die strijden om de taal en hare rechten; naar al die kloeke mannen, die in rede of schrift elken dag hun bloed veil hebben voor den roem van Vlaanderen, en op alle tonen schreeuwen’ dat ze de ontslaving, de verlichting, de verheffing van het diep gevallen volk willen...
Op eenen morgen, reeds vroeg, had hij alles verzonden. In het verschiet schitterde de star der hoop, zou aangloeien tot eene machtige zon.
Dina, die anders de woorden sparen en vergaren niet kende, had geknord om het beloop der verzendingskosten; gevraagd, wat zij doen moest, indien hij de vijffrankstukken op straat gooide.
Elken dag, om negen uren des morgens, kwam de postbode de Ton voorbij.
Willem had de toelating bekomen, - daags na de
| |
| |
laatste verzending, - zich later dan gewoonlijk naar zijn bureel te begeven.
Met spannende verwachting wandelde hij in de gelagkamer heen en weer. Hij had de gewone, steedsche bezoekers zijner herberg geen prospectus aangeboden: hij kende al te wel de denkwijze dezer vooruitstrevende heeren over Vlaamsche letterkunde.
Toen het negen uren werd, kon Willem zijn brandend ongeduld niet meer bedwingen en ging den steenweg op.
Ginds schitterde eindelijk de koperen borstplaat van den bode in de zon... Het hart van Willem bonsde... De brievendrager naderde, groette en sprak:
‘Goed weer, niet waar?.. Oprecht zomerweer.’
Het was alles.
De man moest zich bedrogen hebben! Willem blikte den bode achterna, begreep niet goed, wat er voorgevallen was. Slechts na eene wijl zag hij klaar: er was niet eene inschrijving gekomen... Groote koude zakte over hem neder.
Hij was zoo rampzalig, dat hij behoefte gevoelde zich zelven te troosten.
‘'t Is nog te vroeg,’ murmelde hij. ‘Wie denkt er op om zoo aanstonds in te schrijven? Hoe dikwijls heb ik zelf niet een paar dagen met een prospectus in den zak geloopen! Wie weet, of ik morgen niet reeds vijftig, zestig inschrijvers heb. Wat zal ik dan inwendig spotten met den angst, die mij nu foltert!.. Ik wil hopen, zien, wat het morgen zijn zal.’
De morgen verscheen en bracht nieuwe teleurstelling mede.
| |
| |
Dina vroeg spottend:
‘Als gij er honderd hebt, zult gij toch zeker seffens met het drukken beginnen?’
Den vierden dag kwam er iets. Ja, een kwijtbriefje voor zijn tijdschrift.
Dina las luidop:
‘Ontvangen van den heer Willem Ghijsels, letterkundige, de som van zes frank, tien centiemen...’
En ze hernam;
‘Letterkundige... De som van zes frank, tien centiemen.’
Den vijfden dag begaf Willem zich ontmoedigd, met den dood in het hart, naar zijn bureel. Daar lag nu de streek, welker aanblik hem zoo vaak vervoerd had. Hoe dikwijls had hij gejuicht, toen hij ze daar zag, fleurend en geurend in het stralend zonnelicht. Met volle ziel, in gloeiende taal, had hij getracht ze te bezingen... En niemand, die er belang instelde, of hij zong of niet zong; of hij bestond of niet bestond; of de algemeene onverschilligheid hem al of niet doodde... Hij liet het hoofd zinken, had geenen blik voor de machtige lijn, die zich heinde en verre boven het tintelend sneeuwveld tegen den lagen hemel afteekende...
Bij de St. Annalinde stond hij plots vóor den brievendrager, die hem eene inschrijving overreikte... Koortsig ontplooide Willem het ontvangene, vond den naam van Karels, die sedert eenige jaren als onderwijzer de hoofdstad bewoonde... Willem voelde onuitsprekelijk heil zijn hart overstroomen, was zelfs eenen stond voornemens eenen brief vol van
| |
| |
de innigste dankbaarheid aan Karels te schrijven...
* * *
Na verloop van een twintigtal dagen waren er negen inschrijvingen gekomen.
Op eenen zondagnamiddag trad onze dichter bij den drukker binnen, hield zich daar in gebogen hou- ding, wierp een wanhopigen blik op de boeken in liet toonvenster, terwijl hij vroeg, hoeveel hij schuldig was.
‘Met het betalen is er geene haast,’ klonk het antwoord. ‘Gaat het niet? Laat ge het niet drukken? Ik alléen heb u nochtans reeds een vijftal inschrijvers bezorgd.’
‘Ik zal wachten,’ mompelde de jonge man, en hernam met pijnlijke haast in de stem: ‘Hoeveel ben ik u schuldig?’
Hij betaalde en vertrok. De boekhandelaar sprak:
‘Die jongen is verouderd!’
‘Ja, met den dood van zijn zoontje,’ zei de vrouw.
Toen Willem den volgenden morgen in het bureel trad, voer de notoris Cap hem te gemoet met de woorden:
‘Wel, ge geeft een boek uit en spreekt er mij niet van.’
‘Ik zou het u opgedragen hebben,’ luidde het antwoord.
‘Ik dank u! Ik aanvaard met veel genoegen. Nu zal ik eens aankloppen bij de vrienden, en...’
Willem deed een afwerend teeken en onderbrak den notaris met de woorden:
‘Ik ga mijn werk nog niet dadelijk laten verschij- | |
| |
nen. Ik zal nog wachten; overdenken, wat er te doen valt...’
Willem kreeg ook eenen brief van Ivo. De jonge soldaat wenschte zijnen broeder geluk met de uitgaaf van zijn werk en drukte de hoop uit, dat Willem nu moedig, met volharding, op den ingeslagen weg zou voortstappen; hij, van zijnen kant, zou zijn best doen om eenige lezers te bezorgen, alhoewel dit nogal moeilijk ging in een verfranscht leger; maar toch Ivo zal bij de vrienden...
‘Ja, de vrienden,’ murmelde Willem. ‘Inschrijvingen afbedelen bij de vrienden.’
De volgende week ontving Willem van den notaris Cap eene kleine som voor extra-werk. Hij zei aan Dina:
‘Ik moet naar de hoofdstad.’
Hij had aan Karels geschreven, eene bijeenkomst verzocht. Hij voelde behoefte, onweerstaanbare behoefte, eens over letterkunde te spreken; hij zag zich omringd van wezens, die als eenen muur om zijnen geest opwierpen.
Des avonds zat Willem in de hoofdstad in het schitterend verlicht koffiehuis; op niet één aangezicht las hij er het minste teeken, dat kon verraden, of iemand daar getergd werd door den worm, die zijne ziel verknaagde. Hij sprak tot zijnen vriend;
‘Gij zijt gelukkig hier te wonen. Kon ik eene plaats krijgen in de hoofdstad, ik voel, dat ik een ander mensch zou worden. Hadde ik maar mijn dorp verlaten, toen ik jong was!’
Karels bemerkte dat zoo iets de droom was van
| |
| |
vele jonge lieden; de ouders moeten rekening honden van de geschiktheid hunner kinders. Het valt niet te betwijfelen: voor velen sleept het verblijf in de hoofdstad den zedel ijken dood na zich. Hij trachtte verder Willem moed in te spreken, doch viel uit op zeker oogenblik:
‘Wees wijsgeer... Gij bevindt u in een ongunstig midden, te ongunstig om er ooit eer en roem te oogsten. Nu offert gij al uwe vrije oogenblikken op, vermoeit uw lichaam, mat uwen geest af... Laat alles . varen:, zorg voor uwe zaken, drink en eet goed, zing en kling, en niets kan u beletten de natuur schoon te vinden, er van te genieten...’
Hiertegen kwam Willem op met al de krachten zijner ziel. Kon hij zoo in eens de droomen van een gansch leven over boord werpen. Hij achtte zich zelven, daar hij iets in het brein voelde; deed hij er afstand van, dan zou er eene onzeglijke ledigheid in en om hem ontstaan: de overtuiging zou opwellen, dat hij niets meer was, min zelfs dan de nederigste werkman, die, met een doel voor het oog, zich in het een of ander bekwaamd heeft. In zijnen geest borrelde en kookte het, vervulde gansch zijn wezen, verlichtte al het hem omringende met tooverkleuren: moest hij worden, als een naakt mensch, die door eene woestijn wandelt? Was het niet schoon, troostend, zielsveredelend, mee te werken aan de beschaving van een volk; eenen steen bij te brengen voor het gebouw opgericht tot den luister van Vlaanderen?..
‘De geestdrift ontbreekt u niet,’ bemerkte Karels, zag zijnen vriend uitvorschend aan en sprak, - zoo- | |
| |
als hij dikwijls deed, - als hij een moeilijk vraagstuk op kant wilde schuiven:
‘Laat ons nog eens drinken!’
Toen de twee gezellen in het late uur nog samen zaten, - een weinig opgewonden door het genotene, - viel Willem uit:
‘Och, ik wil en ik zal er komen!.. Ik zal meer wilskracht toonen, mijn leven in droomerij niet verslijten. In dagbladen, in tijdschriften, op alle mogelijke manieren wil ik mijnen naam bekend maken, hen dwingen tot mij te komen. Ja, ik heb iets in den kop: ik zal ons volk afschetsen, teruggeven, zooals liet wezenlijk is... Alles, wat ik tot nu toe schreef, vind ik nog gedwongen, valsch: het weerkaatst onzen landaard niet genoeg, borrelt niet rechtstreeks op uit den Vlaamschen grond, beweegt zich onder geen Vlaamschen hemel. Honderden denkbeelden, die een geheel vormen, komen vooruit, verdringen zich in mijne hersens... Ik wil tot het gevoel, tot de verbeelding spreken, zal de menschel ijke ziel ontleden, met geweld de aandacht op mij roepen... Och, ik heb iets zonderlings uit te werken, waarin ik het bestaande, heilig voor iedereen, aanval en verdelg. Hoor... Wat is het lichaam nog, als de ziel het verlaten heeft? De vrees voor den dood is eene lafheid. Vrouwendeugd is meestal in strijd met de natuur. De niet minnende echtgenoote kan in het huwelijk zelf lager dalen, dan zij, die zich op den hoek der straat aanbiedt voor geld... O, vooral tegen die zaken, welke mij zelven martelen, welke ik te vergeefs uit mijn binnenste tracht te rukken, zal ik te velde trekken... Ik hoop,
| |
| |
dat de samenleving eens toch de ware beschaving zal zien opdagen, gesteund op de natuur van den mensch...
Ja, ik heb een plan voor een werk... Een mijner handelende personen heeft alles genoten, wat het bestaan kan aanbieden; heeft het leven ontleed, weet wat afgrond van huichelarij en kwaad sommige woorden bedekken. Hij doet zich beminnen door een engelachtig wezen, verheft zich in hare oogen tot eene godheid, verbindt zich met heur. Hij wil zijne vrouw zijne denkbeelden inprenten, heur bestand maken tegen alles wat, - buiten lichaamspijn, - het leven kan vergallen.
Op het huwelijksfeest spreekt hij:
‘Klara, gij treurdet lang om den dood uwer moeder, gisteren hebben wij samen haar graf bezocht; in den avond ben ik terug gekeerd met den grafmaker en heb er dit voor u gehaald.’
Hij steekt eenen schedel in de hoogte en spreekt:
‘Klara, dit blijft er over van uwe moeder; wij willen haar gedenken.’
Hij vult den schedel met wijn en herneemt:
‘Dit zij op den gevloden geest uwer moeder... Laat ons drinken!’
Hij voelt diepe verachting voor al hetgeen de wereld onschuld, zeilereinheid noemt. Hij levert zijne bewustelooze echtgenoote over in handen eens woestelings. Wanneer ze tot het besef van haren toestand komt, jammert ze, wringt de handen, heet zich onteerd. Hij lacht. Hoe zou ze onteerd zijn door eene daad, welke zij niet pleegde!..
Hij neemt eenen drank in, welke hem voor eenen
| |
| |
tijd leelijk maakt. Zijne haren vallen uit, zijn tandvleesch teert weg, zijne huid wordt droog, ontkleurt, krijgt eene blauwe tint: hij is akelig. Hij brengt eenen vriend, - jong en schoon, edel, - bij zijne echtgenoote; deze vriend is welsprekend, weet het hart der vrouw te voeren... Ze bezwijkt... De echtgenoot verschijnt, en, wanneer de vrouw op de knieën valt, verklaart hij heur onschuldig: ze heeft de wetten der natuur gevolgd... Deze alléen is plichtig, die de natuurwetten vervalscht, verkracht... Aan de samenleving te beslissen, wat bij de geboorte al of niet moet verdwijnen..
Zoo zette Willem zijn verhaal voort, tot Karels hem ten slotte vroeg:
‘Wat wilt gij bewijzen? Leert gij het schoone liefhebben? Wat goeds zult gij stichten?’
‘Het is nog een warrelklomp,’ murmelde onze dichter. ‘Alles drijft en draait nog dooreen, maar eens zal plots het licht er door stralen.’
‘Hebt gij reeds een slot, eene onknooping?’
‘Ja,’ sprak Willem. ‘Wanneer die eegade voor hem geworden is als een gemalen steen, waar geen vonk meer uit te krijgen is, dan gaat hij de ongelukkige het bestaan ontnemen. “Nu het speeltuig geene waarde meer heeft, dat het verdwijne,” zoo spreekt hij en plaatst den loop van een wapen op haar voorhoofd... Bliksemsnel echter stijgt de gedachte bij hem op. “En waarom zou de speler zelf niet verdwijnen?” Op hetzelfde oogenblik spatten door zijne hand zijne eigene hersens rond...
In de hoofdrol treedt de mensch op, die de vlee- | |
| |
schelijke vrouw op eene veel te liooge zuil geplaatst heeft, en die het gevoel, dat hem vervult, - een ziekelijk, dweepend, ontzenuwend gevoel, - in zich wil dooden:..’
Willem wreef over zijn voorhoofd:
‘Alles, vloeit nog te veel uit eigene toestanden voort... Ik voel, dat ik beter de wereld om mij heen moet kennen; dat er mij nog veel, veel te leeren valt.’
En nu begon hij zijne eigene ellende thuis af te schilderen; verhaalde, wat geheim lijden in zijn hart woekerde.
* * *
Willem vond huisvesting en gul onthaal bij zijnen vriend.
Toen onze dichter des anderen daags ontwaakte, voelde hij koppijn. Sedert hij wist, dat zijne vrouw dronk, zette hij thuis slechts gedwongen het glas aan den mond.
De pijn in het hoofd gaf hem de herinnering van hetzelfde wee jaren geleden ondergaan. Plots zag hij zich staan, zooals hij vroeger stond, in dezelfde houding, met dezelfde gedachten, dezelfde aandoeningen; dezelfde toestand zou nog weerkeeren in dezelfde omstandigheden. Zooals de vervlogen tijd tusschen het vroegere niet meer bestond, duizeligwekkend snel voorbijgevloden was, zoo zou het in de toekomst gaan, altijd voort, in radeloos snelle vaart naar het einde... Een zonderling, bang gevoel stortte over hem neder;
| |
| |
zijn hoofd draaide; het angstzweet borst hem uit; hij moest zich vasthouden om niet te vallen.
Toen Willem beneden kwam, bemerkte Karels, dat zijn vriend er bleek uitzag.
De geur der lekkere koffie vervulde het gezellig keukentje.
Bloemen stonden op de vensterrichel; een vogel zong vroolijk in zijn kooitje; op een tafeltje lagen boeken en tijdschriften; de twee kinders zaten mede aan, blozend en gelukkig; de lieve huismoeder was zoo bevallig en gedienstig, dat Willem weemoedig eene vergelijking met Dina maakte. En hoe rein was alles niet, hoe rein!..
Na het ontbijt leidde Karels zijnen vriend in de aangrenzende werkkamer, sprak hem hartelijk toe, stortte hem moed in.
‘Gij ziet alles te wit of te zwart,’ vervolgde hij. ‘Ik heb overwogen, wat gij mij gisteren zegdet, en, ik beken het, ik ontdek in u den dichter, den schepper. Overweeg echter goed, eer gij iets aanvangt; bepaal slechts na rijp overleg uw doel in 't leven; denk niet het in eens te zullen bereiken, maar wees gelukkig om elken stap, hoe klein ook, die u nader brengt. Al bekomt gij ook nooit liet eens gedroomde, al weet gij het nooit te zullen bezitten, blijf maar altijd moedig op den weg, welke voor u de goede is; verheug u om uw pogen alleen reeds...
Velen nemen soms de pen in de hand, verblind door den roem, welken deze of gene oogstte, en denken niet eens, dat ze schier altijd slechts eene zeldzame uitzondering vóor oogen hebben. Men kan een be- | |
| |
gaafd man zijn en toch niet gewaardeerd worden. Meer dan een, die nooit de vleugels boven het middelmatige wist uit te slaan, heeft gedurende zijn leven naain verworven.
Gij hebt mij gisteren verteld, hoe gij voor uw boek vruchteloos op inschrijvers gewacht hebt: dit heeft mij de minste verwondering niet gebaard; tegenover eene boekerij bestaan er honderden kroegen...
Steun steeds op eigen moed, op eigen krachten: reken noch op het staatsbestuur, noch op de maatschappijen, die aanmoediging der letterkunde op hun vaandel schrijven: gij zoudt eene ontgoocheling te geraoet loopen, al bracht gij een meesterstuk voort...
De beginneling kan voor eerste lezers slechts op de vrienden tellen, wordt er toe aangedreven van eene kliek deel te maken. Onze kleine letterkundige wereld is in klieken verdeeld. Het afbreken, onder een ontleenden naain, speelt de groote rol; gasten, op wier neus men het wierookvat in stukken sloeg, durven hunne pen onteeren met ophemeling van eigen werk, met verguizing van den arbeid der anderen...
Overal zien we een rusteloos voortrennen om den eerste te zijn en het vijfjaarlijksch manna te garen.’
Zoo schilderde hij voort den huidigen toestand af en eindigde:
‘Wanneer men ziet, hoe allen verder willen springen, dan hun stok lang is; voor wijs en alwetend willen doorgaan; zich vreeselijk inspannen om deftigheid te verkoopen; zoeken door de wereld te trekken met eenen krans, - al is deze ook van klatergoud, - om den schedel, hoe zullen ze medelijdend, vol ver- | |
| |
achting den armen herbergwaard bejegenen, die de verwaandheid zoo verre drijft te willen plaats nemen in de rij der uitverkorenen!’
* * *
Willem kwam terug van de hoofdstad, naderde zijne woning. De avond daalde, de naakte velden smolten in de schemering weg; een lage hemel dreef, onafgebroken, aschkleunge wolken van het noorden naar het zuiden; de wind huilde in de bladerlooze boomen der lange baan... Een slagvenster van de Ton was niet vastgemaakt, en sloeg nu en dan met hol geklepper tegen den muur. Binnen brandde er nog geen licht; het vuur had men laten uitdooven, en koude en killigheid vervulden het huis...
Willem bleef roerloos midden de waardkamer staan.
Daar klonken stemmen op het achterhof, en Jaak en Roze kwamen uit den koestal met eene brandende lantaren binnen. Een glans verscheen op het gelaat van den knecht; de meid groette luidruchtig den te- ruggekomene, heette hem welkom, snelde naar de deur van de slaapkamer en riep tot Dina:
‘De baas is hier! De baas is hier!’
Jaak ontstak de hanglamp. Roze sloeg de mouwen van haar kleed op, liep naar de kachel en maakte alles gereed om het vuur te doen branden.
Willem wachtte. Het duurde tien volle minuten eer Dina verscheen, die een vorschendeu blik op hem wierp. Hij verwachtte zich aan een vriendelijk woord.
Ze dacht:
| |
| |
‘Groet hij niet, dan doe ik het ook niet.’
Hij vroeg zich af, of alles dood was in het hart zijner vrouw; hij deed zich geweld aan en kuste heur. - Ja, hij deed zich geweld aan.
Waar was nu hetgeen hij vroeger in heur had meenen te ontdekken?.. Neen, geene menschenziel is zoo zwart, of ze bevat een verlicht hoekje: ook in Dina's binnenste had hij dat hoekje ontdekt, en, met hare schoonheid er over geworpen, was het hem voorgekomen als eene schitterende zon.
Ho, voor het leven had hij zich met de dochter van baas Corbeel verbonden.
* * *
Een hevig tooneel had plaats gegrepen, een tooneel, vol haat en woede; snijdende woorden waren er gewisseld geworden, bloedende wonden opengerukt. Willem had dreigend vóor Dina gestaan, heur al de onttoovering, welke ze hem meegebracht had, in het aangezicht geslingerd.
En zij, fierder dan ooit, het hoofd achterover, met fonkelenden blik, den arm afwerend vóor de borst, had ze hem aangestaard, hem door hare taal doen verstomd staan.
Op diepen toon, die van verontwaardiging trilde, borst ze los. Altijd stelde hij zijn eigenen persoon op het voorplan; zijn ik was het eerste en laatste van alles, wat hij zei. Hij handelde juist of zij niet bestond. Had hij in het korenveld niet gezworen heur gelukkig te maken. Hield hij zijn woord? Waar ble- | |
| |
ven nu al de schoone namen: eenigste schat en aangebeden engel? Waarom sprak hij steeds van een verwoest bestaan?..
In wanhoop viel ze uit:
‘Heb ik ook u mijn gansch leven niet gegeven? En wat of hoe ik ook zij, hebt gij ooit medelijden met mij gehad?’
Ja, ze was rampzalig met hem. Ze voelde, dat ze hem nooit hadde moeten beminnen. Hij leefde slechts voor zijne boeken; zag niets anders in de wereld; dacht zich ver boven allen verheven; wilde iedereen voor zich doen buigen; eischte de involging zijner minste grillen. Hij was een onmogelijk mensch! Welnu, neen, zij was ook niet gelukkig: ze zou het geweest zijn met iedereen, die zich boven haar niet stelde...
‘Ja,’ wedervoer Willem vol bitterheid, ‘gij haddet moeten een lompen, dommen boer hebben, de eerste al zij het ook de beste.’
‘Zeker!’ riep ze uit, ‘de eerste de beste, die de herberg zou oppassen en voor den arbeid handen aan het lijf hebben; die niet dag en nacht zou zoeken, wat er te vitten valt... Iederen heeft altijd zijn brood in de Ton verdiend: wij alléen gaan achteruit, geraken in schuld, jagen het volk weg...’
Hierop wierp Willem heur schandige woorden naar het hoofd. Herbergen, waar gedienstige vrouwen zijn, hebben nering. Ileur vader wist het wel, toen hij de klanten; om een glas bier, met zijne dochter alléen liet... En nu borrelde alles op, wat dag en nacht op zijn hart kookte, al die zaken, welke hij uren en
| |
| |
uren overwogen had, en telkens een bewijs te meer aanbrachten, dat Dina niet kuisch voor hem was gebleven... Het eene feit volgde het andere, verpletterend, onweerlegbaar...
Op niet eene beschuldiging wilde ze antwoorden, bezag haren echtgenoot met fonkelend, verachtend oog.
Ja, hij wist het: heeren van Bernhem hadden laatst in de herberg beweerd, dat een man het leven breed moet inzien en het verleden zijner vrouw niet aanraken; maar de gedachte alléen: ‘Wat ze met u deed, heeft ze met anderen verricht,’ joeg hem het bloed bruischend naar het hoofd. Wellicht ware het beter, dat opvoeding, omgeving, alles, er niet toe bijdroeg, om het gevoel van afschuw, nijd, machtelooze woede te vergrooten, dat die gedachte in het hart van den mensch legt; was ze tot hem niet gekomen, als een rein, eenvoudig meisje, als zijne zielezuster?..
Zoo voer hij voort, en zij... Ze bleef zwijgen. Toch, toen het te ver ging, zijne oogen vlammen schoten, er eenen stond iets vreeselijks om heur heen ruischte, toen deinsde ze achteruit en zwoer, op het hoofd van het gestorven kind, dat ze steeds voor hem onschuldig was gebleven...
Het snerpend wee, dat zijne ziel vaneenreet, bedaarde een weinig, doch zijne zenuwen kon hij maar niet stillen. Och, hij bezwoer Dina een ander leven te beginnen. Samen zouden ze werken, zwoegen, sparen; opnieuw wilde hij volle vertrouwen in haar stellen; ze zouden weerom gelukkig worden...
Ze weende, weende bittere tranen. Hij vroeg heur waarom, maar ze schreide voort, antwoordde niet.
| |
| |
Kon ze zeggen, dat het beeld van het gestorven kind beschuldigend vóor heur oprees?..
Hij dacht, dat ze zulk misbaar maakte om de verdenking, welke hij heur in het aangezicht geworpen had, en voelde genoegen, dat zij er zoo gevoelig aan was... Hij bezwoer heur niet meer te drinken, maakte plannen voor de toekomst...
Zoo werd het tooneel voortgespeeld tot ze reeds te bed lagen.
Het sloeg drie uren, toen Willem, - na eene lange woordenwisseling met Dina, - als in eene vlaag van ijlhoosfdigheid, de legerstede verliet, koortsig uit eenen lessenaar zijne schriften te voorschijn haalde, ze verscheurde en daarna verbrandde.
Van dezen stond af zou er voor de beide echtelingen een nieuw bestaan beginnen: zoo dacht Willem.
* * *
Na weinige dagen, helaas, ging alles weer den ouden weg op in de Ton. Dina dronk als vroeger, kende min dan ooit zorgen en sparen.
Willem overdreef de opoffering, welke hij gepl eegd had met het verbranden zijner schriften; hij herinnerde zich niet eens eene der redenen, welke hem hadden aangezet. Hij had gedacht:
‘Ik kan beter... Al mijn vrijen tijd wil ik niet meer doorbrengen over den lessenaar gebogen, Ik zal een enkel, groot werk schrijven, waaraan ik slechts nu en dan eene bladzijde zal voegen, na lang nadenken, in oogenblikken van bezieling.’
| |
| |
Het kwetste hem zeer, dat zijne vrouw dood onverschillig gebleven was, toen hij de vrucht van zooveel uren arbeids vernietigde; hadde hij een eenvoudig herbergglas gebroken, het zou heur meer ontroerd hebben.
Hij had echter zijn dagboek, de geschiedenis zijns levens, gespaard.
Gedurende eenige dagen kon hij een helderen blik rond zich slaan. Ja, het was waar: er kwam min volk dan vroeger in de Ton. Hij was geen mensch om herberg te houden: de jonge zonen der boeren, gewoonlijk wild en ruw, gevoelden zich hier niet thuis onder Willems blik; vele der Bernhemsche heeren hadden over sommige zaken uiterst bekrompen denkbeelden, en hij liet niet immer stilzwijgend voorbijgaan, wat ze zegden...
Het erfdeel zijner ouders was verdwenen, en hij wist niet waar het gebleven was; verleden jaar had hij een koe verloren en zag zich nu gedwongen een gedeelte zijner landerijen op te zeggen. Al de verbeteringen, welke hij op zijne akkers had willen invoeren, waren te zijnen nadeele uitgevallen. Hij wist, dat Bolster onlangs van hem gezegd had: ‘Het is geen praktisch man, nooit zal hij het worden.’ Vol innige woede over zijne onmacht, was hij gedwongen zulks inwendig te bekennen.
Zekeren marktdag kwamen twee schuldeischers hem lastig vallen tot in het bureel van mijnheer Cap. Willem kon niet betalen.
Dan werd hem gevraagd:
‘Zult gij het later kunnen? Verbeteren uwe zaken?
| |
| |
Wacht gij tot men het tafeltje aan de deur zet?’
Toen de jonge man in den namiddag huiswaarts trok, wrong de angst voor schande hem vreeselijk het hart toe, de koorts overviel hem, en steeds spookte het vóor zijnen geest:
‘Gij zijt geen praktisch man.’
Hij kon vooral niet velen, dat er een dubbelzinnig woord in zijne herberg gesproken werd, had reeds meer dan eens iemand er voor aan de deur gezet, zoodat Jaak, de onwetende Jaak, eens zegde:
‘Baas, ik geloof niet, dat er kwaad in steekt. Ga in alle herbergen, in de gansche streek, ge zult overal zulke dingen hooren.’
Er stak geen kwaad in! Was hij, Willem, dan altijd de man, die alles overdreef? Was het niet gevaarlijker te handelen, zooals hij, die steeds gedweept had met maneschijn, bloemen en vlinders, en ten slotte met Dina in het koren terecht kwam? Ja, hij hechtte aan sommige zaken, in strijd met kuischheid, al te veel belang: daar was de strenge opvoeding van thuis de schuld van...
Zooals Dina gezegd had: hij was een onmogelijk mensch.
In huis getreden riep hij zijne echtgenoote, bood heur een plan aan voor de toekomst. Hij zou haar gansch de herberg overlaten, zich met niets meer bemoeien, de klanten meer vrijheid in handel en wandel laten; Jaak en Roze zouden voort het werk verrichten, op den landbouw passen. Alles, wat Willem verdiende, zou gebruikt worden om de schulden te vereffenen; hij ging zich dadelijk aan het werk stellen om
| |
| |
zijne vrije uren te benuttigen; hij kon van alles worden: verzekeringsagent, handelaar in tabak, in wijnen, in sterke dranken, in een aantal zaken meer...
Dina glimlachte, was tevreden.
Toen Willem beterg toezag, bemerkte hij eenen glans in het oog zijner vrouw, glans er in gelegd door den jenever.
* * *
Het was in April op een konden zondagvoornoen. Soms sloeg een killige regen tegen de vensters, en zacht loeiend daalde de wind in den schoorsteen neer.
Willem zat alléen in zijne kamer, het hoofd door de hand gesteund. Hij keek met starren blik in de ruimte, doch zag niets dan vreeselijke tooneelen door zijne ontstelde inbeelding geschapen.
Vóor hem op de tafel lag zijn dagboek. Hij had geschreven:
‘Ik stel mij nog zoo goed eenen dag uit mijne kinderjaren voor, lang, lang geleden, toen ik paardje reed op vader Gaspards knie: ik had kleine, verlakte schoentjes aan...’ Het eindigde: ‘Het is een snelle rit naar den dood.’
Nu had hij wanhopig de pen neergeworpen, kon geene klaarheid in zijne gedachten krijgen.
Boven het gerucht van den wind verhieven zich de galmen van de dorpsklok; soms wierpen de tonen zich op in machtig geschal, andermaal verzwonden ze in een klagend, gedempt gedommel, dat met den wind verre weggevoerd werd. Herinneringen van vroeger
| |
| |
rezen op... Hij hief langzaam den blik ten hemel, en onsamenhangende woorden rolden over zijne lippen...
O, sedert eenige dagen was er zooveel gebeurd, zooveel... en hij leed; nooit had hij verondersteld, dat een mensch zoo lijden kon. Wat is lichaamspijn bij zielesmart vergeleken!
Sedert eenige dagen was Djille terug op het dorp met een kind. En Free, die men vroeger bij verstek veroordeelde, heeft nu geschreven, dat hij terugkomt. Hij zal zijne straf afzitten, wil zich met Djille vereenigen, zijn kind erkennen, en, - bittere spotternij, - zal ook zijn deel eischen van de nalatenschap zijns vaders!.. Heeft Willem om den dief niet reeds genoeg geleden? Hoe dikwijls heeft moeder Martha zaliger geene zinspelingen op den ellendeling gemaakt!..
Schier al de schulden van de Ton zijn in handen van Demery overgegaan, en deze dreigt alles te zullen verkoopen.
Dina drinkt voort, drinkt meer dan ooit? Vermaledijding! Waarom is Willem nooit in staat geweest genoeg te winnen om de herberg te sluiten? Ja, hij hadde beter gedaan een handwerk te leeren...
Maar, wat is dit alles vergeleken met hetgeen hem zoo duizeligwekkend diep aangaapt?..
De laatste trek van Dina's beeld van vroeger, der schoone, eenvoudige, onschuldige Dina, is verdwenen!
Demery en Hollaert waren sedert eenigen tijd weer elken dag in de Ton gekomen... Er is iets vreeselijks gebeurd... Hoelang is het nu geleden?.. Drie dagen?.. Vier?.. Meer?..
| |
| |
Ja, die twee mannen zaten in de waardkamer, lachten en spotten, en ze dronken met Dina.
En toen het licht reeds brandde, was Willem op het onverwachts binnen gekomen, zag hoe Demery de bedronken Dina om de lenden hield. Dan steeg het bloed naar het hoofd van den jongen waard; met eene vermaledijding greep hij Demery bij de schouders, slingerde hem buiten; sprakeloos wees hij Hollaert de deur.
De twee vrienden waren in de duisternis eene wijl vóor de Ton gebleven; Hollaert schaterde het uit van pret.
Ze wisten niet, dat Willem hen achterna was geslopen.
Wat moest de rampzalige waard niet vernemen!
Hoor, wat Demery zegt:
‘Gaat hij nu beginnen er zorg voor te dragen?.. 't Is te laat den put gevuld, als het kalf verdronken is; het beestje is lang dood.’
En nu vertelt hij zaken, welke bewijzen, dat hij vroeger Dina's slaapkamer gekend heeft; die slaapkamer zonder ijzeren staven vóor het venster... Hij beweert, dat nog anderen den weg hebben gevonden naar het nachtvertrek van het gedienstig meisje. En nu meldt hij eene bijzonderheid, welke slechts gekend kan zijn van dezen, aan wie Dina zich gaf...
En wat overvalt Willem, terwijl de twee kerels zich verwijderen? Hij is loodzwaar op de knieën gestort, of hij een vreeselijken slag op den schedel hadde bekomen.
Nog een man had het gesprek tusschen Demery en Hollaert afgeluisterd. Die man was Jaak...
| |
| |
Des anderen claags vertelde men in de streek, dat de brouwerszoon, op zijnen terugkeer naar huis, was aangevallen geweest, van zijn geld beroofd en deerlijk geslagen.
De knecht uit de Ton wist wel, dat men Demery niet bestolen had, maar dat een paar stevige handen hem hadden vastgegrepen.
En Demery wist ook wel, wiens vuisten hij gevoeld had. Voor zulke zaken echter wilde de brouwerszoon vóor geen gerecht komen: hij zou zich wel anders wreken...
Ivo, Willems broeder, was in het leger eenen graad opgeklommen, kwam weldra in verlof.
De jonge waard herhaalde nu, wat hij zelf eens schreef:
‘Ik bid u, zoolang in het diepste uws harten de minste verachting voor mijne Dina sluimert, den dorpel mijner woon niet te overtreden, en ik hoop, dat een dag zal aanbreken, dag, waarop ge zult bekennen: ik heb gedwaald!’
Er glom voor Willem geen straaltje hoop meer, en - voor alles was het te laat. Waar hij ook den blik om zich heen wendde, nergens ontwaarde hij een lachend beeld: het Scheldedal had voor hem zijn laatsten zang gezongen.
Dina kende nooit de waarde van het geld, liet zich steeds door iedereen uitbuiten. Hoe slordig was alles hier in de kamer; hoe getuigde alles van verval. Soms ging de wind liggen, verhief zich weer, om telkens stil te vallen en telkens daarop weer den regen tegen de vuile ruiten te jagen.
| |
| |
Er werd op de kamerdeur getikt; Willem sprak:
‘Binnen!’
Jaak en Roze verschenen, bleven aarzelend op den dorpel staan. De knecht nam de muts in de hand, en nu naderden beiden een weinig; toen de meid het woord wilde nemen, strekte haar gezel afwerend de hand uit en sprak:
‘Laat mij het zeggen... Ik geloof, dat ik het beter zal doen...’
Hij wreef over de verwarde haren, keek in eene gansch andere richting dan die, waar Willem zat, en hernam:
‘Baas, ge blijft geheele dagen in dees droeve kamer... Ware het niet beter, dat gij een beetje bij de menschen kwaamt?.. Ik denk: zoo eene pijp smooren en er 'nen druppel op zetten... We zouden zoo, denk ik, over het een en ander kunnen spreken... En om maar met de deur in huis te vallen, - we weten niet, of het ons toegelaten is, - maar ik geloof, en Roze gelooft het ook, dat hetgeen Demery verteld heeft wreede leugens zijn... Ik heb niet veel verstand, en ik heb met Roze zoo eens over die zaak gesproken... En we zijn gereed, niet waar, Roze? er onzen eed op te doen, op de zaligheid onzer ziel, dat het wreede leugens zijn... Niet waar, Roze?..’
De meid knikte bevestigend, zag strak vóor zich; ze was echter doodsbleek geworden, en hare lippen beefden zichtbaar.
Onder het spreken had Jaak stilaan den blik naar Willem gericht en keek dezen besloten aan.
De jonge waard had eene beweging gedaan, zoo vol
| |
| |
wanhoop, eene beweging zoo vol smart, of men gloeiend lood op eene brandende wonde hadde gegoten.
‘Baas, neem het toch zoo niet op,’ smeekte Jaak, stak zenuwachtig den arm in de hoogte en vervolgde:
‘Baas, maak toch geen verdriet; ik wil hier op staanden voet doodvallen, indien ik geloof, dat er ooit iets gebeurd is tusschen hen... Niet waar, Roze, we willen eeuwig branden?’
Maar de vrouw had het gelaat vol afschrik ten hemel gewend, of er iets vreesetijks gebeurd ware, sloeg daarna den voorschoot vóor het aangezicht... Willem had afschuw, angst in het oog der meid gelezen, en vergeleek dit met den eed van Dina op het hoofd van het gestorven kind.
De knecht blikte verwilderd rond en morde:
‘Neen, neen, zulke dingen kunnen met zijn... wel neen!’
Maar hij vond geene woorden meer; het geloof aan een ander leven huisde diep in zijn hart, en - een valsche eed was zijnen mond ontvloden.
Willem sprak:
‘Gij wilt mij helpen: 't is onnoodig... Niemand hoeft iets te zeggen over Dina's verleden... Ze is altijd goedhartig en braaf geweest; ze heeft veel meer haar best gedaan, dan ik... Ik heb ze genomen, zooals ze was; dat ze mij nu tegenga of meesla... Ik dank u voor uw goed inzicht, en geloof mij: heb ik verdriet, het komt door Dina niet... Niemand kan mij helpen.’
De meid naderde meer, stak den vinger op en sprak:
‘God!’
| |
| |
‘Ja,’ murmelde hij, ‘als gij lijdt, zal God u helpen alle onrecht onderstaan... Geen haar valt van mijn hoofd, of Hij heeft zulks voorzien... Maar Hij legt mij zulk een pak op de schouders, dat ik het niet langer dragen kan... Hadde ik niet beter gedaan mij aan den Heer te wijden, alle familiebanden te verloochenen om door zachte gebeden den Hemel te verdienen en een gelukkig leven te leiden?’
De twee dienstboden verstonden hem niet, en Roze hernam na eene wijl stilte:
‘We zijn dezen morgen samen naar de vroegmis geweest en hoorden daar zeggen, dat men denkt hier alles te verkoopen... En gij, die van zulke treffelijke afkomst zijt! Ik zou wel geschreid hebben als een kind... En Jaak en ik, we zouden gaarne helpen, en hier blijven, en zonder loon dienen... En wij hebben een beetje geld, we weten niet wat er mede uitzetten, en dat gij het wildet aanvaarden, ge zoudt ons veel pleizier doen.’
Ondertusschen had zij uit eene lijnwaden beurs eenig gouden en zilveren geld gehaald en het op tafel gelegd.
Het was voor Willem, of een zonnestraal in de vochtige, sombere kamer drong, en de traan, die over zijne wang vloeide, was een zoete traan... Willem dankte, dankte vurig... Neen, die zuur gewonnen spaarpenningen mocht hij niet aannemen... Hij was niet meer te redden...
‘Baas,’ hernam Jaak, ‘dat we in nood waren, ge zoudt alles voor ons doen, waarom mogen wij u niet bijstaan?.. Neem het aan, ge zult er ons gelukkig mee maken.’
| |
| |
Toen de twee dienstboden weg waren, greep Willem het geld, bracht het aan zijne lippen, verborg het in een doosje, waarop hij schreef:
‘Dit behoort toe aan Jaak en Roze.’
Dan zonk de jonge waard in overweging weg; het eene uur na het andere vervlood; toen de meid hem kwam verzoeken aan tafel te komen, bleef hij zitten, want zijn hart was toe, en hij voelde geenen eetlust meer.
Een uur na den noen viel de wind voor goed, en soms lonkte de zon door de opeengestapelde wolken.
Willem kwam vóor het venster der kamer staan en sloeg eenen blik, door het houtgewas, over het Scheldedal; grauw en nat lag het daar en maakte den indruk van een doorweekten, versleten pelder over een lijk geworpen.
De groote notelaar verhief, als in stomme bede, de lange, bladerlooze takken naar het logge zwerk. Alles druipte om de Ton, en het waren groote druppels, die, als zware tranen, van den boom vielen.
De jonge waard werd uit zijne mijmering getrokken.
Op de vochtige bank, onder den notelaar, zat een oud man met baardeloos, gerimpeld aangezicht en witte haren; hij droeg een buitengewoon hoogen, gedeukten hoed en een langen, groenen overrok. Hij had eene viool, welke hij nevens zich gelegd had, om uit een kommetje te eten, dat hij op den schoot hield. Hij scheen met buitengemeenen eetlust bedeeld; toen hij Willem ontwaarde, groette hij met den houten lepel en glimlachte.
Willem voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken
| |
| |
door den grijsaard, verliet het huis en naderde. Onze oude had juist zijnen maaltijd geëindigd, haalde een pijpje uit den zak en begon te dampen.
‘Zijt gij de baas hier?’ vroeg hij.
Na een bevestigend antwoord bekomen te hebben, vervolgde hij:
‘En daar binnen, dat is zeker uwe vrouw?’ Hij voegde er bij: ‘Eene goede, brave vrouw,’ en wees met liet hoofd naar het ledig, op zijde gezet kommetje.
‘Ja, iedereen zegt, dat ze goed en braaf is,’ sprak Willem.
De oude keek eene wijl vóor zich, en er scheen ontroering in zijne trekken te komen. Hij hernam:
‘En waar is de baas van vroeger?’
‘Dood.’
‘Ja... ik heb het gedacht... gevreesd.’
‘Hebt gij hem gekend?’ vroeg Willem.
Er glom een lichtstraal in het oog van den man.
‘Ja, men had ons de Ton aangewezen als de beste herberg der streek... Hier, waar ik zit, hier was ik jaren en jaren geleden met mijnen vriend Taw... Meer dan eene volle week bleven wij hier... Ja, Taw en ik... En dan heeft Taw mij verlaten: ik had geene viool meer... Eens nog heb ik hem gezien. We trokken samen een tiental uren meer naar het noorden op. We waren opnieuw de oude vrienden... Maar op eenen morgen was hij verdwenen, had mijne pijp en mijnen neusdoek meegenomen... De wereld is wijd en breed; en ook, hij kan dood zijn, de arme jongen... Ja, hier bleven wij meer dan eene volle week...’
| |
| |
Hij had zijn pijpje laten uitdooven, lei de magere hand op Willems arm en vervolgde:
‘Dan zette men ons aan de deur; Taw keek niet nauw voor 't betalen, maar men hield mijne viool... En om die viool ben ik nn in mijn ouden dag tot hier gekomen... Ik zage ze gaarne nog eens... Weet gij, wat men er mede gedaan heeft? Waar is ze?’
Dit was dus een der twee vroolijke jongens, van welke men zoo dikwijls verteld had. Willem zette zich neder, werd bezield, sprak van zijn kind, van zijn begaafd, gestorven kind...
* * *
Twee klanten, dien avond in de eenzame herberg gekomen, hoorden eene viool klinken in de kamer van den waard. Dina verklaarde, dat haar man, - die daar binnen met eenen landlooper zat, - nu heel en al zot werd...
De twee klanten schudden bedenkelijk den kop, en zij ook beweerden, dat Willem niet praktisch was en het ook nooit zou worden.
En toen de nacht gekomen was, verbleef Willem nog in de kamer met den vedel man. Deze sprak:
‘Hoe oud ik ben? Dat zou ik u niet kunnen zeggen; om al zulke dingen heb ik mij nooit bekommerd... Ja, het is waar, ik had ook eens gedroomd een groot muzikant te worden... Ik had algauw te kampen met afgunst, kwaadwilligheid. Hoe weinigen zijn er in staat uitspraak te doen in zake van kunst, en hoevelen denken er niet zulks te kunnen...
| |
| |
Ja, mijn spel werd in de dagbladen uitgekreten de week, dat mijne beminde mij ontrouw werd, en mijn vader mij verklaarde, dat ik voor taan in mijne eigene behoeften had te voorzien... En dan is voor mij een zonderling leven begonnen... Mijne muziek heb ik geplooid telkens naar mijne aanhoorders... Wat bijval heb ik niet geoogst!... En toen ik nog jong was en eene streek verliet, hoe dikwijls is een meisjestraan in eenen voorschoot gevallen om den heentrekkenden zwerver... En goed heb ik gedaan in de laatste jaren, waar ik kon... Ja, ik heb een bestaan gehad vrij van kommer en leed... Wie weet, hoelang ik anders niet reeds zes voet diep zou steken... En nu, nu voel ik, dat ik honderd jaar oud zal worden... Ik ben zoo gelukkig om de viool, welke ik weerheb, dat het niet zeggelijk is... Degene, waarop ik deze laatste dagen speelde, is niets waard. De voorgaande was eene min of meer goede... Maar de verleden week, langs den Rijn, hielp ik eene bruiloft vieren... En we hebben er gezongen, geklongen, gegeten en gedronken en drie dagen feest gevierd... Dan is er gevochten, en een der gasten, die niemand meer vond om op te slaan, heeft de viool op mijnen rug verbrijzeld. Dat was een spel!..
Ik heb hier te eten en te drinken gehad, en ge ziet er mij zoo een goede jongen uit... Ik heb nog wat centen... nu zou ik nog wel eens een duiveltje laten branden...’
Willem rees overeind.
‘Een duiveltje branden!’ stamelde hij. ‘Jenever branden?... Ja, dat deden wij vroeger hier, als ik
| |
| |
jong was... En gij, stokoud, gij wilt nog een duiveltje branden!’
Er lag ontzetting in zijne trekken; dat gevoel van heensnellende uren, dagen, weken, jaren was daar weer... Alles duizelde om hem; het klamme zweet borst hem uit; hij klappertandde...
‘Ja, zeker, we zullen duiveltjebranden!’ morde hij plots en vertrok om den drank te halen.
‘Altijd het leven vroolijk inzien,’ sprak de vedelman en knikte goedkeurend, ‘'t Leven is een komediespel... En wie zal ons zeggen, waar de beste speler is.’
* * *
Het was maandag.
De vedelman had in de Ton geslapen en ontbeten, en stond op het achterhof zijn pijpje te rooken.
Hij voelde zich hier thuis.
Willem, die zich opgesloten hield in zijne kamer, had nog niet eens naar Dina gevraagd.
Het sloeg zooëven tien uren. Jaak kwam binnen en meldde zijnen meester, dat Dina, in den morgen vroeg afwezig, teruggekomen was met de oude moei van Bernhem, en dat de twee vrouwen nu samen in het keukentje zaten.
Wat moest Willem doen? Weer dat wijf aan de deur zetten?
Stil kwam hij in de waardkamer. Er klonk een schrille spotlach in de keuken, - de deur stond tegen, - en hij vernam elk woord, dat er gesproken werd.
| |
| |
Handelde men niet, of hij reeds dood ware geweest?
Hoor maar, wat ze zeggen:
‘Wel, Dina toch, is dat waar?.. Nu, mijne overtuiging is, dat hij al lang eenen slag van den molen weghad.’
‘Dagen en dagen zit hij daar alléen, gaat naar zijn bureel niet meer, ziet naar niets meer om.’
‘Wel, kind, daar zou ik beginnen benauwd van worden... Een kwade slag is gauw gegeven... Drink nog eens... Nu, ik herhaal het: ik zou hem niet gaarne iets van mijn geld achterlaten... Hem bijstaan, hem, die mij aan de deur gezet heeft: nooit!... Ge waart gelukkig, dat ge er van af waart.’
Er werd met de glaasjes geklonken, en Dina hernam:
‘Ik heb nooit pleizier met hem gehad.’
Een gesnik verried, dat ze weende.
De stem der oude klonk weer:
‘Ik ben bij Demery geweest, en hij zei mij, dat, indien hij u last aandoet, het is om wille van uwen man... Ware het zoo niet, hij zou wel geduld hebben... Hij en Hollaert zouden hier genoeg verteer maken om de pacht te dekken.’
‘Ik heb alles gedaan, wat ik kon... Toen vader stierf, was de herberg wel beklant... Hebt gij niet altijd hooren zeggen, dat ik vriendelijk en beleefd met iedereen ben?.. En nu gaan er dagen voorbij, dat we schier geen levende ziel zien. De menschen weten niet, wat hij wil... Hoe zouden zij het weten, ik weet het zelf niet.’
Waren de vrouwen zoo druk aan het praten niet geweest, ze hadden een onderdrukten kreet gehoord.
| |
| |
Ze babbelden en dronken voort, en het was middag, toen de moei vertrok.
Dina, die nog aan geen etenbereiden gedacht had, stond juist met de glaasjes en de flesch gereed, om alles terug in de waardkamer te dragen, toen Willem binnentrad... Ze was zoo ontsteld, alhoewel hare gedachten niet heel klaar meer waren, dat ze alles terug op de tafel plaatste en zich neerzette.
Willem nam ook eenen stoel en sprak weldra:
‘Dina, er zijn menschen, die beweren, dat alles ikzucht is op de wereld... Ik geloof het niet... Toen ik met u trouwde, zou ik voor uw geluk het mijne geslachtofferd hebben, zelfs mijn leven gegeven...’
‘Laat er ons maar liever over zwijgen,’ mompelde ze.
‘Dina, Dina,’ hernam hij met trillende stem, waarop ze niet lette, ‘wie weet, hoe weinig wij elkander nog te zeggen hebben... Dina, luister, overdenk wel... We zijn beiden ongelukkig... Zeg mij, is er iets, dat ik voor u nog doen kan?.. Zeg het mij: is er iets?’
‘Hoe kan ik dat weten?’ morde ze. ‘Hoe kan ik weten, wat gij voor mij kunt doen?’
‘o Dina, ik smeek er u om... Ik vraag het u nog eens: is er iets ter wereld?.. Beweer later dan niet, dat ik nooit, dat ik nooit iets voor u wilde doen.’
Wat moest de drank op dit ijselijk oogenblik in haar brein werken? Ze zegde:
‘Mij nooit geene slagen meer geven.’
‘Neen,’ sprak hij en vervolgde als in eenen droom: ‘Dat heb ik slechts eens gedaan, Dina, dat weet ge
| |
| |
wel... Sedert nooit meer... Ge zijt voor mij de moeder van onzen armen Pauwel.’
Hij ging terug in zijne kamer... De avond was gansch gevallen?.. De koemeid bracht licht, en daar bleef hij alléen, begaf zich te bed niet.
Wat moest het een lange, vreeselijke nacht voor hem zijn!
Jaak is meer dan eens door het sleutelgat komen loeren en heeft gehoord, dat zijn meester met den morgen zachtjes zong. Wellicht het lied zijner moeder, het lied, dat zijn kind eens speelde.
Willem moet dien nacht ook geschreven hebben: ik vind in zijn dagboek:
‘droom.
Het is een zonderlinge droom...
Ik zie mij eensklaps stokoud en diep rampzalig: ik ben zelfs geen baas uit de Ton meer, maar een bedelaar, een landlooper. Ik trek in den winter door eene streek, waar boom noch plant te zien is, zelfs geene sneeuw, maar eentonig grauwe aarde, zonder iets, dan steenen, om het oog op te rusten... Maar dat is mij om het even; ik blik naar den grond, leef slechts, daar de dood mij nog niet gehaald heeft... Plots word ik door eene vroolijke stem uit mijne vreeselijke bedruktheid gewekt.
‘He, oude kerel, neem mijn rijdier bij den teugel.’
En, wanneer ik opblik, zit daar vóor mij, op eenen ezel, een jongeling in den bloei des levens, de golvende lokken over den schouder, met lachend gelaat en met vuur in het oog; een scharlaken kleed hangt
| |
| |
hem om de lenden. Ik, de oude Willem, neem den teugel, en de jonge juicht:
‘o Lente, lente!.. Man, sla de blikken rond u, 't is lente overal... Zie kruid en bloem om u heen; hoor de vogels zingen; geniet den balsemgeur!.. Hosannah, leven en genieten!’
Neen, ik kijk niet meer op.
En daar laat de jonge zijn lied schallen; hij bezingt het Vlaamsche gewest en de harmonie om den Scheldestroom; begeesterd bezingt hij de toekomst, of hij denkt eeuwig te leven... 't Is wonder: het zijn dezelfde zangen, welke ik vroeger gezongen heb; ik buig het hoofd dieper en ween...
‘o Oude, gij schreit!.. Waarom nog tranen storten, als men aan het graf staat, er geene schrede meer van verwijderd is?.. Een rit over 't land nu moet prachtig zijn... Vooruit, o oude!’
En ik moet vooruit, mat mij af, struikel en val keer op keer over de steenen, kwets mij, bloed, moet moet steeds vooruit, moet... Het is iets vreeselijks... En daar heft de jonge de rijzweep op, treft er mij mede op den schedel... Ik zink neder, murmel:
‘O, jongeling word nooit zoo rampzalig, als ik!’
Een schaterlach weerklinkt.
En, daar ik geen geluid meer hoor, blik ik omhoog en deins sidderend met opengesparden oogappel achteruit... Degene, die op het rijdier zit, ben ik zelf, ik, Willem, achttien jaar oud. En vreeselijk klinkt het uit den mond van den jonge, dreigend en jammerend tevens:
‘Oude, oude, wat hebt gij van mij gemaakt?.. Van
| |
| |
Willem en zijne liefde en zijne hoop en zijne begoochelingen? Waar is de lente en bloem en geur; waar is de stroom en zijn bezielende zang; waar is de vrouw en de reine liefde?.. Waar is de goedheid, eenvoud, deugd en al die andere zaken? Oude, oude, wees gevloekt!..’
Verder vind ik nog:
‘Het is zonderling, hoe alles, wat mijn geweten mij van vroeger toeroept, mij al dieper en dieper treft.
Ik wordt 's nachts wakker en zie mij dronken in het ouderlijk huis.
Eene siddering overvalt mij, als het tooneel der diefte zich vóor mijne blikken ontrolt...
Vaak berst het angstzweet mij uit, want al te dikwijls hoor ik de klagende of verwijtende stem van vader of moeder.
Van mijn huiselijken haard zal ik niet spreken.
En, waar ik in den dag ook mijne stappen richt, altijd ontmoet ik, óf Bolster, die mij vijandig, verachtend aanblikt, óf Cnacker, die doodsbedreigingen in het oog heeft.
Overal tref ik schier niets aan dan haat, wantrouwen of afkeer...
Arme oom, arme Godfried!
Een bloem, in de brandende hitte, zonder lavend druppeltje, kan zelfs het hoofd niet buigen om de schaduw van een enkel blad te vinden.
Het, dier bij den weg neergevallen, verpletterd door het wiel van den vrachtwagen, moet voortlijden zoolang een sprankel leven in 't lichaam siddert.
Lijden en denken is vaak dubbel lijden; de natuur
| |
| |
gaf ons de overweging en, uit deernis, de macht het verwoest bestaan te vernietigen.’
* * *
't Is dinsdagmorgen.
Daar is nog een brief van Ivo gekomen.
‘Morgen ben ik bij u! Weldra is het Mei! Wat ben ik gelukkig: eindelijk wordt mijn pogen bekroond, heb ik eenen graad bekomen, die mij tot hooger zal leiden. Willem, ik heb in deze laatste dagen veel op u gedacht, op onze kinderjaren, op ons geboortedorpje... Mijne studie slurpte al mijn zielskrachten op, 't is alsof ik tot een nieuw leven ontwaak, of ik ook dichter word... We zullen samen dwalen langs veld en weide, als alles groent en bloeit. Hoevele plekjes zal ik u aanwijzen, waaraan wellicht voor u geene herinneringen meer verbonden zijn. Gedenkt gij u nog den dag: ge waart met meester Gaspard naar het dorp gekomen, en de krieken waren rijp? We speelden met andere kinderen achter de kerk; weet gij het: gij waart de priester, Joos Mieris, de koster, ik, de bruidegom en Anneken Sarms, de bruid? Arm Anneken...
Kus Dina voor mij.’
Willem heeft den brief gelezen en herlezen, en zit nu in de waardkamer vóor zich te staren.
En de twee mannen, die daar samen een druppeltje drinken, zijn hier sedert dezen morgen en zullen eenige dagen blijven om alles te bewaken. 't Is beslist: weldra wordt hier het tafeltje vóor de deur gezet.
Willem heeft die kerels uitgelegd, hoe het geld, in
| |
| |
zeker doosje verborgen, aan Jaak en Roze toebehoort, en waarom hij het aanvaard heeft... De viool heeft hij aan den ouden vedelman gegeven, en men moet ze hem laten...
De twee gasten kijken niet op en zeggen, dat de heeren van de wet alles wel zullen regelen, zooals het wezen moet: deze laten zich niet beet nemen: ze hebben reeds te veel gezien in hun leven...
Willem wringt de vuisten en schreeuwt:
‘Och, moest ik weten, dat gij het geld niet teruggeeft, of de viool wilt verkoopen...’
‘Zie maar, dat ge in 't zothuis niet komt,’ mort er een.
Willem richt zich naar buiten en ontwaart, bij den stal, Jaak en Roze; in elk hunner trekken ligt droefheid en wanhoop. Zijn gemoed schiet te vol; hij wil hun een woord toesturen, maar kan niet en begeeft zich terug naar zijne kamer.
Hij zucht:
‘Waarom heb ik niet geleefd als een eenvoudige boer?’
Hij zinkt in mijmering weg, doch wordt weldra gewekt door eene brabbelstem in de gelagkamer.
‘We zijn hier!.. 't Was, potverblomme, tijd!.. We zullen er gaan orde in stellen! Maar geef mij eerst 'nen zwelg, Roze, om mijne keel te ververschen... 't Zal hier veranderen... Hoe zou men in de Ton komen drinken, als de baas zelf niet kan zuipen... Hier is nu iemand, als vader zaliger: ijzer en staal!’
Willem treedt binnen.
‘Ha, wien we daar hebben!’ roept Free uit. ‘Wat?..
| |
| |
Ge loopt, verdoemd, met roode oogen!.. O, gij sukkelaar!.. Ge hebt nog een jaar pacht, zegt men mij: we loopen nog niet weg!’
Dina is in de deur van het keukentje verschenen.
Free blikt grinnikend naar zijne zuster, doet met de hand naar Willem een teeken, om te laten verstaan, dat ze dronken is, en vervolgt:
‘Die begrijpt het beter... Ze is dik en vet geworden!.. Hoor, jongen, de pacht houden wij!’
Hij klopt op den borstzak en voegt er stiller bij:
‘Hier is geld!’
Willem nadert, fluistert, als in eenen zucht:
‘Is het gestolen?’
‘Vriendje, dat zijn mijne zaken... Iets is er zeker: men zal het niet komen halen, en - ik ben en blijf in de Ton.’
* * *
De avond viel in.
Willem was naar den zolder geklommen, en door een dakvenster had hij naar het noorden gekeken, waar hij het kerktorentje van Meersdonck kon ontwaren.
Hij was nu beneden, stond aarzelend op het achterhof, weifelde lang en sprak dan half luide:
‘Neen, Pauweltje, zoo kan ik van uwe moeder niet scheiden.’
Hij kwam in de kleine keuken, waar de bedronken Dina met bloedroode tronie zat; ze deed eene dwaze, onwillekeurige beweging met de hand.
| |
| |
Hij boog zich tot haar voorover en fiuisterde:
‘Dina, ik ga weg... Ik zal u nooit meer lastig vallen... Vaar eeuwig wel... Dina, hebt ge me niets te zeggen?’
Ze keek dwaas op, begreep niet. Hij hernam:
‘Doe later uw best, Dina... En spreek geen kwaad van mij... Ik heb u alles vergeven; vergeef mij ook, wat ik u ooit misdeed.’
Ze mompelde:
‘Ge klaagt altijd... Altijd hetzelfde.’
Toch vermoedde ze wellicht iets vreeselijks, want plots kreet ze met zekeren angst:
‘Willie, wat gaat ge doen, jongen?’
Doch snel was dat onduidelijk, weemoedig gevoel weg, en ze morde met dwaze uitdrukking in het oog:
‘Als ge moet gaan, ga dan.’
* * *
De dag liep ten einde.
Willem trok door de streek, begaf zich naar den stroom. Weldra zou het lente zijn. De jonge man bleef staan, keek wild rond zich, of geene stem ging opstijgen, maar alles bleef koud, killig en stom. Uitgeroeid waren de boomen langs de groote baan, en deze lag daar nu naakt. Er woei geen windje, en het zwerk was eentonig grauw; de takken van het bladerloos houtgewas in de diepte bewogen zich niet. Wat is het leven! Neen, nu is er geene plant, geen vogel, geen plekje zelfs, dat iets heeft om Willem tot blijven te noodigen. Hoe is het mogelijk, dat het
| |
| |
Scheldedal ooit zoo kleur- en klankloos zou geworden zijn, zoo ongevoelig als een steen...
Willem zet zich neder bij den stroom; het water is zwart; het trekt kalm en rustig voorbij, zooals de tijd zelf is; soms vertoont zich op de oppervlakte een rimpeltje, dat worstelt om te leven, medegesleept wordt, verbreedt, verdwijnt... Het water drijft voort, verder, altijd verder; die ringetjes zijn niets...
Zal dat oude gevoel Willem nu niet bekruipen, dat oude gevoel, waarover hij zich meermaals bij den geneesheer beklaagde? Zal zijn hoofd niet duizelen bij de gedachte, dat de stroom hem onweerstaanbaar aantrekt; dat, indien hij er zachtjes in wegzinkt, er ook ringetjes aan de oppervlakte zullen verschijnen, die zullen verbreeden, voortschuiven, verdwijnen, en dat het water dan vervolgens kalm langs de stille boorden zal glijden, of er niets voorgevallen ware.
* * *
Cnacker, met den knoestigen gaanstok ter hand, komt langs den voetwegel aan den tegenovergestelden Scheldekant. Hij ontwaart Willem en mompelt:
‘Wat zit dat flauw bescheid ginds te doen?.. Hoe ziet hij naar mij?.. Hij zet oogen open, of ik een duivel ware... Hadde ik het aan Jaak niet beloofd, ik zou al lang... Maar, bah, iedereen zijne zaken, en er zijn al steenen genoeg op den kop van dien kerel gevallen!.’
Plots blijft Cnacker staan, spart de oogen open, wordt doodsbleek, daalt de helling af, waadt in den
| |
| |
stroom, heeft reeds water tot aan de borst, blijft staan, daar hij niet zwemmen kan, en huilt:
‘Hulp, hulp, een mensch in de Schelde... Hulp, hulp, om de liefde Gods, hulp!’
* * *
Op den weg van Bernhem naar de Ton komt Jaak. Het zweet parelt op zijn aangezicht en, nu hij het dak van de herberg achter de linden ontwaart, versnelt hij nog den stap. Hij ziet Roze, die hem te gemoet komt geloopen, en schreeuwt met van vreugde trillende stem:
‘Goed!.. Alles is goed!.. Ik heb gebeden en gesmeekt... de notaris Cap zal helpen, de schulden betalen...’
Maar Roze luistert niet en jammert:
‘Jaak, Jaak, hoor dat geroep ginds... De meester ligt in de Schelde... Och, loop, loop en red hem... Gij alléen zult hem redden...’
* * *
Lieden staan met angstige gezichten van weerszijden den stroom... Hier heeft men Willem de laatste maal gezien...
Het is eene gevaarlijke plaats zoo in den omdraai. Meer dan een redder waagde zich, doch zag zich gedwongen alle verdere poging op te geven.
Een man alléen blijft; hij duikelt, herduikelt.
| |
| |
Daar komt hij weer boven, heft iets half uit het water...
't Is het lichaam zijns meesters.
Een kreet van voldoening ontsnapt aller mond.
Met de eene hand ondersteunt de knecht zijn dierbaren last, met de andere worstelt hij met bovenmenschelijke kracht... Hij werpt eenen blik rond, zoekt eene plaats om aan te landen... Hij richt zich naar den oever, waar, ginds boven de hoogte, de Ton zich verheft.
Ook Bolster, die voor zaken in de streek was, staat daar en roept:
‘Zwem er mee naar den overkant, of we komen hier in kosten... Ginds zijt ge op Varegem, en de gemeente is rijk.’
En een man bemerkt:
‘Gij hebt tijd genoeg: hij is toch dood, hij ligt er al meer dan tien minuten in.’
Zie eens naar het gelaat van Jaak. Hoe kan er op een menschelijk aangezicht zooveel wanhoop verschijnen; zijne oogen draaien in hunne holten, zijne armen ontspannen, hij zinkt weg...
Plaats, plaats! Daar is een schipper en zijn zoon; beiden werpen zich in 't water ...........................
Een uur later komt een soldaat, een jong officier, in de waardkamer van de Ton en vraagt:
‘Waar is mijn broeder, waar is Willem?’
Hij dringt de aanwezigen op zijde, komt in de slaapkamer en ontwaart het lijk. Een knecht en eene meid zitten snikkend vóor het bed geknield.
| |
| |
Hoezee! Weldra is het lente, en vogels zullen zingen, en pepels fladderen, en de blonde jongen zal 's avonds met de mijmerende maagd langs de lommerrijke dreef in de avondschemering voorbijtrekken en lieven en kussen.
Na de teraardebestelling waren de lieden vol bewondering voor den ouden vedelman, die op het oxaal zoo roerend gespeeld had.
De arme omzwerver, die van den koster een pak kleederen had ontvangen, stond eene wijl met ontblooten hoofde bij het graf, hing vervolgens het speeltuig op den rug en trok verder moedig de wijde wereld in.
Bij het verlaten van het kerkhof hadden mijnheer Cap en Bolster elkander ontmoet; de eerste zegde:
‘Jammer... Ik geloof, dat ik meer voor hem hadde kunnen doen... Hij was begaafd; ik heb onverschillig nevens hem geleefd.’
‘Bah, bah,’ antwoordde de zaakwaarnemer, ‘daar is nu niets meer aan te helpen; de Ton heeft hem opgevreten. Dat elk voor zich zelven zorge!’
De kerkeknecht had de vrienden en kennissen uitgenoodigd zich naar de Ton te begeven, waar bier en jenever wachtten. Demery was toegevend geworden; de moei van Bernhem was Dina ter hulp gekomen; het tafeltje zou vóor de deur niet geplaatst worden. Free stapte voorop en mompelde half luide:
| |
| |
‘Ja, nu zal er, verdoemd, een ander leventje beginnen!’
En jaren zijn vervlogen sedert Willem in den stroom omkwam.
Demery en Hollaert zijn in den beginne zeer dikwijls in de Ton gekomen, nu zijn hunne bezoeken zeldzamer geworden: in de Dina van heden kan men, van verre zelfs, de Dina van voorheen niet meer terugvinden.
Free is zekeren dag uit de streek verdwenen en dacht er niet aan de nog ongehuwde Djille mee te leiden; hij had echter niet vergeten alles, wat eenige waarde had, uit de Ton te rooven.
Dina heeft genoeg om stilletjes te leven, dank aan Jaak en Roze, die werken als slaven, vriendelijk en beleefd met iedereen zijn, voor de ellendige weduwe van Willem zorgen, als voor een onmondig kind.
En als Dina dronken is, en de lieden maar luisteren willen, spreekt ze van heuren man zaliger, die zoo goed voor haar was en stort zatte tranen. Een uur voor het ongeluk, beweert ze, zegde Willem heur nog:
‘Dina, wat voorvalt is uwe schuld niet; ge zijt altijd eene goede, brave ziel geweest, eene goede, brave ziel.’
EINDE.
|
|