| |
| |
| |
| |
III.
De vrucht in het slijk.
Voor niets ter wereld zou Willem eenen cent van vreemden geroofd hebben, maar thuis had hij gestolen. Toen hij het Vlierhof verliet, om zich naar de Ton te begeven, rinkelde het geld in zijnen zak en er overviel hem een ontzenuwend gevoel, dat hem op zijne beenen deed beven.
Hij had aan het studentenfeest deelgenomen, er zelfs veel vreugde beleefd: gezongen en gesprongen; eene opgewonden rede uitgesproken. Ten slotte was een hevige twist uitgeborsten tusschen hem en een toekomstigen dokter. Deze laatste had vol minachting, als een weetniet, over zijne eigene moedertaal gespro- | |
| |
ken; de zuidertaal, welke hij radbraakte, hemelhoog verheven; een wulpsch, Fransch liedje gezongen...
* * *
De levenslustige kerels waren heen getrokken, nu was er stilte in de streek. De dagen werden steeds korter; de pompoenen lagen rijp in de tuinen, waar men het gras liet opschieten; overal schudden de boomen hun loover neer; over de velden dreven lange rookkolommen, die met den nevel des avonds samensmolten.
Willem huiverde bij de gedachte, dat men zijne diefte zou ontdekken; dagen vervlogen, en zijne ouders schenen niets te vermoeden. In de geheime bergplaats bij de trap had hij, nevens een ingemetseld, ijzeren kistje, een aantal stapeltjes zilverstukken ontwaard; wellicht had men het geld tot nu niet eens herteld.
Zooals de streek in treurnis baadde, was er ook na de dagen van uitspatting weemoed in Willems ziel gedaald: hij kwam elken dag vroeg thuis, verteerde schier geen geld meer. Als hij Dina tegen zijn borst duwde, was het vuriger dan vroeger nog, en meer dan eens werd zijn adem kort en brandend. Ja, hij voelde zijne liefde niet meer zoo rein als eertijds; toch was hij overtuigd, dat Dina er geene schuld aan had. Wel deed ze het een of ander, dat zijn bloed in gloed zette, maar dat geschiedde voorzeker in haren eenvoud, onwetens. Als die gewaarwordingen hem bestormden, dan rukte Willem er zich met geweld van los. In de gedichten, welke hij de beminde toestuurde, was er
| |
| |
meer dan ooit spraak van reinheid, onwankelbare trouw: die liefde vreesde hij te bezoedelen...
Soms ook deed Dina hem zeer lijden door minnenijd. Eens zelfs, tot het uiterste gedreven, zwoer hij in zich zelven, hoe rampzalig het hem ook moest maken, haar te verlaten, maar al dadelijk voelde hij zich onmachtig tegenover hare schoonheid. Willem kwam naar de Ton met het voornemen aan Dina voor altijd vaarwel te zeggen. In de deur, omgeven door den glans der ondergaande zon, ontwaarde hij het meisje; vóor haar, een weinig lager, stond eene ellendige vrouw met een kindje op den arm. Dina schonk de ongelukkige eene aalmoes, streelde het wichtje, lachte het aan. De laatste lindebladeren wiegelden neer; er vloeide een gulden schijn onder het hout... De jongen was diep getroffen...
De beminde had Willem niet ontwaard; ze keek de heentrekkende bedelares achterna, bracht de hand aan de donkerbruine lokken, om ze in orde te schikken, trad dan binnen en liet een helklinkend lied door de woning schallen... Och, men leeft slechts eens... Willem had zijne zielezuster gevonden. Minnenijd alléen had het voornemen van scheiden bij hem doen opwellen. Als hij het diepste zijns harten raadpleegde, moest hij bekennen, dat, indien hij Dina met scheiding had willen bedreigen, het was om te zien, hoezeer ze hem nog beminde; om hare liefde te doen opflakkeren. Hij wilde ze vaster aan zich sluiten, om haar dan te zeggen, hoe hij den zieleband begreep, opdat ze hem nooit weer reden tot minnenijd zou geven.
| |
| |
Eens dat Willem, bij uitzondering, laat in de Ton zat, en Corbeel afwezig was, bleef Dina eene lange wijl alléen in de kleine keuken. De jongen ging er het meisje vervoegen, dacht licht in de plaats te vinden, doch volledige duisternis heerschte er. Ze greep hem vast; hij voelde het zwoegen harer borst. Vurig kuste hij haar, doch trok haastig terug naar de waardkamer. Hij wilde, hij mocht de schoonste poëzie zijns levens niet vernietigen, het beeld van Dina in de laagte plaatsen. Wat haakte hij naar den stond de uitverkorene de zijne te mogen noemen, ze omkranst met maagdelijk reine bloemen naar de echtelijke woon te leiden.
Thuis sprak men van zijne liefde niet meer, alsof men toegaf. Toegeven! Al te goed voelde hij, dat hij vóor een stalen muur stond. Indien er geen wonder gebeurde, zou hij nooit Dina met toestemming zijner ouders naar het raadshuis leiden.
* * *
Dadelijk na de vacantie had Willem zich koortsig aan het werk gezet en eene novelle geschreven. Hij had in de Ton zekeren Karels, een jeugdigen onderwijzer, leeren kennen, die zich met letterkunde onledig hield en hem eenige boeken en tijdschriften bezorgde. Met wat belangstelling volgde Willem de pogingen der jongeren; met wat eerbied, bewondering blikte hij op tot de ouderen. Zijn hart trilde alléen bij de gedachte zijn eigen werk gedrukt te zien, met zijnen naam in volle letters er boven.
| |
| |
Hij had zijne novelle aan Dina voorgelezen; het meisje weende. Willem kon doen tranen storten: hoe straalde alles hem in de toekomst met gulden glansen tegen! Hij zou een groot man worden, eer en roem inoogsten. Zou men dan nog hem van Dina scheiden!
De novelle werd naar een tijdschrift opgestuurd. Met brandend verlangen zag Willem elken morgen den weg op, langs waar de bode moest komen... Niets, niets... Twee weken verliepen. Niets!.. Het volgend nummer van het tijdschrift verscheen; het bevatte geen woordje voor Willem. De jongen schreef naar den uitgever; er kwam een antwoord, waarbij men hem aanried een abonnement te nemen; tot nu echter had de tijd ontbroken het werk des beginnelings ernstig te onderzoeken. Willem schreef in.
Er was eene week vervlogen. Op eenen zondagvoornoen, gedurende de hoogmis, zat Willem, - alléen thuis, - op zijne kamer. Zooëven herlas hij een werk van Conscience, en steeds spookte hem dezelfde zin vóor de oogen:
‘Alwie voor de eerste maal eene schilderij tentoonhangt met de wetenschap, dat hij eene betere maken kan of zou moeten kunnen maken, is een dommerik, die zich zelven eene onherstelbare schade doet.’
Een hevige ontroering had hem aangegrepen, in opgewondenheid stapte hij heen en weder. Zijn geest werd buitengemeen helder; hij overwoog diep hetgeen hij geschreven had, ontdekte nu feilen, welke hij vroeger nooit ontwaarde
‘Ik kan beter!’ riep hij uit. ‘Ik zal er komen, ik zal!’
| |
| |
Beneden werd de deur geopend, Willem keek over de trapleuning. De bode was daar, reikte den jongen eenen brief en een pakje over. Haastig scheurde Willem het omslag; doorliep, wat men hem meldde.
‘We zenden u uw handschrift terug... Hier en daar verbeteren... Misschien best alles om te werken... Studeer... Moed en volharding!’
‘Neen, mijn werk mag geene feilen bevatten,’ mompelde onze dichter. Hij scheurde de bladen van het handschrift, stak er het vuur aan, blikte roerloos in de vlammen.
Hij zonk op eenen stoel neer, liet zijne verbeelding den vrijen teugel vieren; eene menigte onderwerpen, welke hij kon behandelen, daagden in verwarde vlucht op vóor zijnen geest. Hij zag prachtige natuurgezichten af te malen, roerende toestanden te schetsen, edele menschen te laten optreden.
Ja, hij zou breed, machtig in zijne scheppingen zijn!
* * *
Op eenen zaterdag, om half vijf, trad Willem de Ton binnen. Dina zat omringd, - wat sedert eenigen tijd niet meer voorviel, - van eenige heertjes uit Bernhem, en was uitermate vroolijk en uitgelaten.
De drank had het meisje verwarmd: onze verliefde merkte zulks niet. Een aantal flesschen wijn, - schier alle geledigd, - stonden op de tafel. Corbeel leunde met den rug tegen de schouw, de klep der muts hing vóor zijn linkeroog, en hij scheen zich in te spannen om een liedje te fluiten.
| |
| |
Willem, ontevreden, zette zich alléen, doch werd door Dina vervoegd, die spotte en lachte, en meer dan ooit gezochte woorden bezigde. Hare stem was een weinig te schel, maar het meisje toonde, dat ze den binnengetredene boven allen verkoos, en dit verdreef alle norschheid uit Willems binnenste.
De heertjes richtten ook onzen jongen het woord toe, gekscheerden een weinig met zijne liefde, doch op zeer voorzichtige manier, en tevens op eenen toon, waar niets kwetsend in lag.
Ze zagen wel, dat het meisje doodverliefd was. Ze wisten niet, waarom ze zooëven elk oogenblik door het venster ging kijken. Heeft ze reeds de toelating bekomen het feest van morgen bij te wonen?..
Willem vroeg inlichtingen aangaande dit laatste punt.
Den volgenden dag zou er een zangfeest, gevolgd van bal, te Bernhem plaats hebben. Dina, er op uitgenoodigd door de jonge gasten, had op aandringen haars vaders aangenomen.
Dina ledigde nog twee glazen wijn; over haar aangezicht lag gloeiend rood, dat zich betooverend tegen de blankheid van haren hals oploste. Willem had een harer oortjes vastgenomen, en ze lei het hoofd tot hem op zijde, of ze eene kat ware, welke men streelde.
De vroolijke gasten beweerden, dat het meisje met niet eenen hunner zou durven naar het feest gaan. Nu, ze had maar met Willem te komen: hare kaart was geldig voor twee personen. Er werd voort gelachen, en een plaagziek kereltje kwam er gedurig op
| |
| |
terug, dat Dina niemand hunner zou durven vergezellen; hij voegde er bij, dat ze reeds onder de pantoffel stond...
Fier, verontwaardigd richtte de deerne het hoofd op.
‘Ik zal meegaan met hen, die hier vóor vijf uren zijn. Komt Willem niet, dan...’
Onze jongen dacht:
‘Mij dunkt, dat eene vrouw, die waarlijk bemint, fier moet wezen, als men haar zegt, dat ze met hart en ziel den uitverkorene toebehoort. Dina toont zich voorzeker slechts verontwaardigd, daar men haar uitdaagt... Wat er ook van weze, ze is zoo schoon, zoo lief... Ik kan niet dansen; ik zou Dina in de armen van eenen andere niet meer kunnen zien: we zullen samen na het zangfeest vertrekken.’
De heertjes intusschen juichten toe. Een woord was een woord; ze zouden komen zien, - men kon nooit weten, of niemand de eer zou hebben met het schoone meisje naar het bal te gaan.
Dina drukte vol verstandhouding Willem de hand. Er werd geenen wijn meer gedronken; de deerne had zich een glaasje gesuikerden jenever bereid, slurpte dezen nu in kleine teugjes uit, verwijderde nooit ver den drank van den mond en hield den pink opgestoken.
Willem bleef met de jonge lieden in de Ton tot baas Corbeel allen samen buiten dreef. Lang reeds was een dikke mist opgestegen. Gaarne had onze verliefde nog eens Dina alléen gesproken, doch ze vond het te killig buiten, bleef in de deur staan; ze riep hem nog achterna:
| |
| |
‘Vergeet maar niet morgen hier vroeg te zijn. Om vijf uren vertrek ik!’
* * *
Des anderen daags zwom de eerste klaarte nog over het slapend dorp niet, toen het klokgebommel, voorbode van den zondag, golvend en trillend door de lucht dreef.
Willem lag half ontwaakt te bed, doch onder droomerij nog verzonken; de tonen van buiten bereikten wel zijn oor, maar verwekten noch gedachten, noch beeld. Hij overwoog niet eens, of het een klokkegalm of iets anders was, dat hem losgemaakt had van den diepen slaap. Stilaan rees het bewustzijn naar boven, dat er heden iets belangrijks moest gebeuren, liet allengskens de bedwelming van den slaap wegvlotten.
Hij hoorde iemand de aanpalende kamer verlaten; nu was hij gansch wakker, luisterde. Waarschijnlijk begaf zijne moeder zich reeds naar de keuken; ja, zij was het, dit bewees het gekende kraken harer lage schoenen. Het verwonderde Willem, dat ze, om de trap te bereiken, de stoelen niet moest verschuiven, welke hij elken avond vóor de deur plaatste.
Sedert Willem zijnen vader op de gevaarlijke trapleuning zag, had hij te vergeefs een geschikt oogenblik gezocht, om zijne moeder te verklaren, dat hij den toestand van den kranke kende, en voorzorgen voor dezes veiligheid wilde nemen. Voorloopig hield hij zich tevreden, daar hij den sleutel zijner kamer niet bezat, de deur met stoelen te versperren, verze- | |
| |
kerd, dat het minste gerucht in den nacht hem zou uit zijnen slaap schudden...
Plots schoot de jongeling recht met een snel, luid geklop in de borst. Een kreet, die door merg en beenderen sneed, had in de woning geklonken... Ademloos luisterde Willem toe.
Niets roerde zich. Had hij wellicht gedroomd; ontwaakte hij uit eene vreeselijke nachtmerrie? Het was misschien een uitroep van buiten, die in het eerste morgenuur had geschald. Hij ging zich ontzenuwd, als gebroken, weer neerliggen, maar nu verhief zich, van beneden, weer de vreeselijke noodkreet.
Het was moeder Martha, die om hulp riep; opnieuw galmde hare stem:
‘Willem! Willem!’
Alles had slechts eenen stond geduurd.
IJlings, onaangekleed, sprong de geroepene buiten zijn slaapvertrek. De zooëven aangestoken olielamp, op de trap geplaatst, verspreidde eene weifelende klaarte, verlichtte onduidelijk eene groep beneden op den vloer. Bevend daalde Willem af, keek toe, zag hoe zijne moeder op haren schoot het hoofd van haren echtgenoot hield, die uitgestrekt op den grond lag; de armen hingen slap neer, de doodsche kleur der wezenstrekken teekende zich akelig af in het onzeker lamplicht. De arme vrouw kloeg:
‘Och, Jan, mijn ongelukkige Jan, gaat gij mij zoo verlaten! Ge weet, hoe gaarne ik u zie, kunt gij mij geen woord zeggen, niet éen?.. Och God, God toch, neem liever mij weg. Laat hem nu niet sterven.’
‘Moeder, wat is er gebeurd, ach, wat is er gebeurd?’
| |
| |
Ze antwoordde niet, hield den starren oogappel op het onbezielde gelaat gericht. Als zinneloos, in radelooze haast, greep Willem het lichaam zijns vaders vast, tilde het met reuzenkracht de trap op, en legde het in de kamer op een bed neer. Toen hij de hand van onder het hoofd terugtrok, voelde hij een warm, kleverig vocht aan zijne vingers en zag, dat het bloed was. De rampzalige moeder sloeg vol vertwijfeling de handen aan de slapen, scheen een oogenblik de bezinning verloren te hebben, en herhaalde in de uiterste wanhoop:
‘Sterven!.. Sterven!..’
Snel boog ze zich over haren echtgenoot, hare wang tegen zijnen mond, om den adem te voelen, zoodat hare tranen op het onbezielde lichaam vielen. Haar boezem zwoegde tot brekens toe.
Willem had intusschen een stuk lijnwaad bevochtigd en verfrischte er de slapen zijns vaders mede; nu greep Martha zelve den doek, bedwong met geweld hare smart en sprak kort, bevelend:
‘Loop om den dokter, loop!’
Ze wierp een onderzoekenden blik rond, om iets anders nog te vinden, dat helpen kon, en hernam:
‘Loop... De dokter moet komen... Geen uitstel!’
Die plotselinge kalmte zijner moeder kwam Willem vreeselijker voor, dan al hetgeen hem reeds geschokt had. Het was, of uit hare stem een doodvonnis hem tegenklonk... Hij zag zijnen vader daar liggen, roerloos als een lijk, met den ontverfden mond half open... Och, ja, de dokter moest hulp, troost brengen. De jongen schoot met koortsige haast eenige kleeding- | |
| |
stukken aan, ijlde naar beneden. In de duisternis snelde hij de straat op, plaste door water en slijk, kwam op het dorp...
Het eerste licht ontgloeide achter de kerkvensters, wierp eene akelige klaarte hier en daar over den doodenakker, waar de kruisen nat stonden in den mist. Zulk diep rampzalig gevoel zonk in des jongens hart, dat hij zich wel nevens den kerkhofmuur hadde neergezet om uit te weenen... Hij moest voort.
Hij bereikte het huis van den dokter, schelde. Wat duurde het eene eeuwigheid, eer men opende...
Hij bleef vóor de deur, liep nu eens gejaagd de straat op in de richting van het Vlierhof, keerde terug, bleef eene wijl naar het bovenvenster opzien en herbegon zijn ongeduldigen gang. Eindelijk was de geneesheer daar, - nu spoedden ze samen zich voort, haastig, en toch te traag voor Willems onrust.
Het scheen den jongen, toen hij de huisdeur van het Vlierhof openstak, dat hij in een sterfhuis trad: zoo vreeselijk hol en koud kwam het hem voor. Wat deed de fluisterende stem des dokters hem onder het opklimmen lijden!
Stom, met bevende lippen, radeloozen angst in de oogen, bracht moeder Ghijsels den geneesheer vóor de bedsponde. Op eene vraag van dezen laatste hoorde Willem de woorden:
‘Weer in slaap opgestaan... Van de trap gestort.’
De man boog zich over den schijndoode.
Het tiktak van het uurwerk beneden drong tot hier door.
Lang duurde het onderzoek; de dokter vond aan
| |
| |
het achterhoofd eene wonde, waaruit het bloed sijpelde...
Na eene wijl richtte de geneesheer zich op, zag de vrouw en den jongeling aan en sprak:
‘Ik zal mijn best doen. Vrees het ergste niet.’
In vervoering sloeg Willem de armen om den hals zijner moeder, knelde ze tegen zich, doch andermaal zonk weldra dat gevoel van valsche schaamte verlammend over hem neer.
* * *
Het was, of er een rouwsluier over het dorp geworpen werd, en het nooit meer dag zou worden. De nevel steeg op uit de breede weiden achter de kerk; vlotte over de vochtige akkers, waar al meer en meer mist bijkwam; dreef over den doodenakker, verdikte er zich gedurig en hing zware tranen aan de kruisen. De waterdamp pakte vooral samen om het Vlierhof; de gracht op hare beurt liet er gedurig vocht opwalmen, en in den nu tastbaar geworden smoor teekende de woning zich af, in onzekere omtrekken, als een monsterachtig gevaarte in den baaierd verzonken.
Verdriet en lijden vinden den mensch bij gullen zonneglans en blijden vogelenzang; in den zwartsten nacht, bij regen en onweer...
De klok voor de vroegmis had in doffe tonen gegalmd. Toen later het orgel in de kerk verstomde, en de lieden het gebouw verlieten, om langs weg en wegel huiswaarts te trekken, hielden er velen stil vóor het Vlierhof. Wat mocht er wel gebeurd zijn, daar
| |
| |
de geneesheer dezen nacht er binnen geroepen werd? Men huivert er bij terug, als het ergens sterven is. In de lange, eenzame uren op het kleine dorp, kan men zoo dikwijls denken op het: ‘Heden wij, morgen gij!’
De dag vordert. Een naar licht tracht tegen den nevel te worstelen; weldra teekent zich in het oosten een gloeiende bol af, die, niet ver van het dorp, over de velden schijnt te hangen. De bol verandert in eene koperkleurige vlek, die stilaan verbleekt, wegsterft, en de waterdampen wijd en zijd laat zegepralen.
Luister... De bedeklok tampt, tampt voor den zaakwaarnemer.
Willem staat boven vóor het venster; in de aangrenzende kamer ligt de kranke nu met de oogen open, den hollen blik naar boven; geen woord nog is over zijne lippen gekomen.
De klok hergalmt in des jongelings hart, raakt er ruw de smartelijkste snaren aan. Nog nooit had hij een geliefd wezen weten sterven, schier nooit eenen doode gezien. Vader, - zijn vader, - kon elk oogenblik voor eeuwig afreizen! Kenden ze elkander? Neen, neen, zeker niet; waar waren de oogenblikken van wederzijdsch vertrouwen geweest?..
Och, dat hij geneze, wat zal Willem niet doen? De jongen zal braaf worden; steeds en overal toonen, dat hij een goede zoon is.
Het klokgegalm is verstomd. Over de baan is er een geloop van lieden geweest, die naar de kerk snelden, om hulp af te smeeken voor hem, die wellicht vóor zijn laatsten rechter gaat verschijnen.
| |
| |
In den mist over de dorpsbaan leggen op dit oogenblik vier flambouwen een doffen lichtglans. De priester nadert met snellen stap, geboren volgen; de bel klinkt met vreeselijk gerinkel. Het nijpendste wee, dat hem geheel overmeestert, welt op uit Willems boezem. Hij denkt een slechte zoon te zijn, een slechte zoon van den armen vader, die sterven gaat, voor welken hij niets meer zal kunnen doen; over wiens ontkleurde lippen hij geen woord meer zal kunnen roepen; in wiens star oog hij de minste bezieling niet meer zal brengen, al stortte hij dood neer vóor het sterfbed... Nooit nog zal Willem kunnen zeggen, wat hij zoo vurig begeert:
‘Vader, ik heb u onuitsprekelijk lief.’
Als de dood klopt, is het voor alles te laat.
De geestelijke is vóor de woning; de buurvrouw, welke den zaakwaarnemer helpt bewaken, daalt van de trap.
Men treedt binnen; de flambouwen verlichten met doodschen schijn den gang, waar er gefluisterd wordt. Een hol gedommel verwekt door eenen der boeren, die zich van zijne holleblokken ontdoet, verheft zich. De lieden zinken op de knieën, terwijl de priester naar boven trekt.
Slechts het H. Oliesel zal den kranke toegediend worden, daar hij niet meer spreken kan...
En wanneer de priester in de ziekenkamer treedt, ontwaart Willem er zijne moeder; ze zit daar mager en teer, zooals ze altijd was, en op haar aangezicht ligt eenen stond zulke onzeggelijke uitdrukking van smart, hare houding verraadt zulke radelooze wan- | |
| |
hoop, dat een luide snik uit Willems borst opstijgt, zoodat de boeren, op de knieën bij de trap, - dieper nog het hoofd buigen in al hunne zenuwen geschokt.
* * *
Om tien uren begaf een gebuur zich ijlings naar Bernhem, om een draadbericht op te sturen; Ivo moest dadelijk komen.
De dokter verliet schier het Vlierhof niet; alhoewel hij gewoonlijk zeer kalm was, las men toch onrust in zijne trekken; hij kon niet juist uitleggen, wat den zaakwaarnemer daar, als schijndood, op zijn bed gekluisterd hield. Ghijsels verkeerde reeds lang in ziekelijken staat. Was er, - gevolg van den val, - eene sluimerende kwaal losgebroken, of waren het inwendige breuken, welke den raadselachtigen staat veroorzaakten? Had de man der kunst er rekenschap van gehouden, dat hij eenen slaapwandelaar voorhad, of hoe zat alles samen? Onze dokter, reeds lang uit de hoogeschool, kende zoo eenige krankheden, welke hij nogal gemakkelijk genas, waarmede hij zich zelfs eenen naain gemaakt had, maar er deden zich van die zaken voor, welke hem gansch uit zijn lood sloegen.
De hachelijke toestand, waarin Ghijsels verkeerde, bracht den zoon nader tot de moeder. Wat vreeselijk lijden was er hiervoor noodig geweest!
Sedert eenige oogenblikken zat Willem, na den noen, in de keuken; daar kwam de oppasster ijlings naar beneden met de tijding, dat de zaakwaarnemer ge- | |
| |
sproken had, en de dokter genezing beloofde. Wat balsem goot dat in des jongelings hart; hij sloeg de handen juichend in de hoogte, bracht ze dan vóor het aangezicht, en weende en lachte tevens... Diep bewogen begaf hij zich naar boven, trad bevend vóor het bed... De vader wendde traag den blik naar zijnen zoon, of hij een dierbaar wezen voor de laatste maal zag. Hij bespeurde de tranen op Willems aangezicht, schoof langzaam de armen van onder de dekens, vatte de hand des jongelings en sprak stil en traag:
‘Ivo... de jongen... zal ook komen... Willem... gij hebt mij... altijd... toch gaarne gezien.’
De geneesheer trad er tusschen: men moest den kranke alle ontroering sparen, hem in rust laten. Alleen de oppasster mocht bij het bed blijven.
Willem daalde naar beneden, begaf zich buiten, of hij in de keuken geene lucht genoeg vond voor zijne dorstige longen. Nu was het feest overal. En de zon had eindelijk voor eene wijl de nevels overwonnen, hing een gulden glans over het Vlierhof, liet veld en dorp baden in eene zee van licht.
* * *
Vader zal genezen! Dat was het juichlied, dat Willems harte zong. Hoe dieper de smart hem neergedrukt had, hoe machtiger nu borrelden geluk, levensblijheid uit zijnen boezem op. Nu eerst zou hij de goede, de ware zoon van den huize zijn; dat samenlijden had allen met onverbreekbare banden vereenigd.
| |
| |
Hoe zou onderling vertrouwen nu heerschen! De innigste stern zijner ziel zou hij laten hooren, aan zijne ouders de begeestering voor de kunst mededeelen! Hij wilde een meester worden; met de hulp van thuis zijn eerste werk de wereld inzenden, en dan - hoezee! Hoe lachte alles in de toekomst hem tegen! Roem zou zich met zijnen naam paren; vader en moeder zouden eens om hunnen zoon fier het hoofd verheffen!
Allen, die hij liefhad, moesten opwaarts! Baas Corbeel zou de Ton sluiten, een deftig ingezetene van Bernhem worden en dan... Och Willem ontwaart het in zijne verbeelding: hij verschijnt met Dina op het Vlierhof en zegt:
‘Zie, vader, moeder, hier is het braafste meisje der streek. Zij is het, die mij gesteund, voortgeholpen, bezield heeft; aan haar heb ik mijn hart voor het leven geschonken. Vereenigt ons, en gij zult een kind meer hebben, dat u zal beminnen, aanbidden, tot den laatsten stond zegenen.’
Zullen ze niet toestemmen, als Dina het groote, gevoelvolle oog tot hen opricht, en met hare heldere, zoete stem tot hen spreekt:
‘Zonder Willem kan ik niet leven: hij is mijn alles! Zijne ouders zal ik liefhebben als de mijne, hen eeuwig dankbaar zijn... Stemt toe; gij zult zien, hoe ik al het mogelijke zal doen om iedereen gelukkig te maken.
Wat zou een prachtig, stralend, dronkenmakend bestaan volgen! Wat is het goed te leven!
Zoo zweefde Willem in het rijk der droomen, den rozenkleurigen weg gewezen door zijn rijken dichters- | |
| |
geest... Plots werd de jongen opgeschud door de geburin, die sprak:
‘Ik stond u daar te bekijken! Ik zei in mijn eigen: die doet nu eens aardig... Ge zat gedurig de armen open te slaan en luidop een heel en hoop dingen te vertellen, waar ik kop noch staart kon aan krijgen... Luister nu eens goed... De dokter is zooëven vertrokken, de beternis gaat voort, maar natuurlijk moet er toch iemand dezen nacht waken... Uwe moeder is niet heel sterk en is zoo aangedaan geweest... Welnu, hoor, wat ik voorgesteld heb. Vandaag ben ik nog naar huis niet geweest, doch zal hier blijven tot tien uren. Dat is goed, niet waar?.. Kruip er nu maar in... Zoo zal uwe moeder, 't schaap, ook kunnen rusten dezen nacht.’
Willem stemde hiermede in. Gedurende den dag was er overeengekomen, dat hij zijn bed aan zijne moeder zou overlaten en zelf de kleine kamer beneden betrekken. Hij begaf er zich henen, doch zette zich op eenen stoel neer, eensdeels, daar hij geenen lust tot slapen gevoelde, anderdeels, daar hij nog eenige stonden wakend wilde droomen.
Hij stelde zich Dina voor... ja, zóo zat ze hem dikwijls schalks aan te kijken: het hoofd een weinig gebogen, den lach om de lippen, de parelwitte tanden half ontbloot...
Waarom was ze aan zijne zijde niet, toen het nijpendste wee hem den dood liet smaken? Waarom kon hij haar nu niet meedeelen, hoe zaligheid zijnen boezem tot smachtens toe vervulde!
In de keuken sloeg het vijf uren.
| |
| |
Eene zenuwachtige trekking voer door zijn lichaam. Vijf uren!.. Maar, ja, het uurwerk liep een kwartier voor.
Vijf uren! Muziek- en dansfeest! Uitgelaten vreugde, dartelheid! Dina in de armen van anderen!
Hoe! Als Willem den vreeselijksten dag zijns levens beleefd had, zou Dina ginds henen gaan!..
Vijf uren! Eene zaal vol licht en glans, vol vroolijke gezichten... Meesleepende melodieën... Gloed in de aderen... Huiswaarts langs den eenzamen wegel... Zacht gefluister en eene drukking om de lenden... Een kus in den blanken hals, waar het haar kroezelt...
Willem overdreef weer.
Neen, neen, zoo iets zou Dina niet doen! Maar toch, ze had, een weinig lichtzinnig, haar woord gegeven, en, wie weet, of haar vader heur niet zou dwingen... Dwingen?.. Dina zou weigeren! Als Willem heur morgen zal mededeelen, wat woest vreeselijke dag het voor hem was, dan zal een traan, diamanten waard, in haar oog parelen, zuchtend zal de arme fluisteren:
‘Willem, hoe hebt gij het kunnen doen, mij niets te laten weten, of ik eene vreemde voor u ware!.. Dat is niet wel, Willem.’
Eene invallende gedachte bracht hem op de voeten.
‘Waarom niet?’ sprak hij half luide, ‘ja, ik moet! Zij, die eens mijne vrouw zal worden, zij, die wellicht eens aan mijn doodbed zal staan, zij mag nu, op dezen dag, naar geen feest gaan!’
Willem wilde naar de Ton snellen.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
LS. HOFFMANN, 32, R. DE LOXUM.
| |
| |
Zijn besluit was genomen. Men veronderstelde, dat hij sliep; niemand zou vóor tien uren in de kamer treden; in éen uur was hij voorzeker heen en weer, en zou dan rust vinden.
Hij opende stil het venster, trok het weer toe, na er door geslopen te zijn, en verdween door mist en duisternis.
* * *
Onder de linden vóor de Ton bleef Willem de eerste maal staan, om adem te halen. Zoo onmenschelijk had hij zich zelven voortgejaagd, dat het zweet van zijne wangen liep, hij op zijne beenen beefde, en in zijne borst zich een gereutel verhief. Hij wist schier zijne hand niet te richten, toen hij zijn aangezicht afdroogde. Zóo mocht hij niet binnentreden, maar zou een weinig hier wachten; Dina kon toch niet vertrekken zonder hem voorbij te moeten.
Dikke mist omwalmde de herberg; de kruinen der boomen langs de baan vormden slechts zwarte, onduidelijke vlekken; op eenen steenworp afstands liep alles in een blank nevelenmeer verloren.
Het was stil in de herberg. Wellicht hadden die Bernhemsche heertjes slechts uit kortswijl hun voorstel gedaan, nooit inzicht gehad Dina te komen halen. Voorzeker zat het meisje op hem te wachten. Maar plots sneed het hem door het lijf, als een gloeiend snoer er door gezweept, dat Dina toch kon vertrokken zijn!
Vertrokken! Op staanden voet moest hij er zich van
| |
| |
overtuigen, trad binnen. Drie klanten en Free speelden met de kaart; met verglaasden blik keek Corbeel toe. Willem was op het punt uit te roepen: ‘Waar is Dina?’ maar zoo mocht hij de aandacht op zich niet trekken; hij bleef bij de schenktafel staan; wellicht was zijne beminde nog bezig zich aan te kleeden. Free keek juist op en mompelde in een gegrinnik:
‘Ha, ha, zijt ge daar al!.. Proficiat!’
De waard naderde met de klep der muts naar achter gedraaid; de kaars op de schenktafel verlichtte zijne bloedroode trekken.
‘Een glas bier, niet waar?’ vroeg hij. ‘Vivat de Ton, jongen, de eerste herberg van 't land! En waar wordt er getapt als hier? Waar?.. Ge ziet, ik mag vandaag den blauwen voorschoot uitsteken!.. Wel, ik zal u eens van mijn goddelijk biertje halen; hoe meer ik er van drink, hoe sterker ik mij op de beenen houd... Ha! ha! ha!.. Een, twee, een, twee, een, twee... Ik stap nog zoo flink, als een kerel van twintig jaar!’
Zoo mompelde hij voort, terwijl hij in den kelder daalde. Toen Corbeel met den drank verscheen, hield Willem den starren oogappel op den man gericht en vroeg met schorre stem:
‘Dina is dus weg!’
‘Weg?.. Zeker!.. Ik zei: ga maar voort, kind. De dochter van baasje Corbeel zal in Bernhem niet weinig bollen overhoop helpen! Wat zal ze de stadsjuffertjes doen scheel zien van jaloerschheid!’
Razernij vervulde de ziel des jongelings; zijne woede
| |
| |
wilde zich in snijdende woorden eenen uitweg zoeken; volgaarne hadde hij, niet 'nen vloek, den onwaardigen vader toegesnauwd:
‘Uwe dochter hebt gij weggezonden om uwe drift naar drank te voldoen! Ge zoudt uw kind voor een ellendig glas bier verkoopen.’
De jongen kon zich eindelijk genoeg bedaren, om met onnatuurlijk klinkende stem te vragen:
‘Heeft ze niets voor mij doen zeggen?’
‘Doen zeggen?.. Wat was het, duivels, ook weer?.. Demery en Hollaert en de twee Bernhemsche heertjes hadden er zoo'n pleizier in... Mijne Dina zou eenen doode doen lachen... Ja, 't is waar: toen ze aan de deur was, riep ze: Komt Willem, zeg hem, dat ik hem ginder wacht.’
Op dit oogenblik hield een rijtuig vóor de herberg stil. Corbeel, na een glas bier te hebben gedragen, sprak tot den jongen:
‘Daar is iemand, die u gaarne een woordje zou zeggen.’
Willem begaf zich buiten. Aan de stem, die, in den mist, uit het rijtuig klonk, hoorde hij dadelijk, dat mijnheer Cap daar was. Deze had gegroet en vervolgde nu:
‘Baas Corbeel zegt me, dat gij naar Bernhem moet. Stap maar algauw in, we zullen vertrekken.’
Eer de jongen goed nagedacht had, zat hij nevens den notaris, werd de zweep over het paard gelegd en ratelde het rijtuig over de straatsteenen. Willem mocht niet nadenken, het was om er zinneloos van te worden. Het geklepper der wielen maakte alle samenspraak
| |
| |
schier onmogelijk; eerst, toen men aan de herberg den Heemolen kwam, waar de notaris eens stilhield, kon deze de opmerking maken:
‘Zoo laat nog naar de stad!’
De rijtuiglantarens konden niet genoeg den nevel opklaren, om het gloeiend rood te toonen, dat zich plots over Willems aangezicht verspreidde.
‘Ja,’ stotterde hij, ‘ik was voornemens met Dina Corbeel naar het feest te Bernhem te gaan, maar vader was dezen morgen zoo ziek, en ik kwam zeggen, dat ik haar naar de stad niet kon vergezellen... Ik ga in haast eens tot ginds en keer dadelijk terug... Nu is vader veel beter.’
‘Ik had onderwege gehoord,’ hernam mijnheer Cap, ‘dat hij berecht was; maar ik ontgaf het mij, toen ik hoorde, dat gij daar binnen waart; daarna veronderstelde ik, dat ge wellicht het een of ander gingt halen voor den zieke... Berecht! Zoo erg is het toch niet?’
‘'t Is nu veel beter,’ murmelde Willem. ‘De dokter verzekert, dat er geen gevaar meer bij is.’
De notaris scheen een oogenblik na te denken en hernam:
‘Een aardig dingen, die liefde! Maar, bah, 't is eene ziekte, die iedereen gehad heeft of moet hebben. En Dina is een schoon meisje... Nu, ik wil uwen tijd niet stelen.’
Hij lei opnieuw de zweep over het paard en snel ging het voorwaarts. Willem deed zich geweld aan om zijne gedachten te onderdrukken, en geheel zijnen geest te zetten op den weg, welke nog af te leggen viel.
| |
| |
Men hield eindelijk stil op de markt vóor eene groote herberg; alle vensters, onder en boven, waren verlicht; wild schaterend klonk de muziek; het regelmatig neervallen en voortschuiven der voeten deed de woning dreunen. Het eigenlijk zangfeest had voorzeker niet lang geduurd.
‘Tot morgen,’ sprak de notaris, reikte Willem de hand en glimlachte, daar de jongen er zoo zonderling opgewonden uitzag.
Mijnheer Cap, na een glas geledigd te hebben, was op het punt te vertrekken, toen Willem terug kwam gesneld en met beschaamd gelaat uitbracht:
‘Er is een inkomgeld te betalen, en ik heb vergeten geld mee te brengen.’
‘Is het niets anders, jongen? Wel, dat moest gij mij onderwege gezegd hebben. Is vijf frank genoeg?’
Een oogenblik later trad Willem de danszaal binnen. Een helle gloed, aangestookt door eene menigte gasvlammen, klaarde er tot het, minste hoekje op; de dampkring, - zwanger van honderden, bedwelmende geuren, - kwam brandend op de huid wegen. In woeste, aanjagende tonen schetterde de muziek er op los. De dorpsjongen bleef er verbluft bij. Het was, of iedereen er door eene onzichtbare macht aangedreven werd, om allen dezelfde beweging te verrichten; op, rechtshellend, linkshellend, vooruit, achteruit, rond; altijd voort: opwip, draaiing, wending en zwaai. Het was of allen maar éen wezen vormden, waarvan slechts éen adem uitging, die klimmend en dalend de plaats vervulde, terwijl de muziek den opgewonden polsslag van dat lichaam regelde...
| |
| |
Nu zag hij klaarder, ontleedde.
Elke twee vormden op hunne beurt slechts éen... Zie: de armen om het lijf, de borsten tegen elkander, elke gewaarwording op dezelfde manier door de aderen...
Op het dorp had hij ook zien dansen, - nooit zóo.
De indruk hier was machtig, verpletterend. Hij ontdekte een wulpschheid, welke misschien niemand voelde, wellicht slechts in zijne opgewonden verbeelding bestond...
Terwijl deze gedachten hem bestormden, volgden zijne oogen onafgewend Dina in de armen van Demery. Plots diende al liet omringende slechts om dat tweetal als op een blakenden achtergrond te doen uitkomen.
En dat was zijne toekomstige vrouw!
Al de kunstmatige drift, welke hij in de boeken opgedaan had, zonk nu loodzwaar op hem neer.
De muziek zweeg; het was, of de koude en het geruisch eens watervals de zaal vervulden. Sommige dansers leidden hun meisje naar hare plaats terug; andere paren wandelden rond, de vrouw in licht gebogen houding, zachtjes met de borst den arm van den geliefde rakend.
Alhoewel Willems oog Dina niet verliet, zag hij toch al het omgevende.
Demery, met den glimlach eens overwinnaars op de lippen, bracht mej utter Corbeel vóor Willem.
De diepste verwondering glom plots in haar oog; ze nam hem op van het hoofd tot de voeten. Nu eerst bemerkte de jongen zelf, hoe beslijkt hij was, en - hoe gemeen aangekleed.
| |
| |
‘Ik ben te laat gekomen, Dina,’ sprak hij. ‘Vader is berecht... 't Is voor mij een vreeselijke dag geweest.’
Doch ze scheen niet eens te hooren, wat hij zei, en vroeg:
‘Hoe durft gij hier zoo komen? Zie eens rond, waar ge zijt? Vertrek, vertrek... Wat zal men denken?.. Ge moet naar mij niet wachten: ik blijf in Bernhem bij mijne moei. Demery zal er mij naartoe leiden.’
Het geruisch in de zaal nam plots toe; de muziek brak los in eenige breede akkoorden en versmolt dan tot eene smachtende wals. Weer zweefden de paren rond en daartusschen - Dina met Demery. Immer voort verscheurde het Willems oor:
‘Vertrek... Wat zal men denken?.. Vertrek!’
Dit deed hij, snelde de trappen af. Hij zelf hadde niet kunnen ontleden, wat al folteringen eenen stond zijn hart verschroeiden. Het was om er zinneloos bij te blijven.
Hij vluchtte door de straten weg, kwam buiten de huizen, schoot door de baan den mist in, ijlde voort; nu en dan welde het in een krampachtigen snik op uit zijne verpletterde borst:
‘Vader!.. Vader!..’
* * *
Weken geleden had Demery aan Dina gezegd, dat hij met heur niet trouwen kon, en - ze had hem 'nen slag in het aangezicht gegeven.
Toen de brouwerszoon de herberg verliet, floot hij
| |
| |
een deuntje, - eene uitzondering, - daarna mompelde hij half luide:
‘Ik ben er van af!’
De volgende dagen zag men hem meermaals in den Arend te Bernhem, bij de jonge weduwe, die haren echtgenoot vier jaren geleden eeuwige trouw zwoer. Demery bleef er gauw overwinnaar. Later had hij aan Hollaert gezegd:
‘Als men slechts zoo iets aan te bieden heeft, dan verlokt men toch met lintjes en lonkjes de jonge gasten niet!’
Als bij toeval was de brouwerszoon naar de Ton teruggekeerd. De duivel van den nijd was aan zijn hart beginnen knagen, toen Dina op den hooiwagen thuiskwam en zijn behulpzame hand weigerde, om af te stijgen.
En nu, wat was er heden in de Ton voorgevallen?
Na den noen trad Demery met Hollaert er binnen, trof er heertjes van Bernhem aan, en hoorde, wat Dina beloofd had.
Demery was, reeds vroeg, voor zaken naar Meerschdonck getrokken, had er vernomen, hoe gevaarlijk ziek de zaakwaarnemer was en veronderstelde, dat Willem allerwaarschijnlijkst dezen avond thuis zou blijven.
Na vier uren verschenen de brouwerszoon en de likeur-handelaar weer in de herberg tot spijt der heertjes van Bernhem, die gewaar werden, dat ze al spoedig eene ondergeschikte plaats innamen.
Wat werd er om vijf uren gelachen en gespot!
Dina stond opgekleed; bekoorlijk schoon was ze; soms liep eene streelende siddering over hare huid,
| |
| |
verwekt door het verlangen naar het feest, waarvan iedereen gedurig den lof zong... Willem verscheen maar niet. En toen iemand zinspeelde op het gek figuur, dat hij het meisje liet maken, vond ze al spoedig woorden, die de algemeene vroolijkheid aanstookten ten koste van den afwezige.
Een weinig later, met wrevel in het hart, - ze wist niets van de ziekte van Willems vader, - begaf Dina zich op de achterplaats; Demery was haar gevolgd, greep haar in de armen, smachtte met zijne kussen de kreten in haren mond en fluisterde ondertusschen, dat zij de zijne was, dat niemand ter wereld meer recht had op haar, dan hij...
Ze moest dadelijk terug binnen, om geenen argwaan te verwekken; vijf minuten later nam ze plaats in het open rijtuig, waarmede Demery en Hollaert gekomen waren; de likeurhandelaar zat vooraan en voerde.
Weldra sloegen ook de Bernhemsche heertjes den weg in naar de stad en vonden in hunne verontwaardiging geene woorden genoeg om het gedrag dier onbeschaamde herbergslet te laken.
Nu, uit Hollaerts mond was ook meer dan eene schimpscheut gekomen voor de teleurgestelde gasten, die te voet mochten volgen.
Nog geen kwartier had ons gezelschap de Ton verlaten, of Free drong langs een venster in de kamer zijner zuster en opende er met een valschen sleutel de geldkist.
Ondertusschen haalde baas Corbeel eene groote kruik bier boven, verborg deze achter de schenktafel, schonk er zich nu en dan een glas van in, zoodat het bloed,
| |
| |
dat naar zijnen kop steeg, hem welhaast dwong den halsdoek een weinig losser om te knoopen.
‘'t Leven is goed!’ mompelde hij halfluid. ‘Ha, ha, de Ton, er is maar eene Ton! De Ton is mijne voedstermoeder! Laat de boeren maar dorschen! Baas Corbeel weet, wat hij doet!’
De koemeid trad binnen, droogde aan den voorschoot de natte, roode handen af, naderde, met de vuisten op de heupen, den waard, en viel uit, norsch en bijtend:
‘Wanneer denkt gij mij te betalen? De tijd is lang voorbij, dat ik vreesde hier aan de deur gezet te worden... Geef mijn geld, en ik trek weg. Ons Heer mocht mij straffen, bleef ik langer in zoo een gemeen huis... En uwe schoone dochter is weeral met mansvolk op gang! Ze laat dien jongen van Meerschdonck, die veel te braaf voor haar is, zoo maar vlotten... Zooveel te beter... Ze neemt wien ze krijgen kan... Bekijk me maar eens goed... Ik ben eene hartevreetster, niet waar?... Waarom zegt gij het nu niet weer?... Hoelang zal het nog duren, eer het tafeltje hier vóor de deur staat?... Dat zou mij niet schelen, hadde ik wat mij toekomt... Ik heb hier lang genoeg de markt afgezien, om eindelijk het mijne te krijgen.’
Hij had vol verbaasdheid zijn pijpje uit den mond genomen, en toen de koemeid reeds weg was, deed de woede nog zijnen kop schudden, en geen woord kon hij over zijne lippen krijgen. Eindelijk bracht hij hijgend uit:
‘Die heks!... Dat durft ze!... Dat durft ze, tel- | |
| |
kens Dina niet thuis is... Met mij!... Ik droom toch niet?... Wat zullen we nog zien in de Ton!’
Hij liep met korte stapjes tot de schenktafel en dronk er van de kruik tot zijn gezicht eene schalieblauwe kleur kreeg. Hij zette zich terug neer met eenen ‘Oef’ en vervolgde:
‘Bah, bah! 't Is de baas uit de Ton niet, die vervaard is van een klem gerucht... Hier zit hij, hier zit hij, ijzer en staal!... Ha! ha!’
Drie klanten traden op dit oogenblik langs de voordeur binnen; daar verscheen ook Free; eene geheime voldoening glom in het diepste van zijn oog...
Om zes uren was Willem nog niet terug op het Vlierhof. Ware hij op dit oogenblik in zijn kamer geweest, hij zou een geweldigen klop op de deur gehoord hebben en den uitroep:
‘Willem, Willem, sta op!’
* * *
Het dorp lag in nevel.
Toen Willem over de brug van het Vlierhof stapte, heerschte er nog geene volle klaarheid in zijn brein; slechts éen punt stelde hij zich steeds al helderder voor:
‘Dina blijft eeuwig voor u verloren!’
Bij zijn vertrek thuis had de jongen gedacht langs het venster terug in zijne kamer te sluipen; als een droomende overschreed hij echter den dorpel van de huisdeur. Daar viel de werkelijkheid verpletterend op hem neder, sloeg hem met roerloosheid... Wat
| |
| |
hoorde hij plots? Boven, op de verdieping, had zich een zonderlinge klank opgeworpen, die hern door merg en beenderen sneed, door geenen inensch voortgebracht scheen: het was als een lange, holle hik, die in de borst bleef steken, overging in eenen toon, vertolking van het vreeselijkste lijden.
Willem stamelde:
‘Mijn God, mijn God, wat is dat? Wat is er gebeurd?... Och... Och... Is hier niemand om mij het te zeggen?’
De trap klaarde zich boven op; de gebuurvrouw, met de lamp in de hand, daalde naar beneden, doch bleef weldra roerloos staan, toen ze dat doodsbleek aangezicht ontwaarde, die opengesparde oogen. Werktuigelijk stak de jongen de handen opwaarts, en, zonder er zich iets in zijne trekken bewoog, kwam het hem over de lippen:
‘Zeg dat toch niet... Zeg toch dat niet... Het is niets, niet waar?... Spreek, spreek, maar zeg dat niet.’
Ze naderde, doch vond geene woorden, trad hem aarzelend voorbij en kwam in de keuken. Ze sprak zacht nu:
‘Ge waart weg?... 't Is jammer, 't is jammer!’
Een heesche klank woelde op in zijn keel, stierf er in uit.
‘Ge moet het toch eens weten,’ vervolgde ze. ‘Ge zult hem niet meer levend zien.’
Hij scheen eerst niet te begrijpen, kreet dan: ‘Dood!’ greep de vrouw vast en nokte:
‘'t Is niet waar!... Och, 't is niet waar!... Dat
| |
| |
zegt ge, om mij te straffen, daar ik weg geweest ben. o Ik zweer liet u, dat zal niet meer voorvallen... Vader zal genezen: de dokter heeft 't verzekerd... Hij heeft 't verzekerd... Waarom zou hij het anders gezegd hebben?’
Neen, ze bedroog niemand. De geneesheer zelf verstond er zich niet aan: zoo plotseling was het sterven geweest. Ze had den doode reeds gewasschen en gekleed... Hij lag zoo schoon... Men zou verondersteld hebben, dat hij sliep en lachte...
Dat bruiste, als in een moordenden droom, in zijne ooren.
Moeder en Ivo waren boven. En de vrouw leidde Willem bij den arm de trap op, en toen de gefolterde vóor de deur van de doodenkamer kwam, bood hij lichten weerstand en verzocht een weinig te mogen wachten...
En nu trad hij binnen, naderde het bed. Plots ontwaarde hij een geel aangezicht tusschen de witte omgevende dekens; neergezonken, groote oogschelen; ingevallen wangen; half openen, blauwen mond. Dat was de doode vader!
In de vingers, die stijf zouden blijven, had men een Christusbeeld geduwd; het Christusbeeld was een weinig schuins gezonken... De kaarsen op de tafel brandden met stil gekritsel.
Loodzwaar was de zoon op de knieën gestort; krampachtige snikken beukten zijnen boezem; het gemoed ontlastte zich in eenen tranenvloed.
Willem weende lang... Nu bood de gebuurvrouw hem gewijd water aan om er mede den ontslapene
| |
| |
op het voorhoofd te zegenen... Des jongens hand beefde... En hoe koud was het onder zijnen duim. Het scheen Willem steeds weer, dat hij niet recht den toestand begreep. Wat is dood zijn? Wat vreeselijke afstand scheidde hem van zijnen vader, die kalm scheen te slapen.
Vader was een lijk!.. Een lijk!
Met vernieuwde kracht begonnen Willems tranen te vloeien.
Toen hij voor de eerste maal den blik om zich wierp, bemerkte hij zijne moeder met het aangezicht op de borst gedoken van - Ivo. Willem ontmoette den blik zijns broeders; die blik, wat schrikkelijk lijden hij ook verried, bevatte een geeselend verwijt. Willem moest, dit voelde hij, noch tot zijne moeder noch tot Ivo gaan; met gebogen hoofd bleef hij vóor het bed.
Van beneden steeg er nu en dan een licht gerucht op; zonder er aandacht op te geven, voelde Willem dat er deuren bleven openstaan, de buitenlucht stilaan de plaats vervulde. Als in zinsverbijstering bemerkte hij, hoe de eene of andere gebuurvrouw binnentrad, op de knieën zonk, en dan het bed naderde, om er met een palmtakje een weinig gewijd water op te sproeien... Op den toren verhief de klok haar galmenden weeroep, deze herklonk hol in de woning...
Toen de twee broeders in den langen nacht samen in de keuken zaten, was Willem verwonderd, dat Ivo zoo kalm scheen, geenen traan stortte... Maar plots liet zich een zonderling geluid in de borst van den jongen soldaat vernemen, terwijl geheel zijn lichaam krampachtig werd geschud. De ongelukkige sloeg de
| |
| |
hand aan de keel en nokte: ‘Ik kan niet schreien, ik kan niet.’ Hij vluchtte naar buiten, om de vreeselijke teekens van zijn lijden te verbergen.
* * *
Twee dagen waren voorbij.
Om drie uren werd de groote deur van de kerk wagenwijd opengezet, en een zonnestraal drong er ongenoodigd naar binnen. De klok begon te galmen; de kerkeknecht schoof de zwarte blakers met, de brandende kaarsen op zijde. Terwijl de priesters en de zangers zich stapvoets naar buiten richtten, namen de dragers de lange doodkist op en volgden... Er verhief zich een stoelengeschuif, en, ja, ook een luid gesnik; de twee zonen plaatsten hunne schreiende moeder tusschen hen beiden en traden, haar steunende, dichtbij achter den akeligen stoet.
Het waren twee groote, schoone jongelingen met kloeke leden en toch slanke gestalte; wat scheen vrouw Ghijsels nu een gebogen, ineengevallen moedertje.
De klok galmde; voort klonk de zang.
In weemoedige lijnen teekende het dorp zich af onder den blanken zonneschijn.
Er was een geruisch der voeten over het kerkhofgras van lieden, die het gebaande pad niet volgden, maar zich haastten om het eerst den kuil te bereiken, welke vóor het beenderhuis gaapte.
De mannen, in het witte koorkleed, waren aangekomen en bleven onder het zingen naar den droeven last kijken, waarmee de dragers strompelend aankwamen.
| |
| |
‘Zet neer!’ fluisterde een dezer laatste.
De pelder werd weggenomen, en velen reikten den hals uit om de lijkkist te zien. Dat verzilverd kruis kwam schoon uit op het geel geverfd hout; die groote, wit metalen appels op de hoeken moesten nogal iets gekost hebben.
Het tampend gebommel van de klok viel voort loodzwaar in de ruimte; ver, in het stille veld, herhaalde een echo de zang. De kerkeknecht en de grafdelver, onhandig en zenuwachtig, plaatsten de kist op de twee koorden, gereed op den grond gelegd. Ze namen elk een der touwen bij de uiteinden vast, terwijl ze schrijlings over den put stonden; er haperde echter iets en luide zei de kerkeknecht: ‘Hef op, hef op!’ ‘Nu hing de vracht over het graf, zonk er in neder; terwijl de koorden terug getrokken werden, vernam men het hol geluid van het wrijven over het hout. De zang verstomde. Eenige gebeden werden opgezegd; een priester nam den borstel uit de handen van den koorknaap en sproeide gewijd water in de groeve.
‘Requiescat in pace.’
‘Amen.’
De geestelijken en hunne helpers vertrokken, terwijl de blijvenden op de knieën zonken om, volgens het gebruik, eene laatste bede te storten. Diepe stilte hing over den doodenakker, slechts nu en dan onderbroken door eenen snik. Ivo keek starlings vóor zich; Willem hield den neusdoek vóor het gelaat; moeder zat er met verkrampte trekken, het diepste wee in elke uitdrukking er van...
| |
| |
De dorpelingen richtten zich op; de stem van den kerkbaljuw liet zich hooren:
‘De familie wordt uitgenoodigd in den Hert; de vrienden en parochianen in de Kroon.’
De lieden vertrokken langzaam in groepen, om in de twee aangeduide herbergen iets te gaan drinken.
Gedurende de teraardebestelling waren er velen, vooral knapen en meisjes, om beter te zien, gaan op de aarde staan uit den kuil opgeworpen. Nu verliet iedereen den aardhoop, en de lange beenderen, welke uitstaken, en de twee gele schedels, welke samen gerold waren, werden zichtbaar.
‘Moeder... Willem... Iaat ons gaan,’ verzocht Ivo.
De grafdelver had zijne spade gegrepen, nam er een zwaar dijbeen op, en met fellen bons viel dit op de doodkist; andere groote beenderen en de twee schedels volgden. Wat bracht dat een afgrijselijk gedonder voort!
Met starren oogappel keek de moeder nog eens in het graf neder; nog eenige snikken vonden eenen uitweg; Ivo prevelde troostende, opbeurende woorden, terwijl men vertrok.
Haastig zette de grafdelver zijn werk voort, om vervolgens naar de Kroon te snellen en zijn deel te bekomen van hetgeen er geschonken werd.
Op de dorpsplaats kwamen de lieden in de huizen vóor de vensters, om de moeder en hare twee zonen achterna te zien.
| |
| |
Twee dagen had het lijk op de sterfkamer gelegen. Wat waren het intusschen droeve uren geweest op het Vlierhof; weemoedige uren, gedurende welke men zich een vervlogen bestaan terug in het leven riep; honderden voorvallen, lang voorbij, weer doorleefde. Er werd fluisterend gesproken; het uurwerk in de keuken lag stil.
Van den zondagmorgen af was Bolster, als eene schaduw, dikwijls in de woning geweest. Als niemand het zag, loerde hij naar Ivo, aanhoudend, of hij tot in de diepste plooien van des jongens ziel trachtte te lezen. Eens slechts was hij vóor de moeder blijven staan; hij lei het hoofd een weinig op zijde, had de wenkbrauwen hoog opgestoken, hield eenen snuif tusschen de vingers der rechterhand, de doos in de linkere. Hij schudde bedenkelijk den kop, zuchtte, wierp den tabak moedeloos op den grond en vertrok. Ja, als eene schaduwe kwam en verdween hij; trad hij echter in het bureel, dan bleef hij er koortsig aan het werk en lachte soms.
Na de teraardebestelling riep hij Ivo bij zich en vroeg:
‘Ik ben niet volkomen met den soldatendienst bekend; zou er geene mogelijkheid voor u zijn om thuis te blijven?... Er moet hier een ernstig man aan het hoofd komen.’
‘Ik kan niet weg,’ antwoordde Ivo. ‘Willem is oud genoeg.’
‘Ja, dat is waar, dat is waar.’
Hij haalde, als teleurgesteld, diep adem en vervolgde:
| |
| |
‘Luister, ik zal mijn hart eens rechtuit spreken, wel overtuigd, dat Willem er niets zal van weten; ik ben reeds weinig genoeg zijn vriend. De jongen is dichter, denkt op niets anders, en is daarbij verliefd op een herbergmeisje. Iedereen weet, dat ze in de Ton vol schuld zitten... Er mag zoo bitter weinig op 'nen zaakwaarnemer te zeggen vallen... Uwe moeder zou oo kunnen met Willem het huis rechthouden, over hem waken, maar... Nu, ik zeg niets, maar denkt gij, dat er lang eensgezindheid tusschen hen zou bestaan. Ja, indien de jongen het verzenmaken en die vrouw wilde laten varen... Maar zal hij het doen?... Ik zou kunnen een handje toesteken, maar, rechtuit, ik heb reeds genoeg gewroet en begeer rust. Ik bezit een klein kapitaaltje om zoo stilletjes mijn oudjongmansleven voort te zetten, en zie er niet veel goeds in met Willem samen te werken. Men hadde beter gedaan hem zijn onderzoek als deurwaarder, of zoo iets, te laten afleggen. Hij is braaf genoeg, maar ik geloof, dat hij tegen mij opgeruid wordt. Ik moet bekennen, dat ik aan uwen vader, bij den Heere moge hij rusten, veel verschuldigd ben: daarom zal ik mij ook van morgen af nog niet terugtrekken. Ge kent nu mijne manier van denken; onderzoek met uwe moeder, wat er best te doen valt. Ik hoop, dat alles zich wel zal schikken, zooals het zijn moet...’
Ivo was tevreden, dat Bolster zoo rondweg gesproken had; de jongen had een oogenblik gevreesd, dat de man zich voor eigen rekening mocht plaatsen.
Den volgenden dag bleef de klerk onverwachts ziek te bed; Ivo moest het dorp verlaten, zonder dat er
| |
| |
een bepaald besluit genomen was. Vóor de afreize ging hij den kranke bezoeken en stond verbaasd; dat deze zoo vervallen scheen: zijne huid had de kleur van geel was gekregen, en zijne oogen zaten als verdraaid in den kop. Neen, Bolster zag er in het geheel niet goed uit...
Sedert Willem van het dansfeest huiswaarts keerde, voelde hij zich de rampzaligste mensch ter wereld. De wroeging liet hem geene rust. In dien vreeselijken nacht had hij geslapen, geslapen als een dronkaard, niet eens gehoord, dat zijn arme vader de kamer verliet. En, neen, gedurende zijn leven had hij niet alles gedaan voor den ontslapene, wat hij hadde moeten doen; bij het sterfbed was hij afwezig! Geen uur rust had hij sedert gevonden, en schier onafgebroken schudde de koorts zijne leden. Veelal zat hij in den eenen of anderen hoek roerloos vóor zich te staren; in de droombeelden, welke vóor zijn zieken geest warrelden, zag hij het aangezicht van den dooden vader in de witte dekens en het schuin gevallen kruisbeeld; het feestgewemel te Bernhem en het stralend gelaat van Dina; het nederdalen van de lijkkist in den kuil, den zegevierenden glimlach van Demery...
Och, ware zijne moeder met vriendelijke woorden tot hem gekomen, voorzeker zou hij gezegd hebben:
‘Tranen van bloed zal ik wellicht schreien, maar om u, moeder, om u wil ik Dina nooit weerzien.’
Dan zou de wroeging ook na den dood zijner moeder hem niet zoo ijselijk als nu vastgrijpen.
Reeds meer dan eens echter had vrouw Ghijsels haren zoon het woord toegestuurd, maar telkens was
| |
| |
ze in gramschap losgeborsten, had hem zijn onwaardig gedrag in het aangezicht gesmeten.
‘Daarom moest vader twee zonen hebben, de bezorgdheid van gansch zijn leven,’ nokte ze, ‘om, met mij alléen bij zijn bed, te sterven. En waar waart gij intusschen? Ik ben beschaamd, wanneer ik het antwoord in uwe plaats moet geven: bij eene slet! Eene slet was u meer waard dan uw ongelukkige vader!’
Och, wist de vergramde vrouw eens, dat men haren zoon te Bernhem op het dansfeest had gezien!
Noch groote blijdschap, noch diepe droefheid kon Willem lang ondergaan zonder de behoefte te voelen in iemands boezem zijne gewaarwordingen uit te storten, en - nu vond hij niemand rond zich. Gaarne had hij vóor de afreis Ivo tot zijnen vertrouweling gemaakt, maar bij het eerste woord, dat op Dina betrekking kon hebben, had de jonge soldaat de wenkbrauwen gefronst, en er scheen zelfs woede in zijn oog te ontgloeien.
Willem bevond zich dus alléen, gansch alléen!
Eer hij vertrok sprak Ivo, wellicht voor de tiende maal, ernstig, schier streng, zijnen broeder aan. Deze moest dadelijk als man handelen, zich kloekmoedig aan het werk stellen en aan de lieden toonen, die hun vertrouwen in vader Ghijsels gesteld hadden, dat Willem een waardige opvolger was.
‘Dat Bolster nog eenigen tijd op het Vlierhof blijve, en, zijt gij eens op de hoogte der zaken, hoe eerder de klerk vertrekke, hoe beter het wellicht zal wezen.’
Het gelaat van den jongen soldaat werd nog ernstiger, nu hij zelf van Dina sprak, zegde, dat hij over
| |
| |
het meisje inlichtingen had genomen, en deze onder vele oogpunten slecht waren.
De twee broeders staarden elkander in de oogen; éen woord meer, en wellicht stonden ze als vijanden tegenover elkander. Willem sloeg de blikken neer en murmelde:
‘Ik weet, dat gij zoo spreekt voor mijn en voor moeders welzijn... Ge vermoedt niet eens, wat verdriet ge er mij mee aandoet... Dina is schoon; velen hebben naar heure hand gestaan, en de afgewezenen wreken zich nu met kwade geruchten uit te strooien... Zij zelve heeft mij meer dan eene snoodheid verteld. Daar is ook eene koemeid... Maar genoeg daarover... Ik zal nooit vergeten, wat ik moeder verschuldigd ben... Men heeft u bedrogen, Ivo, maar dit zweer ik u: moeste er iets, wat ook, op Dina's eer te zeggen vallen, ik zou nooit eenen voet in de Ton nog zetten.’
Hij durfde er geen woord van gewagen, dat het meisje hem op het dansfeest afgewezen had: zou hij zoo de vernederende bekentenis niet afgelegd hebben, dat Dina hem onwaardig was. Hij durfde er zelfs niet meer op denken, dat wellicht de minste zieleband niet meer tusschen hem en haar bestond.
Ivo hernam:
‘Ik zie, Willem, dat uw besluit genomen is; ik mag slechts op éenen persoon rekenen, 't is Bolster, en - wie weet! Maar, kom, ik zal zwijgen; voor niets ter wereld wil ik, na het verlies van vader, van mijn eenigen broeder eenen vijand maken.’
| |
| |
Twee dagen na het vertrek van Ivo stond Bolster des morgens vóor den spiegel, had eenige druppels vocht, - het sap van paardenbloemen, - in een tasje, en gaf er zich hier en daar in het aangezicht een streepje of een vlekje mede. Hij wond zich daarna een wollen doek om den hals, en zette eene zware, haren pet op.
‘Wat een mensch toch doen moet!’ sprak hij en glimlachte eens. ‘Bah, bah, iedereen heeft eerst voor het kind van zijn eigenen vader te zorgen... Ik ben te oud geworden om nog uit te zien naar eene nieuwe broodwinning.’
Hij zette den kraag zijner jas recht, stak de handen diep in de zakken en begaf zich naar vrouw Ghijsels.
In de keuken gekomen mompelde hij met half heesche stem na eenen groet:
‘Ik ben niet genezen, maar ik kon thuis niet blijven: ik moest eens op het Vlierhof zijn, om te weten, hoe de zaken hier zitten.’
Moeder Martha kon niet nalaten luidop de aanmerking te maken, dat haar bezoeker er waarlijk ziek uitzag.
‘Och, dat is niets,’ hernam de klerk. ‘Bolster heeft zijnen tijd gehad; laat men hem optrekken, dan zal hij in niemands weg meer loopen... Bolster is wijsgeer... Maar nu zon ik u gaarne eens tusschen vier oogen spreken.’
Ze begaven zich samen in het bureel, en toen Bolster na een vol uur henen ging, was moeder Ghijsels schier ten volle overtuigd, dat haar jongste zoon niet
| |
| |
thuis mocht blijven, om het Vlierhof het vertrouwen der lieden niet te doen verliezen. Willem zou nog eenigen tijd bij mijnheer Cap blijven, er ondervinding opdoen, en voortaan geen ander doel meer hebben dan door een onberispelijk gedrag de gunst van iedereen te verwerven. Bij het scheiden sprak de klerk:
‘Gij zelve kunt u op eenige weken tijds op de hoogte van alles stellen; moest het met mij intusschen slecht gaan, ik heb in Bernhem eenen vriend, een bejaarden man, die u veel dienst zou kunnen bewijzen tot het oogenblik, dat uw zoon in staat zij alles zelf in handen te nemen.’
Eer Bolster het Vlierhof verliet, vond hij de gelegenheid Willem toe te fluisteren:
‘Kom dezen avond eens, in 't geheim, tot bij mij; ik heb u iets belangrijks mede te deelen.’
Vol nieuwsgierigheid kwam de jongen in de woning van den klerk; deze deelde hem mede, wat moeder besloten had, en, hoe ziekelijk hij ook scheen, hij praatte onophoudelijk voort. De geslepen Bolster kende al te wel de zwakke zijde van Willems karakter. Weldra was onze dichter meer dan ooit overtuigd, dat hij eene roeping had; eens zou hij een benijdenswaardig, onafhankelijk bestaan hebben. Hij mocht zich voor geheel zijn leven niet ongelukkig maken met den slaaf van rijken en grooten te wezen. Mijnheer Cap had aan Bolster verzekerd, dat Willem voortaan genoeg zou winnen, om er van te leven, en zelfs voorloopig, - in zijne vrije uren, - het een of ander er bij kon ondernemen. Het Vlierhof bleef, in geval van nood, een zeker toevluchtsoord voor den jongen. Bolster zou
| |
| |
bij de moeder werken, zooals hij dit bij den vader gedaan had...
De looze man bracht eene flesch wijn op en bood eene lekkere cigaar aan. Hij bracht de zaak van Dina te berde en liet den jongen gansch zijn hart blootleggen. Wat Willem bij Ivo niet gedurfd had, deed hij nu: hij vertelde alles.
De sluwe klerk, - al mocht hij die liefde niet gansch goedkeuren, zei hij, - bewees weldra zonneklaar, dat Willem het meisje miskend had. Was het te verwonderen, dat zij naar Bernhem vertrok, daar haar beminde niet kwam? Ze had op voorhand gezegd, wat ze om vijf uren doen zou. Mocht ze niet veronderstellen, dat men schande op haar wilde werpen? Ze was jong, vroolijk, schoon; wie zou dan naar het feest niet smachten?.. En de jongen mocht dat dansen toch ook niet overdrijven. Och, een meisje in het algemeen, als ze daar rondzweeft, vraagt al dikwijls niets meer dan eenige uren onschuldig vermaak; vermaak, waarbij de man verdwijnt. Bolster had dikwijls gezien in zijne jeugd, dat de behendigste meisjes liever onder elkander dansten, dan met om het even wien; al dikwijls verkozen ze den leelijksten gast uit den hoop, als hij maar goed maat en beweging kende. En hoe had Willem het durven wagen daar binnen te treden, beslijkt en slecht aangekleed! Dina had groot gelijk gehad hem weg te zenden; dat had ze voorzeker gedaan om hem oneer en schande te sparen...
De klerk had Free op de teraardebestelling gezien; de zoon uit de Ton stond op het kerkhof, juist achter mijnheer Cap, en keek gedurig naar Willems groote
| |
| |
droefheid. Wat zal het verhaal er van overweldigend op Dina's gemoed gewerkt hebben!
Bolster liet nooit Willems glas ledig. Met wat liefde en eerbied sprak hij weldra over vader Ghijsels. Deze laatste was geheel zijn leven een slachtoffer van eer en plicht geweest, was gestorven zonder welke belooning ook ontvangen te hebben. Hij had in de laatste tijden meer dan een verlies geleden, daar hij al te nauwgezet was. Ware hij lang genoeg in leven gebleven, voorzeker zou hij eens fier het hoofd om wille van zijnen zoon verheven hebben. Willem had een schoon werk te verrichten! Wat edel doel te arbeiden voor de taal en de rechten van een verdrukt volk!
Hier nam de jongeling opgewonden het woord. Ja, wij worden in ons eigen land behandeld als overwonnelingen! Men heeft de bronnen van welvaart en voorspoed in het Vlaamsche land laten opdrogen; men heeft niets gedaan om de bewoners op zedelijk of stoffelijk gebied te verheffen, integendeel; en wanneer hij ten slotte in het slijk neerligt, wijst men hem aan als een toonbeeld van ellende en laagheid. Hij, die op de lafste manier den Vlaming hoont, wordt het meest toegejuicht!..
Dien nacht droomde Willem, dat hij met Dina vereenigd was; dat zijne stem weerklank vond in Vlaanderland, en dat het arm, geslachtofferd volk, - zijn laatste bloed veil, - dreigend oprees...
| |
| |
‘Wat kan het u schelen?.. Dat is de jeugd... Wie zou daar ooit iets van weten?.. Eens min of meer.’
't Was Demery, die zich zoo uitte.
‘Neen,’ zei Dina. ‘Nooit meer.’
‘Kon ik met u trouwen, ge weet, dat ik het doen zou.’
‘Er is reeds te veel gebeurd,’ mompelde ze,
Hij ging en morde:
‘Dom schepsel! Wat verwaandheid!’
Dien avond zat de deerne met de koemeid alléen in de kleine keuken en voelde aandrang heur hart uit te storten.
‘Nu dat zijn vader dood is,’ sprak ze, ‘zal hij het trouwen niet lang meer uitstellen. Er moet iemand aan het hoofd van het huishouden staan.’
‘Welja,’ klonk het spottend als antwoord, ‘hij heeft eene goede, brave vrouw noodig.’
Dina liet haar diepen blik ondervragend, verontwaardigd tevens, op de vrouw rusten.
Deze vervolgde onbewogen:
‘Ik ben ook jong geweest; ik weet, wat er zooal gebeurd... Ge kunt Demery niet krijgen en zoudt beter doen...’
‘Daar zult ge niet veel over vertellen.’
‘Genoeg in alle geval... Demery vraagt niets dan pleizier... Ge zoudt u ook wel willen amuseeren, maar toch gaarne getrouwd geraken..? 'Nen man is voor u het bijzonderste.’
‘Wat babbelt gij daar zooal?.. Vreest gij niet, dat ik vader zal roepen, om u aan de deur te zetten?..’
| |
| |
‘Uw vader weet het wel beter... Maar mij ook moet men niet te na komen... Hoor, zoo zeker of er een God is, het eerste, dat ik tusschen u en Demery zie voorvallen, vertel ik aan dien jongen van Meerschdonk, indien hij zich hier nog vertoont, wat ik vrees.’
* * *
Het was een heldere dag, en Bolster kon in den voormiddag eene wandeling doen. Ja, hij bevond zich zoo buitengemeen wel, - volgens hij aan Willem zei, - dat hij al verder en verder ging en ten slotte in de Ton geraakte. Hij kon het niet genoeg herhalen: een prachtig schoon meisje was Dina, en altijd had ze Willems naam op de lippen.
De jongen was niet langer thuis te houden, en reeds in den namiddag sloeg hij den weg in naar de herberg van baas Corbeel. Dikwijls reeds had onze verliefde er vroeger met kloppend hart de deur opengestoken, maar zoo diep ontroerd, als nu, was hij nooit geweest.
Het bloed steeg hem naar den kop, toen het meisje hem te gemoet kwam gesneld met de beide handen vooruit. ‘Wees welkom!’ sprak ze juichend. ‘Hoe dikwijls heb ik elken dag aan de deur niet staan uitkijken. Ik vroeg mij af, waar ge bleeft. Ik ben met Free alléen thuis, nu kunnen wij eens goed samen praten.’
Ze leidde hem tot bij het afgelegenste venster in den hoek, waar ze nevens elkander plaats namen. Zijn
| |
| |
oog straalde weer, een heldere dag was voor hem opgerezen; bewogen lei hij de hand op hare schouders, trok heur nader, en bleef lang, lang met de lippen op hare gloeiende wang geperst.
Er werd slechts nu en dan een woord gefluisterd. De schemering vervulde de plaats en stil bleef het in en om de woning. De zaligheid, welke hij nu genoot, hadde Willem gaarne eeuwig laten duren. Een weemoedig gevoel echter overviel hem soms bij de gedachte, dat voor zijn armen vader alle geluk hier beneden voorbij was...
Free liep in en uit. Later kwamen lieden binnen; waar Dina ook in de waardkamer was, Willems blik verliet heur geenen stond. Soms keken ze elkander in de oogen, waaruit een hemel straalde.
Free zag alles na en mompelde eindelijk in een gegrinnik:
‘Hoe is liet Gods mogelijk, dat iemand zoo beest kan zijn!’
Slechts om negen uren kwam Willem thuis. Moeder Martha veronderstelde, dat haar zoon bij Bolster geweest was, en maakte geene opmerkingen over het laat wegblijven.
De volgende dagen scheen het, dat men nog niet heel goed op het Vlierhof wist, wat er diende gedaan te worden. Ten slotte ontving men eenen brief van mijnheer Cap, die Willem dringend verzocht ten minste voor eenige dagen naar het kantoor te komen, daar zijne aanwezigheid er dringend gevergd werd; wilde de jongen bij den notaris blijven, deze zou hem van nu af aan acht honderd frank per jaar betalen.
| |
| |
Des anderen daags, zonder dat er iets stelligs besloten was, begaf Willem zich terug naar zijn bureel. Toen hij aan Dina mededeelde, dat hij voorloopig bij mijnheer Cap bleef, teekende er zich teleurstelling in hare trekken af. Maar hij bewees het meisje zoo welsprekend, dat de toestemming zijner moeder in hun huwelijk niet lang kon uitblijven; hij beschreef in zulke gloeiende taal wat hij met onbreekbare volharding wilde worden, dat het meisje weldra met ontroerd oog aan zijne lippen hing,
‘Hoe bemint ze mij,’ dacht hij. ‘Hoe dwaas ben ik geweest ooit aan hare liefde te twijfelen.’
* * *
Vrouw Ghijsels moest weldra inwendig bekennen, dat Bolster een toonbeeld was van werkzaamheid en onbaatzuchtigheid. Altijd was hij vol voorkomenheid en eerbied voor haar, en dit op zulke manier, dat alles eenvoudig en natuurlijk scheen.
Was de klerk, echter alléen, dan lachte hij soms, wreef in de handen en mompelde:
‘Als men maar eens de zwakke zijde van 'nen niensch kent, dan is men er ook algauw volkomen meester over. Mijne zaakjes gaan allerbest, allerbest. Bah, bah, die iets verdient mag iets hebben.’
Hij deelde Willem meer dan eens mede, dat alles op het Vlierhof goed vooruitging, en vroeg aan vrouw Ghijsels dien voordeeligen toestand der zaken ook aan Ivo bekend te maken.
‘Ik moet u langzaam op de hoogte brengen,’ sprak
| |
| |
hij tot zijne meesteres. ‘En als er lieden zijn, verricht dan het éen en ander, opdat ze zouden weten, dat gij vooral hunne belangen ter harte neemt.’
Onder de klanten van vader Ghijsels zaliger bevond zich een rijk geworden boer, een onbeleefde zwetser. Deze was er vooral de schuld van, dat Willem zoo eenen afkeer voelde voor het zaakwaarnemersschap; hij was meer dan eens getuige geweest van grofheden door den lompen opkomeling begaan.
Eenige weken na den dood van vader Ghijsels kwam de verwaande kerel weer af. Bolster vond niet dadelijk een stuk, dat hij hebben moest, en herinnerde zich eindelijk het thuis in eene overjas gelaten te hebben. Nu zou hij eens moeder Martha aanzien geven: hij verzocht de vrouw te willen gedurende zijne afwezigheid eene kleine berekening te doen, waarover hij den noodigen uitleg gaf.
En de boer, die steeds van naalde tot draad alles weten moest, ging nevens vrouw Ghijsels staan, om zoo, en door zijne domme onderbrekingen, een grooten dunk van zijne eigene waarde te geven.
Bolster bleef schier een half uur weg, en toen hij terug in het bureel kwam, keek de boer hem met vlammende oogen aan.
‘Ze kent er niets van!’ riep hij uit. ‘Ge blijft uren en uren weg, en ondertusschen kan ze me niet eens zeggen, wat ik ontvangen moet. Nu is het zooveel en dan zooveel! Ik ben wel geleverd!’
Bolster zette een beteuterd gezicht, stak de wenkbrauwen hoog op en zei barsch:
‘Uw geld is voordeelig en goed geplaatst en tot
| |
| |
den laatsten cent der opbrengst wordt u betaald... Ik weet niet, wat gij hebben wilt, en waarom dat roepen en schreeuwen!’
‘Ha! ge weet het niet,’ onderbrak de man verontwaardigd. ‘Ik weet het zooveel te beter. Ik houd van geene lieden, in welke ik geen vertrouwen mag stellen... Ha, gij weet het niet! Ik zal het u wel zeggen. Ge zult nieuws van mij hebben, eer de week om is!’
Morrend en grollend vertrok hij,
‘Wordt die kerel nu zinneloos!’ riep Bolster uit. ‘Hoe durft die leelijke vent zoo iets zeggen!.. Haddet ge mij éen teeken gedaan, ik wierp dien opkomeling buiten, die al te zeer vergeet tegen wie hij spreekt... Is het ooit gebeurd! Zoo een lomperd durft de menschen in hun eigen huis beleedigen.’
De klerk wist wel, dat zijne meesteres het nooit zou bekend hebben, dat ze waarlijk in de berekening was blijven steken; hij begon nu het een en ander uit het bijzonder leven van den kerel te vertellen, en moeder Martha kon zoo eens heur hart ophalen.
Het slot der geschiedenis was, dat Bolster zich naar de woning van den verwaanden kerel begaf. Volgens de klerk aan vrouw Martha verhaalde, wilde de opkomeling niet langer zijn geld in een huis laten, waar men noch A noch B van rekenen kende. Bolster, om den man te beletten overal onwaarheden te vertellen, had hem eindelijk kunnen omspreken en zou het geld onder eigene verantwoordelijkheid plaatsen.
‘Ik had gedacht algauw een gerust leventje te beginnen,’ zuchtte hij, ‘maar, bah, we moeten de din- | |
| |
gen nemen, zooals ze komen... Ik zal de aanteekeningen over die som maar voort hier in de boeken doen, maar heb liefst dat uwe jongens er niets van weten: ze zouden allicht de zaak overdrijven.’
Vrouw Ghijsels vroeg niets beters dan er over te zwijgen.
Alles ging verder schijnbaar als vroeger op het Vlierhof, doch weleens was Bolster ziek; 't gebeurde in het begin, dat de klanten moesten terugkeeren, en later ook, dat ze zich naar de woning van den klerk begaven, om de noodige inlichtingen te bekomen...
Ondertusschen was de winter voor Willem een lang liefdepoëma; hij leefde in het rijk der verbeelding. Hij had zich aan het schrijven gezet van een romantisch werk, waarvan hij zich alle goed voorspelde. Daarmede zou hij den voet op de eerste sport zetten der ladder, welke hem tot grootheid moest leiden.
* * *
Alles sliep in de woningen onder het loover bedolven.
Op het eenzaamste veldplekje stond roerloos een jongeling. Het sloeg zooëven elf uren op de groote klok van Bernhem.
De eene dag was na den anderen henen gesneld, en de bedwelmende lente heerschte in het geurende land.
Onder helder, blank manelicht, van het westen naar het oosten, in aangrijpende kalmte, legden de korenvelden hunne versch groene tinten. Zwartblauw, oneindig diep was de hemel; zilverachtige klaarte zonk er overal uit neder.
| |
| |
Soms heerschte er eene plechtige rust over alles, heinde en verre; dan rees de wind op, bewoog hier en daar eenige halmen, liet ze weer in rust zinken, om daarna opnieuw zich te verheffen, en in zachten, doch breeden zwaai over het koren te drijven met een melancolisch geruisch, dat zich trachtte luider en luider op te werpen, doch weldra uitstierf. En naar het noorden, waar eene rij zware populieren hunne kruinen op den hemel uitsneden, verhief zich, als een ver antwoord, een geheimzinnig, klaterend gesuis. En weer zonk daartusschen gedurig de stilte in.
Alles sliep in de woningen onder het loover bedolven.
Ver van weg en huis stond roerloos een jongeling. Hij hield zich daar met de armen op de borst gekruist en bleef starlings vóor zich zien. Hij voelde en vatte alles, wat de lentelucht om hem heen ten toon spreidde; hij ontwaardde den prachtigen hemel, den meesleependen aanblik der velden; hij bemerkte den stompen toren van Bernhem, die in de verte zich zwart afteekende; de blankheid der witte geveltjes op den Scheldeheuvel; de schakeeringen van groen en zilver, schaduw en licht; den stroom, in de laagte, die, beschenen door de maan, als gesmolten zilver over een gitzwarten ondergrond voerde... Dat alles teekende een beeld af in zijnen geest, van alles onderging hij den invloed... En een ander bedwelmend gevoel vloeide van hem zelf uit, wierp eene verblindende tint over alles, toonde hem de natuur, zooals ze zich tot heden voor hem niet had opgedaan; hij was man, Dina had zich gegeven. De Schelde zong voor hem haar schoonsten zang; de velden walmden betooverende geuren
| |
| |
op; alles smolt samen tot een prachtig, aangrijpend geheel. Hij was man geweest, man met Dina, hier in de breede natuur.
Het koren zwol, rolde, zweeg en rolde weer.
* * *
In den vroegen morgen, des anderen daags, stond Willem onder het keukenvenster van de Ton; binnen liet Dina een vroolijk lied schallen.
Ze zong!
Dit had de jongen niet verwacht, half verondersteld ze met bekreten oogen te vinden. Ze zong.
Maar moest alles, wat ze deed, hem geene bewondering afpersen? Was het niet natuurlijk, dat levensgenot haren boezem tot barstens toe vulde: ze had 't grootste bewijs van liefde ontvangen; ze kon, met haar hoofd op zijne borst, de wereld tarten. Hij was de sterke man, ze stelde al henr vertrouwen in hem. Hoe kon ze weemoed voelen om iets, waarvoor hij verantwoordelijk was en bleef, om iets, dat zijnen boezem van fierheid deed zwellen. Zij, twee, waren tot éen versmolten. Och, wat lag het verleden met kleingeestigen minnenijd ver achter hem! Een nieuw leven ving aan; niemand, wie ook, kon hem nog van Dina scheiden. Ze had zich gegeven; den onweerstaanbaren invloed van de macht zijner liefde ondergaan; voor hem was ze nog zoo rein en schuldeloos, als vroeger.
Arme jongen!
En in zijne manier de wereld in te zien, was ook
| |
| |
eene omwenteling gekomen. Voor hem was de tijd achter den rug, dat hij droomde van verliefden, die in den maneschijn samen wandelen; die dweepen met de bloempjes in het gras en de starren aan den hemel; die hand aan hand rondzwerven in het late avonduur langs den eenzamen voetwegel door het ruischende koren, onder het geboomte der zwarte dreef door het slapend bosch; die elkander kussen, brandende liefdewoorden toefluisteren, en de stem des vleesch laten zwijgen.
Was hij zelf zoo veranderd, dat hij die zaken niet meer mogelijk achtte, of bestond zoo iets dichterlijks slechts in de verbeelding? Moest het wezen, zooals brave liefderomans het hem eens deden droomen, of - was hij een slechtaard geworden?..
* * *
Alles ging voort den weg op, waar het komen moest.
Willem won nu een schoon jaargeld bij den notaris Cap. De jongen werkte goed op het bureel, er toe aangezet door zijne zucht iedereen te behagen, groot te schijnen in de oogen van wie ook.
Ivo, in verlof gekomen, had moeten bekennen, dat zijn broeder thuis voorzeker niet kon verdienen, wat hij in de stad reeds won.
Alles ging schijnbaar goed, maar nu en dan voelde moeder Martha eene onrust, welke ze zich niet kon verklaren, waarover ze aan hare kinders zelfs niet spreken dierf.
In het huis van Bolster was in den laatsten tijd
| |
| |
meer dan eene zaak afgehandeld, waarvan men op het Vlierhof weinig vermoedde. Er kwamen zonderlinge klanten af voor zaken, welke vader Ghijsels zaliger nooit hadde in handen genomen; met meer dan eenen klant reeds was Bolster, als verdediger, vóor den rechter opgetreden.
Het werd Juni.
De Schelde en het dal er om heen zongen voor Willem hun schoonsten, trillenden zang. Met den liefdewalm, dien in de breede, vol levenslust gonzende, domlende streek uit alles opsteeg, mengde zich de bedwelmende kracht, die van Dina uitstraalde, hem dronken maakte. Knoppen en botten hadden de allerlaatste zwachtels verbroken, ook zijn hart dreigde uiteen te spatten.
O Dina, gij rijst als vorstinne in de hoogte boven al het bestaande; als gij lacht en de pareltanden toont, dan verduistert het park bloeiende leliën in den zonneglans, of eene schaduw er over rolt; als uwe lange, zwarte wimpers neerzakken, uw oog er zich mijmerend door tot Willem opricht, zijn naam stil op uwe rozenroode lippen zweeft, wat is dan het zinken der avondschemering vóor 't gloeiend westen met den galm der avondklok in de verte?.. Dat alles daalt lager en toch - omgeeft u, zooals het frisch lentegebladerte de versch ontloken bloem omkranst, die zich op haar slanken stengel boven het herboren groen verheft...
Des zaterdags is de waardkamer in den zomer vol volk, en zij, zijne koningin, zit nevens hem. De vensters staan open, de vogels zingen buiten in het loover; binnen bezielt Dina alles en allen. Elk harer be- | |
| |
wegingen ziet Willem na; de zwaan in haar drijven is hoekig en zwaar vergeleken bij de slanke deerne... Deze klinkt met hem aan; in elkanders oogen blikken ze, en - genieten hemelzaligheden... En hij gevoelt, dat allen hem Dina benijden, allen heur begeeren: het opstijgende bloed legt zengende vlekken onder, zijne oogen. Neen, hij is de bezitter niet van een weggeworpen, versmaad kleinood. Hare ziel is voor hem, als een diamant, waarin het fijnste kennersoog geen vlekje zou ontwaren.
Arme jongen!
En de klanten begeven zich een voor een huiswaarts, en de stilte valt in... Eindelijk is de laatste gast weg... Willem ook gaat vertrekken... Hij fluistert Dina een woord toe... Ze scheiden bij de deur... De handdruk, welken ze wisselen, zegt meer dan het schoonste liefdepoëma, belooft heiliger dingen dan het rijkste goudveld ooit aan den begeerigsten goudzoeker schonk.
En als de nacht overal is, dan ruischt soms het koren, of het iets rondfluistert, al is dit reeds lang voor de velden geen geheim meer...
* * *
Om wat uur Willem ook thuiskwam, moeder Ghijsels maakte geene aanmerkingen meer.
Bolster was de man, die de koordjes vasthield, welke op het Vlierhof alles in beweging stelden.
‘Laat het maar gaan,’ had de klerk laatst gezegd, ‘hoe meer gij u er tegen stelt, hoe meer gij hem op- | |
| |
hitst... Bah, bah, het zal wel koelen zonder blazen!’
Er verliep schier geene week, dat Jaak de poelenier in de Ton niet verscheen. Hij zat er sprakeloos, als vergeten, zijn glas bier te drinken, en trok dan met korten groet henen.
Willem, hoe zijn hart er ook tegen worstelde, kreeg als een geheimen hekel aan den kerel, die alles scheen af te spieden. Als er weinig volk was, Willem met Dina gekscheerde en dingen zei vol luim, waar iedereen zou om gelachen hebben, dan keek Jaak ernstig toe, en dronk eens, zonder dat er een trek van zijn aangezicht ontplooide. Jaak bezat geen uiterlijke, dat tot toegenegenheid stemde: hij was een grof opgeschoten kerel met weerbarstig aangezicht, gele huidkleur, en laag stonden zijne bruine borstelharen op zijn voorhoofd. Ja, met zijn blauwen kiel en zijne breede, ros geworden broek was hij geen man om in de Ton te verwijlen, als er rijk volk zat. En, erger nog, de kerel verspreidde soms een onreinen geur van honden en konijnen.
Op eenen Maandag trad onze poelenier weer binnen, op de hielen schier gevolgd door Cnacker, den dronkaard, die eens door Willem tegen de tafel geworpen werd.
Een beestige lach zweefde om den mond van den ruziemaker; na een glas besteld te hebben, bleef hij grimmig op Willem staren en morde ondertusschen: ‘Ha!.. Ha!..’ of hij zeggen wou: ‘Nu ontmoet ik u eindelijk... we zullen iets gaan zien!’
‘Drink eens, gij daar!’ sprak hij plots tot Dina, bood heur met de eene hand het glas aan en greep
| |
| |
hear met de andere oneerbiedig vast. Hij grinnikte van verdierlijkt genoegen, doch op hetzelfde oogenblik kreeg hij van Willem 'nen slag op de borst, wankelde achteruit tot tegen den muur, terwijl het glas op den vloer viel. Hij wierp een snellen oogslag rond, kromde het lijf, bracht de handen achter den rug en was op het punt toe te springen, doch Jaak rees op...
Cnacker liet de armen zinken; zijne kleine, grijze oogen vlogen van Willem naar Dina vol van de diepste verachting; hij liet de tanden op elkander knarsen en borst dan uit, honend, met krijschende stem:
‘Gedoeme!.. Ha!.. Ha!.. Aan zoo iets is ze niet gewoon!.. Ha!.. Ik ben maar een arme kloot, anders... Ha!.. Ha!..’
Hij braakte nog eenige vloeken uit, strikte zenuwachtig de bindlinten van den kiel vast, vertrok, bleef echter in de deur staan en hernam nijdig, grinnikend:
‘Ik heb niets gezegd... Zoo beest niet!.. Ik doe geene verdreigingen... Onthoudt dat... Komt later voor den juge niet beweren, dat ik iemand bedreigd heb... O, zoo beest niet!’
Er lag onbeschrijfelijke woede en haat in den toon zijner woorden; in radelooze woestheid sprong hij de deur uit.
Op zulke oogenblikken verwenschte Willem het, dat hij de uitverkorene zijns harten geen ander midden kon aanbieden.
Er zaten in eenen hoek der waardkamer eenige woelige kaartspelers, - met Free aan het hoofd, - die maar van geen ophouden wilden hooren en baas Corbeel glas op glas lieten drinken.
| |
| |
Om elf uren verliet Willem de Ton met het inzicht zich regelrecht huiswaarts te begeven. De starren lieten een zacht licht uit het wolklooze gewelf neerzijgen. Een tiental minuten reeds stapte Willem voort in gedachten verzonken en was juist aan den omdraai der baan gekomen, toen hij plots eenen slag op het hoofd kreeg, zoodat hij wankelde en zijlings op eene hand neerstortte. De dronkaard Cnacker had hem verraderlijk aangevallen. Voor de tweede maal zag Willem zijnen schedel bedreigd, doch sprong op, week, gereed ter verdediging, eenige stappen achteruit. Onverwachts zwaaide Cnacker een zwaren stok naar des jongens kop, of hij dezen verpletteren wilde; snel had de aangerande zich gebogen; eer hij zich nog opgericht had, vloog de aanvaller loodzwaar op hem neer, deed hem op de knieën storten; de jongen was alle steunpunt kwijt en ging zich op den grond laten rollen, om zoo zijnen vijand in de armen te kunnen vatten, doch daar viel de hand van Jaak, die bijgeschoten kwam, op den schouder van Cnacker; deze hield zoo goed den geknielde vast, dat hij een stuk van kiel, ondervest en hemd in handen liet en zoo den blooten schouder toonde; met den volgenden ruk echter lag hij op den rug, doch klampte zich steviger nog aan Willem vast en bracht den poelenier eenen schop in de lenden toe. Jaak greep nu den dronkaard bij de keel, zoodat deze met 'nen vloek losliet. Hiervan maakte Willem gebruik, sprong recht, verbluft, niet recht wetende, wat er voorgevallen was; intusschen was ook Cnacker op de been geraakt en eene v reeselijke, loeiende vermaledijding ratelde hem uit de keel; hij deinsde achteruit, bracht
| |
| |
de twee handen onder den kiel en - daar flikkerde een mes. Met eenen sprong, als van een wild dier, was hij op Jaak; deze ontging den aanval, greep den arm van den aanvaller; Cnacker slaakte eenen kreet, en het mes viel op den grond. Bliksemsnel, met reuzenkracht, sloeg Jaak de handen om de lenden van den ontwapenden kerel, stak dezen in de hoogte, op het punt hem te pletteren neer te slingeren... Een uitroep van Willem bracht den sterken kerel tot nadenken; hij liet Cnacker op de voeten neervallen en morde in vreeselijke kalmte:
‘Vraag vergiffenis... daar op de knieën, of, zoo waar ik leef, ik vermoord u.’
‘Vergiffenis? Nooit!’ loeide de andere. ‘Liever dood, dan op de knieën!..’ En in machtelooze woede voegde hij er bij: ‘Jaak, Jaak, gij hebt mij de ribben gebroken!’
‘Dat liegt ge!.. Bloedvlekken, ja, zult gij hebben, anders mets, indien ge vergiffenis vraagt.’
Met onweerstaanbare kracht vatte hij opnieuw den dronkaard vast, duwde hem nader, doch Cnacker liet de tanden over elkander knarsen en sprak besloten:
‘Mij neerwerpen, dat kunt ge... Vergiffenis doen vragen, nooit!’
‘Laat hem gaan,’ verzocht Willem.
‘Waarom wacht hij u af als een verrader?’ vroeg Jaak, en vervolgde tot Cnacker, die daar met starren oogappel stond:
‘Zoo iets doen, als een lafaard! Dat had ik nooit van u gedacht. Ge wist, wat ik voor hem overheb... En als uwe vrouw ziek was, heb ik u geen kieken
| |
| |
gebracht, zonder van het overige te spreken... Ik heb in uwe oogen gelezen, toen gij de Ton verliet, dat ge Judas gingt spelen... Wel, God helpe mij, doe, wat ik u zeg, of ik breek u armen en beenen.’
Jaak ging zich weer door opkomende woede laten vervoeren, maar Willem sprong er tusschen, ontrukte Cnacker aan de prangende handen... De losgelatene zocht onder woedende woorden zijn mes en verdween weldra langs de baan.
‘Ik dank u,’ sprak Willem ontroerd, ging zich verder in hartstochtelijke taal uitdrukken, doch Jaak onderbrak hem:
‘Niet noodig... Ge hebt mij dat geld van het kaartspel gelaten... Ik zou het wel gevonden hebben, maar... Hoe? Dat weet ik. Nu ben ik nog een eerlijk mensch... Dikwijls ben ik in de Ton gekomen... Ge zijt een heer, ik dierf tegen u niet spreken... Nu moet het er uit... Trouw met haar niet: ze deugt niet. Neem het niet kwalijk, ik ben een arme kerel, maar trouw er niet mee... Zij maar niet gestoord; wat mij aangaat: altijd op leven en dood!’
Willem bleef sprakeloos staan, het hart vol woede en verontwaardiging. Zwoer dan alles samen tegen zijn geluk? En toch, hij moest het inwendig bekennen: die Jaak handelde in zijne domheid slechts uit dank en toegenegenheid. Plots dacht hij alles te begrijpen, en zijn voorhoofd kleurde zich rood. Misschien had iemand iets gezien of vermoed van hetgeen in het koren voorviel!.. Daarom voelde men minachting voor Dina... De jongen had al te zeer de wereld tot nu toe vergeten, zou voortaan voorzichtiger we- | |
| |
zen en het arm, eenvoudig meisje ni$t meer blootstellen aan spot en minachting.
* * *
Alhoewel Willem groote pijn voelde in het achterdeel van zijn hoofd, was hij echter niet zichtbaar gekwetst. Den volgenden morgen al vroeg, toen de zon achter het hout oprees, begaf hij zich naar Jaak, om dezen het stilzwijgen op te leggen: er zou anders niet weinig gepraat worden...
De poelenier woonde bij zijnen oom onder liet hooge boomgewas, aan de beek, in een met stroo gedekt huisje. Een put met drabbig mestwater, door oude vlierstruiken omgeven, lag vóor de staldeur, welke openstond en eene magere koe liet ontwaren. De zon was boven het geboomte geklommen en wierp haar helder licht op drie groote, vastgemaakte honden, door vliegen getergd, op het meststroo lagen welke, te sluimeren. Kevies waren overal geplaatst, en een vuile reuk van konijnen en honden omgaf alles. Toen Willem den voet binnen de omheining zette, steeg een woedend geblaf op; een ongewasschen jongentje, met eene boterham ter hand, barrevoets, met slechts een hemdeken en een broekje aan, kwam van achter eenen muur uitkijken en liep Jaak verwittigen. Deze verscheen, hing een konijn, dat hij zooëven gestroopt had, onder het afdak, deed de honden zwijgen, en volgde Willem, die langs de wilgen den weg door het koren insloeg, dat nog nat stond van den dauw. Niemand moest de reden kennen van het vroegtijdig bezoek.
| |
| |
Jaak hoorde stilzwijgend toe, wat van hem verzocht werd en sprak dan:
‘Het was niet noodig mij dat te zeggen: ik heb reeds aan Cnacker gesproken, die u niet meer afwachten zal; maar er is ander nieuws... Onder ons: als er middel is eenen haas of een wild konijn te knippen, mis ik niet, en ik ben vandaag al vroeg op gang geweest.’
En nu vertelde Jaak, wat er met Dina's broeder gebeurd was. Tot laat in den nacht had deze in de Ton, in gezelschap van drie boerenjongens, met de kaart gespeeld. Er was ruzie ontstaan; Free had een steenen liter gegrepen en in den kop van eenen tegenstrever geslingerd, zoodat deze bloedend neergestort was; een ander had zijn mes gegrepen, maar Free was het ontsprongen. Tot tegen den morgen had de gekwetste in de schuur van de Ton gelegen.
Dat nieuws deed Willem allerpijnlijkst aan. Wat moest Dina lijden! Toen Jaak teruggekeerd was, spoedde onze jongen zich voort naar de geliefde. Hij volgde reeds een wijl de groote baan, in nadenken verslonden, toen een boer, die tusschen het koren stond, Willem achternariep en vroeg, of hij wist, dat Free eenen mensch vermoord had.
Ho! wat zou men de zaak overdrijven, en wat zou het kwaadspreken aan den gang gaan.
Willem, bij de Ton gekomen, was verwonderd de deur open te vinden en de slagvensters gesloten. In de half duistere waardkamer stonden eenige prevelende lieden. De jongen kwam in de kleine keuken. Daar zat Dina, als een beeld der smart, weenend en
| |
| |
snikkend; ze beefde en sidderde, hief diep wanhopig de handen tot hem op, liet ze hopeloos neerzinken, trachtte te spreken, doch kon slechts pijnlijk zwoegende zuchten slaken. De koemeid was gerachteloos Willem gevolgd, stak de deur toe en sprak:
‘Ge weet het? Baas Corbeel is dood.’
‘Dood!’ kreet Willem, ‘Dat is niet mogelijk!’
Dina keek op; oneindige wanhoop lag er in de rood bekreten oogen; ze slaakte eenige woorden, welke niemand begreep. Tranen liepen nu ook over de wangen des jongens; zij schudde het hoofd, dat hij niet weenen mocht, en nokte ten slotte:
‘Och, ware ik ook maar dood!.. Moeder, o moeder, waarom hebt gij ons zoo gauw verlaten... Willem, ga weg; o, zie naar mij niet meer om: ik ben het niet waardig... ik wil gansch alléen op de wereld blijven.’
‘De smart doet haar dwalen,’ dacht Willem; hij trachtte het meisje te troosten, doch deed steeds geweldiger haren boezem jagen; voortdurend wees ze hem afwerend terug.
‘Kom,’ fluisterde de koemeid, ‘laat ze in rust; ik zie, dat het zoo beter zal zijn... Ik moet u nog vertellen, hoe alles gekomen is.’
Ze ging voorop, trad door de waardkamer, en bracht Willem in een klein slaapvertrek vóor den doode.
De jongen deinsde achteruit. In dat roerloos pak, dat daar uitgestrekt lag, hadde hij nooit baas Corbeel vermoed: hij zag een opgezwollen, misvormd gezicht, een half geloken oog, en eene tong, die een weinig uitstak, tusschen dikke lippen... Daar was nu de man ‘ijzer en staal.’
| |
| |
Willem stond weldra op het achterhof met de koemeid, en daar verhaalde deze, wat er voorgevallen was. De ruzie tusschen Free en de kaartspelers had niet lang geduurd; Dina, die ingeslapen in de keuken zat, sprong op, en zag nog den man op den grond liggen en vervolgens wegdragen. Ze ging aan de kamerdeur haars vaders luisteren en hoorde dezes luide gesnork; hij had in den avond veel gedronken en sliep vast. Ze wilde den rustende niet wekken, snelde weg en hielp nu den gewonde verplegen, die men, op wat stroo en een kussen, op den dorschvloer had uitgestrekt... Toen ze ongeveer een half uur later zich naar hare kamer begaf, vond ze op haar bed een briefje van Free; het luidde:
‘Ik verlaat het land en neem mijn erfdeel mee.’
Dina ijlde naar de koffer; al het geld was weg.
Van gansch den nacht ging het meisje niet te bed; in den vroegen morgen hield Demery in een rijtuig vóor de Ton stil, kwam om de som, welke men hem schuldig was... Dina kon niet betalen, en eer de brouwerszoon henen ging, mompelde hij iets van alles te doen verkoopen. Juist trad baas Corbeel binnen, en begreep de laatste woorden. Hij dwong Dina te bekennen, hoe het kwam, dat ze niet betalen kon... Corbeel, rood van woede, stond daar met de handen diep in de zakken, de klep der muts schier vóor de oogen, den ronden kop schuddend; zoo keek hij lieur ondervragend, beschuldigend aan... Nauwelijks had Dina stotterend uitgelegd, dat Free alles geroofd en het land verlaten had, of de deur werd opengeworpen, en twee gendarmes traden binnen; hunne hou- | |
| |
ding, den blik, welken ze rondwierpen, alles verried, dat ze hier niet kwamen om een glas bier te drinken. Ruw klonk het:
‘Waar is de zoon?’
In de deur verschenen nieuwsgierige gezichten en duidelijk verhief zich de stem van eenen boer, als antwoord op eene stille vraag:
‘Wat zou het zijn? Free heeft dezen nacht 'nen man vermoord.’
Een gereutel klom op uit de keel van Corbeel; loodzwaar stortte hij neder. Men had hem, als dood reeds, op zijn bed gedragen...
‘Ja, hij is nu toch al staande gestorven,’ sprak de koemeid, ‘en ik geloof, dat zijne laatste woorden waren: o, de Ton, de Ton!’
* * *
De volgende dagen was het, of de slag hem door Cnacker toegebracht en de dood van Corbeel Willem eenen stond klaarder deden zien; hij voelde meer bezorgdheid voor hetgeen om hem heen gebeurde. Op zekeren avond trad hij thuis in het bureel, om eens alles te onderzoeken: de aanteekeningen, welke hij vond, waren in orde, maar tot zijne verwondering bemerkte hij, dat op de groote kas in den muur een nieuw slot was, dat hij niet openen kon.
Moeder verklaarde, dat de klerk het slot onwillens gebroken en het op eigen kosten had laten herstellen; wat ze echter niet zegde was, dat ze Bolster vreesde: deze had heur, klaar als de zon, aangeduid, dat haar
| |
| |
echtgenoot zaliger, - onwetend wellicht, - op onwettige manier geld opgestreken had. Men kon zeggen: kleine misslagen; maar moest zoo iets gekend zijn... Bolster had reeds meer dan eens in den tijd zinspelingen hooren maken... En hoe vriendelijk de klerk ook steeds in den toon zijner woorden was, zijn blik alléen deed heur soms huiveren...
Van Free kreeg men geen nieuws meer.
Djille, uit het herbergje van den beekkant, verliet onverwachts het dorp; ze was den zoon uit de Ton gaan vervoegen, beweerde men.
|
|