| |
| |
| |
| |
II.
Een worm in de vrucht.
Keeren we een weinig op onze stappen terug.
Het was kermis in de Ton, en Dina was met Demery aan den dans.
We zagen Willem ontmoedigd in het hout op de helling zitten en dan, met het hart vol wanhoop, huiswaarts trekken... Bij het zacht geruisch van den regen voegde de wind andere tonen, en er hing een eindeloos diep akkoord over de slapende velden.
En in de Ton?
Alle licht op de achterplaats was uitgedoofd.
Dina stond met Demery onder den notelaar, waar de regen op kletterde.
De jonge lieden zwegen beiden.
| |
| |
Plots slaakte het meisje eenen kreet, wees haren gezel van zich af.
‘Dat niet,’ sprak ze; hare stem drong moeielijk door de op elkander gesloten tanden. ‘Dat niet... Nooit!’
‘Waarom niet?’ sprak hij. ‘Dan kom ik hier niet meer.’
Hij naderde opnieuw.
‘Neen!’ klonk het onverbiddelijk. ‘Neen... neen... neen...’
‘Dom schepsel!’ snauwde hij heur toe. Na eene poos vertrok hij; hij, de steeds zoo kalme kerel, braakte een groven vloek uit.
Alle bladeren van boom en plant om de Ton bewogen zich, schudden waterdruppels neer. Uit Dina's borst welde een krampachtige snik op.
* * *
Toen Willem op dien zondag in het geheim het Vlierhof verliet en daarna in de Ton kwam, zat Dina bij eene tafel droomend vóor zich te staren. Sedert Demery de laatste maal afscheid van haar nam met eenen vloek, was er eene groote verandering in haar gebeurd; ze zong niet meer en dacht aan zonderlinge zaken.
* * *
Zetten wij ons verhaal voort.
Ze waren in de groote bureelkamer samen, de vader en de zoon, zoo dicht bij elkander en in de ziel noch- | |
| |
tans zoo hemelbreed van elkander verwijderd. Men hoorde het gekras der pennen en soms eenen kuch. De zaakwaarnemer zei: ‘Schrijf dit af, schrijf dat af,’ of iets in dien zin, anders niets.
‘Willem, jongen, hoe gaat het?’ Zoo eene gemoedelijke vraag hadde de man niet kunnen stellen, dat ging zelfs zijne verbeelding te boven.
De verveling viel van de grauwe muren neer, zonk van de zwarte zoldering af, vervulde het sluimerende vertrek. Het licht zeeg, uit de hooge vensters, door de kleine ruitjes. Boven den verheven schoorsteenmantel hing onder stof een plaasteren Christus, de doode oogen starlings naar beneden op éen punt gericht,
Soms lei de zaakwaarnemer de pen neer, staarde hopeloos in de ruimte en bracht met aarzelende beweging de magere hand aan de kin. Hij was er reeds geheel aan gewoon alles door Bolster te laten besturen, en hoe onbeholpen voelde hij zich op dezen stond. De zaken waren min of meer in de war, en juist op dit oogenblik was de klerk ziek thuis gebleven.
Willem blikte meermaals bedoken zijnen vader aan; dezes gelaat herinnerde hem den nacht, dat de zaakwaarnemer, als een beeld van wanhoop en lijden, zich vóor hem vertoonde. De jongen was nu overtuigd, dat de vader niet vermoedde in zijn droeven staat door zijnen zoon bemerkt te zijn geweest.
Willems gedachten dwaalden steeds weg, kwamen bij Dina.
Het sloeg twee uren. De namiddaghitte vervulde brandend de plaats. Ghijsels was stil ingeslapen; in eens begon zijne borst te zwoegen, en tusschen zware
| |
| |
zuchten klonk er een snik, die onzeggelijke smart vertolkte.
De jongen sloop henen, kwam in de keuken. Vrouw Ghijsels scheen ontevreden, vroeg:
‘Werkt ge niet voort?’
‘Vader slaapt... Krijg ik nog geen geld, moeder?’
‘Geld!.. Aan mij moet gij er geen vragen: ge weet tot wien gij u moet wenden... Maar hem zult ge niet aanspreken.’
De waterketel zong op het vuur. Willem bleef eene wijl daar staan in de verlammende hitte, een weemoedig gevoel vervulde hem geheel, en er rees een schemerachtig beeld op vóor zijnen geest van uren, die na elkander verdwijnen en hopeloos snel naar het einde voeren; zware uren zonder vreugde, in eene woning zonder geluid, - het graf voor een hart vol onvoldaan verlangen. Hij naderde het venster, opende het. Opwekkende lucht vloeide binnen; eene vink in den appelaar sloeg een klinkenden zang aan; pepels fladderden vrij overal rond; hoog in de stralende ruimte dreef met breeden vleugelslag eene duif voorbij. Drift naar levensgenot schokte Willem van liet hoofd tot de voeten.
De jongeling wilde naar de Ton. Maar kon hij? Hij bezat geenen cent, had zelfs nog schuld. ‘Er weze wat er wil,’ overwoog hij, ‘maar ik moet er heen.’ Vroeger ware hij schaamrood geworden bij de gedachte in eene herberg het minste te moeten betalen. Eene onoverwinlijke begeerte bij Dina te wezen, deed hem alles over het hoofd zien.
‘Moeder, ik weet niet wat in het bureel te verrichten: vader wil eerst aan Bolster spreken. Daar liggen
| |
| |
nog twee akten, welke ik moet naar Bernhem dragen om te laten registreeren, anders hebben we moeilijkheden. Wilt ge mij het geld geven?’
Ze herhaalde met zeker misprijzen: ‘Geld,’ blies door den neus en bleef nadenkend, de hoeken van den mond neergetrokken, door het venster staren. Ze begon daarna met Willem uit te rekenen, hoeveel er noodig was, telde hem juist zooveel, doch gaf geenen cent er bij om ginds een glas bier te drinken.
Des jongens boezem werd vervuld door eene bittere gewaarwording: de overtuiging, dat men beter met hem kon handelen; en toch, toen hij naar boven snelde, om zich aan te kleeden, borst de jubeling in gedempte, juichende klanken zijn hart uit. Hij ging Dina zien!
Hij verliet het Vlierhof, snelde voort langs de mullige straten. De zon hing brandend aan den vlekloozen hemel, maar zwaar viel de schaduw uit boom en kreupelhout, langs hegge en kant op de malsch opwoekerende planten. De vogels zongen over het koren; een klaverveld met duizenden kollebloemen straalde bloedrood uit op het omgevend groen; kruid en bloem der aardappelvelden walmden scherpe geuren rond. De baan ontrolde zich immer voort zonder een menschelijk wezen aan te bieden. In de diepte achter het hout, waar een dorp lag, kloeg een draaiorgel.
En immer weer hoorde Willem een krampachtigen snik, die zich onder zware zuchten opwierp, en daartusschen dacht hij aan Ivo. Hij had aan zijnen broeder geschreven; Dina had toegestaan, dat het antwoord in de Ton zou komen.
| |
| |
De jongeling bereikte de afspanning; daar lag voor hem de bekoorlijkste streek, welke de aarde kon schenken. Alles er werkte met onbegrijpelijke aantrekkingskracht op zijn gemoed.
In de doodstille waardkamer stond de baas roerloos achter de schenktafel, de handen in de zakken, de klep der muts scheef. De eenige klant, Demery, zat in den versten hoek bij een venster, de beenen uitgestrekt; een glas bier stond nevens hem; hij dampte uit eene lange pijp. Koud en onverschillig zat hij daar, hief niet eens de oogen op, toen Willem binnen kwam. Deze, gejaagd, aangehitst, wierp als een valsch akkoord in de harmonie van het sluimerend drinkhuis. Hij voelde dit, werd kalmer. Stil vroeg hij, of er een brief voor hem was. ‘Ja.’ Hij kreeg dezen en hernam:
‘Dina niet thuis?’
Demery klopte de asch uit de pijp; hij keek eens even op, en elk bewijs van belangstelling stierf opnieuw weg.
De waard antwoordde op de gestelde vraag niet, doch Willem liet hem een glas bier aanvaarden, en de man werd spraakzaam. Corbeel zette de klep wat meer op zij en dwong eenen glimlach op zijne blauwachtige lippen te komen. Hij stond altijd recht, beweerde hij, was een man met een hoofd. Tot zijn laatsten snik zou hij zich op de voeten houden; het zou hem niet verwonderen, besprong de dood hem, terwijl hij een glas bier aan den mond bracht. Hij hield van al die kussens onder het hoofd niet, van kannen vlierthee, van elk uur eenen lepel en zoo duizenden zaken meer.
| |
| |
Hij neep den mond in plooien, trok eene der dikke, roode handen uit den broekzak en krabde achter het oor. Hij dacht er aan, hoe sedert eenigen tijd hem nu en dan eene onoverwinlijke begeerte tot inslapen overviel, Dat tergde hem, onrust beet hem in het hart.
‘Bah, bah,’ mompelde hij, ‘Laat ons nog maar eens drinken!
Willem herhaalde zijn vraag, waar Dina was.
‘Altijd aan 't werk!’ antwoordde de waard. ‘Er is maar éen Corbeel in de wereld om zulke kinders te hebben, als Free en Dina! Dina is eene parel van een meisje, en Free zal, op mijne ziel, nog beter drinken dan zijn vader. Al de Corbeels zuipen van vader tot zoon. He, he, he, laat ons maar uitlappen!’
Hij goot het overige van zijn glas naar binnen en lachte, dat de tranen over zijn donkerrood aangezicht liepen. Hij bedaarde allengskens, stak het buikje vooruit, boog het hoofd en keek Willem met de kleine oogjes van onder de borstelige wenkbrauwen aan.
Zou Willem kunnen gelooven, dat iedereen op de dochter van baas Corbeel verslingerd is? Ze heeft maar 'nen vinger uit te steken, en er hangen honderd vrijers aan, zoo zeker of twee en twee vier is. Ze hooit nu, kloek als een man, met Free en den werkman, in de weide, aan gene zijde van Bernhem, niet ver van de herberg het Eiland. Men zal de heertjes van de stad langs daar zien afdraaien, als ze het weten. Waar Dina een glas gaat drinken, zal er volk zijn. Laat het meisje maar doen, ze zal hen allen wel bij den neus leiden: ze is uit de Ton, en er is maar eene Ton op de wereld. Ha, ha, ha!..
| |
| |
Willem was niet meer te houden, hij moest voort, zou langs hier terugkomen, dan betalen.
Hij volgde den steenweg naar Bernhem. Hij wilde de stukken nu ter registratie niet dragen, maar thuis zeggen, dat het bureel gesloten was of zoo iets. Vroeger hadde hij dit voorzeker niet gedurfd, zou voor de leugen teruggedeinsd zijn. En terwijl hij langs de beuken zich voortspoedde, nam hij den ontvangen brief van Ivo, deed hem haastig open. Heisa! hij vond er een postmandaat in van vijftien frank! Diep greep de ontroering hem aan; hij sloeg een voetpad in, - dat tusschen het malsch koren voortwentelde, - om in de eenzaamheid te lezen, wat de geliefde broeder hem schreef. Hij zette zich achter het koren neder aan den rand van een klaverveld, dat de lucht met bedwelmende geuren vervulde, en waar de insecten een gegons omhingen vol liefde en levenslust.
Hij las:
‘Mijn beste broeder Willem.’
De oogen van den lezer werden vochtig. Ivo liet weten, hoe hij dikwijls op het uur gedacht had, dat ze beiden met Dina onder de linden stonden. Hij hadde dan zijnen broeder moeten toeroepen: ‘Willem, steek die liefde uit het hoofd, ze zal u geen geluk bijbrengen.’ Maar Ivo had ook op dat oogenblik den invloed van Dina's schoonheid ondergaan; zijnen plicht niet gedaan, maar gezwegen. Willem moest rijpelijk overwegen, eer hij zijn hart wegschonk. Ivo kent meer dan Willem van het leven. In de kazerne hoort men veel vertellen, en arme jongens zijn verslingerd op meisjes, die, wel is waar, schoon zijn, doch aan wier
| |
| |
ziel slechts vuilnis en slijk kleeft. Willem mag zich niet laf overgeven, maar moet worstelen tegen zijne eigene gevoelens, wilskracht bezitten... En het schijnt Ivo, dat, ware hij in zijns broeders plaats, hij reeds een bestaan zou gevonden hebben.
‘Ik zend u alles, wat ik bezit. Willem, maak er geen slecht gebruik van; uw brief heeft mij doen weenen. Ik had gespaard om voor vader en moeder bij mijn eerste bezoek een geschenk te koopen. Ik hoop, dat dit geld tot geen verderf zal dienen. Mijn Willem, laat u niet medeslepen, bewerk uw eigen ongeluk niet.’
Honderden gevoelens bekampten elkander in Willems binnenste. Hij was gekwetst geweest door zekere uitdrukkingen in den brief, ontroerd echter door de innige genegenheid, welke er overal in doorstraalde. Ivo had geweend, om hetgeen zijn broeder hem geschreven had... Waren de woorden bij Willen even eenvoudig uit het hart gevloeid, als bij Ivo, of had de eerste zijn schrijverstalent te baat genomen om door opgezwollen rede zijn doel te bereiken?.. Maar Willem zou ernstig aan de toekomst beginnen denken; hij moest werken voor Dina. Van zijne beminde kon hij niet meer afzien, daarvoor was het te laat, zulke macht bezat hij niet meer.
Hij voelde er zich als gevleid door, dat Ivo van Dina sprak. In hoe somberder kleuren men het beeld zijner liefde schetste, in te grooter afmetingen rees Dina vóor zijnen geest op. En zonderling: wat men tegen het meisje inbracht, hitste hem aan. Hij wilde, moest haar zien.
| |
| |
Die gedachte alléen deed zijn bloed sneller stroomen. Hij was op eene hoogte gekomen, van waar zijn blik op eene onmetelijke uitgestrektheid rustte, prachtig door de zon opgeklaard. Reine, geestdriftige gewaarwordingen van vroeger walmden overal op om hem heen; een bedwelmend besef van het groote en machtige dreef naar zijn hoofd; hij snoof met meerder kracht de uitwasemingen van bloem en plant op; helderder, luider hoorde hij 't gegons, geronk en gezang aller schepselen in de natuur; zijn blik omvatte heinde en verre den kleurenrijkdom overal kwistig ten toon geworpen, zag beter de harmonie van schaduw en licht langs hegge en kant, over de golvingen van den grond, over het dal. Dat was voor hem een bezield, aangrijpend tafereel, waar de vrouw, vol jeugd en schoonheid, vol gaven en deugd, overal tusschen oprees: door frissche dreven; over slingerende wegels door het koren; achter het venster in de stille landherberg; bij vedel en trom onder de linde. Langs alle straten, onder elk lommer, in elke woning ruischte het woord liefde!..
Hij was een voetpad ingeslagen, dat hem terug op den steenweg bracht. Daar hoorde hij zich bij zijnen naam noemen en bleef staan. Hij ontwaarde Roze, de koemeid uit de Ton, eene vijf en dertigjarige vrouw, kloek en struisch, met rood aangezicht en levendige oogen; hare rokken reikten slechts tot half hare braaien en toonde het rood onderbeen. Willem ging zich met eenen groet verwijderen, maar ze hield den jongeling terug met de woorden: ‘Luister eens... Van Dina...’ Ze liet haren kruiwagen, zwaar met klaver geladen, staan en kwam bij Willem. Ze zette de han- | |
| |
den op de breed ontwikkelde heupen, plaatste eenen harer naakte voeten op de treem en keek den jongeling met helder oog in het aangezicht.
Ja, Roze wist, dat Willem op Dina verliefd was, en had reeds lang gedacht hem eens aan te spreken, daar hij er zoo een brave jongen uitzag en van treffelijke afkomst was. Corbeel en Free waren dronkaards; er werd in de Ton op niets gezien, en voorzeker waren er schulden. Dina had vroeg hare moeder verloren, en het was wonderlijk, dat het meisje nog zoo braaf bleef; maar er bestond zoo iets, iets moeilijk om zeggen, dat voorzeker heel anders zou zijn, leefde de moeder nog. En Corbeel, telkens hij een glas bier kreeg, trok in de keuken!.. Waarom?.. Er stak zoo geene zorg in Dina, en om het in eens te zeggen: ze was vuil! Verleden jaar, op de kermis, de koemeid was uitgegaan, Dina moest de koeien melken en ging in den stal, de muts met bloemen op het hoofd, de beste halflaarsjes aan de voeten!.. Zoo in de vuilnis! Sparen of zorgen kende men in de Ton niet: als er kleederen gekocht werden, droeg men ze tot er niets meer aan geheel bleef; naald of garen werd er niet aan gestoken. Dina wist niet wat rekenen was; ze zou even goed 'nen frank of 'nen cent aan de armen gegeven hebben...
‘Ze heeft een goed hart,’ bemerkte Willem.
De vrouw scheen na te denken. Welnu, ja, ze geloofde ook, dat Dina een goed hart bezat: toen de vrouw van den stroodekker ziek was, had het meisje er elken dag eten naartoe gedragen, en meer dan eens het bed opgemaakt.
| |
| |
‘Nu, ik heb gedaan om wel te doen met u aan te spreken,’ vervolgde de koemeid. ‘Ge moet nu weten, wat ge kunt of moogt. Dina is een meisje uit eene herberg, maar elk zijne goesting... Omdat gij er zoo een goeden jongen uitziet, zei ik in mijn eigen... Enfin... Ik vraag u éen dingen: doe er in de Ton uwen mond niet over open... Ik ben het er nu gewoon, al betaalt men er mij op tijd niet...’
Ze nam het hangzeel van den grond, sloeg het zich over den schouder, en terwijl ze zich boog om het op te rapen, zich inspande om de vracht voort te stuwen, liet ze de zware braaien zien.
De jongeling stapte voort; er was als eene ijskoude in zijne borst gezonken. Weldra echter welde er verontwaardiging uit op tegen de koemeid, voor hem eene kwaadspreekster. Hij vond het goed, dat Dina het leven breed opvatte, zich met geene kleinigheden ophield: zoo plaatste zij zich hooger, dan de gewone vrouw. Wat kon zij verantwoordelijk gesteld worden voor hetgeen haar vader was of deed Hij juichte bij de gedachte, dat het meisje een goed hart bezat. Wat past er beter aan de echtgenoote, de toekomstige moeder? En Dina was eene werkster, haar vader verzekerde het. Naar de weide, naar de geliefde!..
Hij trok door het kleine Bernhem, dat ingedommeld scheen onder de loodzware namiddaghitte. In de Neerstraat, van het eerste huis tot het laatste, legden de afgelaten zonnegordijnen van de uitstalvensters rechts eene witte vlek en teekenden een streepje schaduw af op de heete steenen der plankieren. Een hond met hangenden kop draafde lusteloos langs de huizen en
| |
| |
scheen het eenig wakend wezen der stad. Doods lag daar de markt in de zon te blakeren, welke het gras tusschen de steenen zengde. Hier schenen de uren te rusten, en een diep gevoel van loomheid en weemoed overviel er den bezoeker. Vóor de deur van de Ster zat een proever, die ingesluimerd was. Onverwachts wekkerde het klokkenspel los, of iemand het wakker schudde, doch het gaf al dadelijk alle poging op de stad in 't leven te roepen.
Willem trad het postbureel binnen, waar de zon in scheen, en eene groote vlieg snorrend rondvloog. Eene wijl nog kraste er eene pen over het papier, dan kreeg de jongeling het geld van zijn postmandaat en ging henen, terwijl de bediende hem met loome oogen kwam achterna staren en bleef toekijken, als Willem reeds lang den hoek der eenzame straat om was.
De verliefde kreeg de stad achter den rug, en vóor hem strekten de breede Scheldemeerschen zich uit onder den stralenden hemel. De slingerende, lange weg trok door het bonte weidekleed eene grijze lijn, welke in de verte verloren liep. Geen boom, geen struik verhief zich boven de vlakte, alléen naar het westen toe, op een lichten heuvel, teekende een kerktoren, door eenige huizen omringd, zich af tegen het vleklooze uitspansel. Op sommige plaatsen stond het hooge gras, - waar allerlei bloemen schitterende kleuren in mengden, - nog in de zon te zengen; elders lag het gemaaid en stalde zijn bleekend groen ten toon; hier was het in oppers gezet, die lange rijen vormden; daar laadde men het op de wagens met de blinkende paarden er voor. De wind was machteloos
| |
| |
gaan liggen. Het zweet parelde op Willems blakend aangezicht, terwijl hij langs den zandigen weg zich voortspoedde. De sprinkhanen vervulden de lucht met hun scherp, onafgebroken geritsel; kleine pepels dwarrelden op van den boord der baan en toonden een oogenblik hunne azuurkleurige vlerken; groene kikvorschen wierpen zich in het bedorven water der schier uitgedroogde gracht. De hitte woog voort loodzwaar, vermoeiend was de weg, en toch voer opgewondenheid door Willems bloed met eene gewaarwording van vrijheid, een voorgevoel van genot en geluk. De forsige, aangrijpende geur van het versche hooi bezwangerde den dampkring; vroolijk steeg soms in juichende tonen een oogstzang op. Geestdrift heerschte overal bij het werk; klepperend vloog de wetsteen over de klinkende zeis; de kleeding der maaiers en hooisters bloemde met hagelblank of gloeiend roode vlekken het landschap. Daar vertoonde zich de te bereiken herberg, die waarlijk als een eiland vormde midden de wijde graszee. Schaduwrijke linden stonden rond den versch gekalkten gevel, een driekleurig vaandel stak door het zoldervenster, en muziek klonk onder de boomen.
Plots begon Willems hart te slaan, dreef eenen zwalp bloed naar zijn gloeiend aangezicht. Ginds vóor de hoog geladen kar bemerkte hij het wit paard uit de Ton; er nevens, de vork in de hand, Dina. Eene kracht, die zijne longen uitzette, dreef hem naar het meisje.
Hij was vóor zijne beminde, reikte heur de hand. Hare schoonheid, iets, dat van haar uitging en bedwelmde, benam hem spraak en adem. Haar aange- | |
| |
zicht was brandend rood door het werk, zweet rolde langs haar blanken hals, en de lichte doek, die los om de schouders hing, liet een deel harer melkwitte, een weinig rooskleurig getinte borst zien. Hare armen waren bloot tot boven de ellebogen, en met de handen de groote vork vasthoudende leunde zij er met het hoofd tegen; zoodat de rand van haar breeden, strooien hoed omkrulde; den breeden hoed met half verslenste kollebloemen getooid, den hoed, waaronder de gevoelvolle oogen, met de lange wimpers, hem fonkelend, uitdagend aankeken. Het was of er voort eene magnetische kracht van haar uitstraalde, die hem overmeesterde, machteloos maakte
‘Ha, mijnheer Willem!’ riep Free hem toe van de geladen kar en toonde zijne grijnzende dronkemanstronie boven het hooi; hij deed de beweging een glas aan den mond te brengen en vervolgde:
‘Gaan we eens zuipen? Mijne tong is droog als poeier, en mijn hemd plakt aan mijne billen... Hier is niets te krijgen..! 'k Heb nog nooit zoo'n slechten dag gehad!.. Wat betaalt ge?’
* * *
Willem kwam met Dina, Free en den werkman op het Eiland.
Onder de linden waren tafels geplaatst, er rond zaten maaiers en hooisters. De muziek klonk voort. De mannen met de groote vereelte handen namen de glazen bier vast, en als zij ze aan den mond brachten voer eene trilling van wellust door hunne breede
| |
| |
lippen. Hier zaten deernen, moe en afgemat, in domme droomerijen weggezonken, - zooals eene herkauwende koe in het gras bij den weg, - met op de wang, vlak onder het oog, een verren weerschijn van onschuld; andere, met open mond, sissenden adem en zwoegende borst, keken starlings vóor zich of iets, onder de stemme des vleesch, hunne spieren beukte.
Eenige bejaarde heeren uit Bernhem hadden de lommerrijkste plekjes ingenomen, en er sprong soms een stopsel van de flesschen met dubbel bier. En toen Dina voorbij ging, stootte ze haar strooien hoed met bloemen wat bevalliger op zijde. Niet ver van de herberg verwijderd vloeide de Schelde kalm voorbij, zonder dat een rimpeltje zich op haar zwart water afteekende. Doordringende reuk van gebakken visch omgaf het Eiland.
Ons gezelschap trad in de waardkamer, Willem bestelde twee flesschen bier. Hij was geen drinkebroer, maar toen hij in het afgezonderd hoekje zat met het schuimend vocht in de glazen, met Dina aan zijne zijde; dat de muziek buiten klonk bij gegons en geroep; dat hij door het venster het zicht genoot der breede beemden onder de gloeiende zon; de vrijheid voelde, welke hij hier genoot; de gedachte hem streelde, dat hij geld bezat: dit alles goot zooveel zoete blijheid in zijn hart, dat hij er schier bij weende. Hij stak het glas in de hoogte, dronk op de gezondheid van het schoonste, het braafste meisje der streek. Free klonk mede aan, liet een spottend ‘Verdeeme!’ hooren en giggelde voort.
De eene flesch na de andere werd geledigd, en
| |
| |
Willem deed vier porties waterzooi brengen. En meer dan éen heerengezicht was door het open venster naar binnen komen loeren, doch Dina zag niet om, gaf de gelegenheid niet zich te laten aanspreken.
De uren vervlogen.
Buiten was de groote maler bezig zijn avondlandschap te schilderen.
Free en de werkman verlieten de waardkamer om naar het paard te gaan zien, het voer te reepen, en vervolgens naar huis te rijden.
Willem stond vóor het venster met Dina, den arm om hare lenden. De weiden werden verlaten, de maaiers trokken met de zeis op den rug henen, en soms klonk in de verte een oogstzang.
De zon was achter zware wolken gedaald; plots midden er in ontvlamde een enkel punt, lei er als eene vlek van flakkerend bloed in. Het scheen eene wonde in den hemelschoot; de boorden er van gloeiden al meer en meer, en weldra dreef er een stroom uit van ziedend goud, die zich een breeden weg baande tusschen reusachtige, opeengestapelde rotsbonken, tot waar hij, na een half verlicht, blauwachtig meer gevormd te hebben, in een somberen afgrond verloren liep; er achter teekende zich in de verte een tooverachtig kasteel af met een gedrochtelijken, wakenden leeuw op de tinne...
‘De mensch, die vrij is,’ fluisterde Willem, ‘die dat alles begrijpt, voelt zich groot!’
De schemering zonk langzaam en rustig neer, veegde stilaan de omtrekken aller verwijderde voorwerpen uit, liet de lijn tusschen hemel en aarde wegsmelten.
| |
| |
Dina ging ook eens tot bij het voer; de jongeling bleef alléen. Hij dacht aan thuis, - een snik tusschen zware zuchten; moeders verwijtend gelaat, - en er knaagde een worm aan zijn hart, om het geld, dat hij hier verteerd had. Hij was gelukkig, dat Dina terugkwam: te vele pijnigende stemmen verhieven zich om hem heen in het stille avonduur.
‘Nog twee flesschen bier!’
Dat giet moed en bezieling in het lijf.
Daar kwamen Free en de werkman; de kar was vóor de deur.
Alles werd betaald door Willem. Het afscheidsbier was gedronken.
Willem en Dina zouden het hoog geladen voer bestijgen. De jongeling geraakte boven langs den reep, reikte het meisje de hand, trok haar bij zich. Eene zonderlinge gewaarwording overviel hem; hij was alléen met de beminde!
‘Ju!’ schreeuwde Free met 'nen vloek. De zweep op het paard. ‘Crrr!.. Ju!..’
De kar kwam in beweging, reed voort.
Ze zaten boven nevens elkander in de avondlucht onder den hooigeur. Beneden viel de schaduw zwaar in grachten en diepten; in het westen doofde de vuurgloed weg, en raadselachtige gedrochten strekten zich uit aan den gezichteinder. Hoe snel vervloog de tijd boven... In het Eiland was het bier goed en krachtig geweest. De kar reed met eenen schok in een dieper spoor, en Dina viel tegen Willem. Hij greep heur vast, wilde haar op de wang kussen, doch zijne lippen ontmoetten haren mond, waar hij ze krampachtig
| |
| |
op perste. Ze stak zachtjes zijn aangezicht weg, doch zijne hand was onder haren borstdoek terecht gekomen; hij voelde haren boezem op- en neergaan. Zijne vingers ontmoetten zacht vel, malsch vleesch... Hij beefde, schrikte in eens terug... mompelde iets van zoo niet, zoo niet, of hij zelf niet wist, wat hij zegde... Zij haalde luide adem... Het scheen hem, dat hij nu geheel anders was tegenover haar, dat er eene omwenteling in zijne liefde had plaats gegrepen.
Ze bleven eene wijl sprakeloos.
‘Zijt ge kwaad?’ vroeg hij eindelijk.
‘Waarom?’ klonk het. Hij dacht, dat er minachting in den toon harer stem lag, en hij ging er over nadenken, toen Free zich liet hooren:
‘He, daar boven!.. We zullen door de stad niet rijden, maar langs den beurtweg... 't Is, verdoemd, nog een heel eindje... We zijn hier aan het Burgondisch Kruis; willen we onze keel eens laten spoelen?..
‘Er werd drank gebracht. Free stond op de karretreem en reikte zoo de glazen over aan Willem en Dina. De herbergwaard gekscheerde, toen hij bemerkte, dat er een koppel op het hooge voer zat.
‘Speel maar met geen vuur,’ riep hij hen achterna, ‘of geheel het spel vliegt in brand!’
De dorre keel van Free had onderwege nog meer dan eens verversching noodig.
De avond was voor goed gevallen, toen het geladen rijtuig in de baan met beukeboomen kwam. Boven het hoofd der verliefden sneden de takken een kantwerk uit op den met starren bezaaiden hemel.
Na den heeten dag steeg er koelte op van het veld.
| |
| |
Eenen stond voeren weer bange gedachten warrelend door Willems brein: de herinnering aan huis, aan het verteerde geld, aan Ivo...
De onrust, welke zoo vaak in zijn hart sloop, had hij van zijnen vader overgeërfd. De jongen overwoog ook hetgeen zooëven gebeurd was; alles van vroeger, - een uitvloeisel zijner overdreven strenge opvoeding thuis, - kwam er tegen op... Maar, bah, hij wilde op niets meer denken. Was hij bij Dina niet? Wat gaf hij om al het overige, als hij maar heur hart bezat!..
Het meisje had den strooien hoed afgelegd, had lang gezwegen; in eens werd ze uitgelaten vroolijk, doch daarna onverwachts weer stiller en liet haar hoofd tegen Willems schouder rusten. Ze begon met hare lieve, helder klinkende stem een lied te zingen, doch hield weldra op, als ontevreden over zich zelve.
Voor den jongeling waren het soms goddelijke stonden, terwijl beiden zachtjes gewiegd op het hooi zaten, diepe kalmte overal heerschte. Hij greep Dina's hand vast, kuste deze.
Hij veronderstelde nu, dat het meisje zoo diep onschuldig was, dat ze niet eens het minste kwaad vermoed had,
Hoe snel liep de tijd voorbij: daar was de Ton. De kar reed op het achterhof; eene stem klonk er:
‘Zit Dina daar boven!.. Kom, Dina, dat ik u naar beneden helpe.’
‘Dat is Demery!’ sprak het meisje, en hare stem klonk geheel anders dan gewoonlijk. ‘Willem, stijg af,’ gebood ze, en toen hij dit gedaan had, stak ze
| |
| |
de hand naar hem uit, liet zich afvallen in zijne armen en lachte onnatuurlijk schel...
Men kwam in de waardkamer, zette zich onder het licht der hooge hanglamp.
De vettige, zijden muts van baas Corbeel stond scheef; de korte, dikke handen staken in de ondervestzakken, en diep genoegen straalde er uit zijne oogen, die onder de gezwollen oogscheelen in water zwommen. De luie kerel, - slechts voor eten, drinken en slapen op de wereld, - voelde zich zalig. Dezen namiddag had hij van Dina's afwezigheid gebruik gemaakt om zijn tonachtig lijf eens goed te vullen. Hij klopte Willem op de schouders, schudde zenuwachtig den kop, - als ginge hij iets zeer gewichtigs zeggen, - en sprak grinnikend, vol bewondering, voor den jongen alléen:
‘Dina is een meisje!.. Maar gij hebt den hoogsten gaai afgeschoten... Ja, ja, baas Corbeel ziet iets afkomen, baas Corbeel is niet blind... Ha, ha, ha!.. Psst! geen woord’.. Daar zullen wij eens op drinken!’
Na glazen bier gebracht te hebben, plaatste de deerne haren stoel dicht bij dien van Willem. De jongen zegepraalde: dat lag op zijn gelaat te lezen, dat verried elke zijner bewegingen. Hij zou zijn geluk op de daken uitgeschreeuwd hebben, en, in de overmate van het gevoelde welzijn, drong er deernis in zijn hart voor den voorzeker afgewezen Demery. De rijke brouwerszoon onderging de nederlaag.
Op een oogenblik dat Dina weg was, stak Free, - met het volle glas in de hand, - zijne bloedroode,
| |
| |
grijnzende tronie over Willems schouders en blies hem in het oor:
‘Ze is zot verliefd op u... Verdoemd, jongen, 'k had het nooit gedacht... Doe maar voort, doe maar voort!’
Demery keek eens op, sloeg de beenen met de onvermijdelijke kaplaarzen over elkander, en lachte spottend, half luide, zonder iemand wist waarom. Die lach tergde Willem; deze overdreef altijd den eersten indruk, en het was hem, of Demery hem hadde toegeroepen:
‘Ge zijt een onbeduidende, verwaande kerel. Ik acht u geen zier!’
‘Vul nog eens!’ gebood Willem.
Haastig stond Corbeel zelf recht; hij zou zich de gegeven moeite wel met een kannetje extra betaald zetten. Hij pikkelde met de stramme beentjes naaide schenktafel, en, eer hij met de glazen in den kelder daalde, vroeg hij:
‘Voor Demery ook?’
‘Dank u,’ sprak deze, ‘ik heb altijd geld in den zak om mijnen drank te betalen.’
Hij nam zijnen zakdoek en sloeg onachtzaam met kleine slagjes het stof van zijne kaplaarzen. Willem werd bloedrood; woede en verontwaardiging grepen hem bij de keel, en zeker ware hij losgeborsten, hadde hij op dit oogenblik iets anders dan koude onverschilligheid op het gelaat van den brouwerszoon ontdekt. Dina schoof zich dichter bij Willem; deze dronk voort, liet drinken. Zijn gramschap week weldra: hij onderging de streeling van het bijzijn der beminde.
| |
| |
Eene zoete gewaarwording vloeide door zijne aderen bij elke aanraking van haar; als ze hand of arm op de leuning zijns stoels lei; als ze haar diepen blik in zijne oogen zond...
Daar vloog de gedachte hem door het brein:
‘Ik vind altijd nieuwe bekoorlijkheden in de bevallige Dina, altijd iets, dat ik vroeger niet bemerkt had, dat mij haar meer en meer doet liefhebben. Neen, ze is niet als andere meisjes: ze is er verre boven!’
Dezen avond, sedert hare thuiskomst, sprak de deerne met verregaande gezochtheid in de uitdrukking, met soms een weinig Fransch er tusschen, en ze lei ongewonen klank op sommige woorden; in hare manieren lag er gemaakte beleefheid, of ze iets voornaams over haren persoon wilde werpen. Bij elke gelegenheid richtte ze de oogen naar Demery, bleef er in het genipt naar kijken, en nu en dan liep er door hare bewegingen eene nauw merkbare zenuwachtigheid. Telkens er een glas bier gedronken werd, ledigde zij er een mede: daar lette Willem niet op. Hadde hij zulks gedaan, hij zou er op dit oogenblik voorzeker nieuwe stof tot bewondering in gevonden hebben.
‘Ik zou, verdoemd, wel iets willen, dat kriebelt en bijt, dat men in de keel voelt. Mij dunkt, dat het tijd zou zijn eene ferme slaapmuts te pakken.’
Het was Free, die zoo sprak, na zijn laatste bier naar binnen gegoten te hebben.
Willem, die genoeg gedronken had, maakte de opmerking, dat jenever op bier ziek maakt. Hoe spotteden Corbeel en zijn zoon. De eerste lachte, dat hij
| |
| |
schokte. Ja, ja, drinken is eene kunst, eene kunst, welke niemand ter wereld aan baas Corbeel moet leeren. De jonge gasten in het algemeen liggen met eenige druppels sterken drank op den grond. De baas uit de Ton staat altijd recht, zal rechtstaande sterven...
Demery ledigde zijn glas, liet daarna een spottend geluid hooren vol verachting voor den kerel, die vreesde zich ziek te drinken.
‘Vandaag heet weer geweest!’ bemerkte de brouwerszoon koud onverschillig. ‘Dina, 'nen Schiedammer... 'nen grooten... van den sterksten!’
Willem was overwonnen: het jeneverdrinken ging aan den gang. Soms, als de jongen zijn glaasje opnam, bleven zijne oogen aarzelend, starlings op het kristalhelder vocht gericht; op de dikke parels, die zich langzaam in kring aan den boord van het glas schaarden; de sterke reuk walmde hem tegen, tastte hem aan, zoodat eene siddering door zijne leden voer; er zonk eene zwaarte, eene ontzenuwing in zijne armen en beenen; walg rees uit zijne borst op, vervulde zijnen mond met flauwheid, wierp eene duizeling in zijn hoofd. Als hij den jenever naar binnen goot, schroeide de drank zijne keel; een zonderlinge gloed, die door al zijne spieren dreef, verspreidde zich door zijn lijf; hij voelde zich zwaarder worden op zijnen stoel. Maar Demery hield nu en dan de oogen op hem gericht; hij moest moedig zijn, al te lang dacht men, dat hij een groene was... En toch, de draaiingen, welke hem soms overvielen, keerden dikwijlder dan vroeger terug. Hij voelde, dat hij aan zijne klimmende ontsteltenis niet denken mocht. Hij begon over allerlei za- | |
| |
ken te spreken, op luidruchtige!! toon, onder een waren woordenvloed; hij wond zich vreeselijk op, sloeg zelfs op de tafel...
Corbeel lachte, knikte goedkeurend; ja, Willem was een man, kon spreken en drinken, zou een kerel worden. Demery uitte geen woord, maar blies langzaam met achteroverliggend hoofd den tabaksrook in de hoogte,
Willem zocht den begoeden brouwerszoon onder verstandelijk oogpunt te verpletteren, sprak in bezielde taal over Vlaanderens verleden, over het Vlaamsch kunstvolk, verklaarde zich dichter. Hij hield op om adem te scheppen, en spottend vroeg Demery, terwijl hij de asch zijner pijp op de tafel uitklopte:
‘Wanneer leest gij nog eens uwe schoone karamelverzen voor? Ik heb gehoord, dat gij het zoo goed doet.’
De woede belette Willem te spreken, hij sprong recht. Demery legde de pijp neer.
‘Hola, hola!’ kreet Corbeel, die niet meer kon drinken. ‘Zoo niet, zoo niet!.. Wat!.. Vechten!.. In de Ton... Wel, gij leelijk volk, ge vergeet zeker waar gij zijt!.. Voort, voort, allen buiten, buiten...’
Met zwoegenden boezem viel Willem terug op zijnen stoel neer; alles schemerde en draaide eenen stond vóor zijne blikken... Na een wijl richtte hij zich op, betaalde, trad zwijgend buiten...
De deur van de Ton werd gesloten; daar stond Free nevens Willem.
‘Weg is hij!’ mompelde Free in een gegrinnik, ‘weggeslopen als een lafaard... Hij zal niet vechten:
| |
| |
benaauwd, dat men zijn schoon gezicht stukken zou slaan... Kom maar voort... Ze zullen niet meer opendoen... We zaten daar zoo goed, en die verdoemde ruziemaker komt alles bederven... De oude had een stuk op, hé?.. Willem, jongen, ge zijt mijn beste vriend, en daarom zeg ik het u: let op dien Demery... Die kan met de meisjes doen, wat hij wil... Let er op: 't is op Dina, dat hij het nu gemunt heeft... Ja, ja, die gast kent zeker iets... In Bernhem alléen heeft hij twee hinders loopen... Ik zeg het u: den eenen of anderen dag zou hij kunnen met Dina hetzelfde spel spelen, daarom...’
Hij onderbrak zich zelven met eenen vloek en bleef over het veld staan staren; hij hernam nu:
‘Ik meende ze in den Moriaan nog op te vinden, maar er is geen licht meer... We moeten er niet naartoe gaan, ze zullen niet openen: voor mij doen ze het nooit, en u kennen ze niet... Dat zijn er de grootste varkens van 't land... Allo, ik ga er in kruipen. Slaap wel.’
Willem had slechts geluisterd naar de woorden, welke Demery betroffen. Eene razernij, de razernij van den jenever steeg in hem op. Demery, dien hij nu haatte, zou, om zijne lage driften te voldoen, om eenige oogenblikken genoegen, iets zoo verschrikkelijks plegen: Dina onteeren; Willems geluk voor het leven vernietigen! Liever zou Willem zijne beminde rein weten blijven en zelf sterven... Zijn er mannen, die een onweerstaanbaren invloed op de vrouwen uitoefenen? Het was of er een, tot nu voor hem geheim gebleven, natuurraadsel zich ontsluierde; heel de mensch- | |
| |
heid daalde plots in zijne achting. Ja, hij had gelezen van mannen, die met een enkelen blik de ontroering in de ziel brengen... En het was zonderling, niettegenstaande alls voelde hij nu, dat hij niet meester was over Dina, dat ze hem nog ontsnappen kon, dat de zieleband er niet was, zooals hij het wenschte.
* * *
Op een verren kerktoren sloeg het twee uren.
Er werd op het achterhof van de Ton zachtjes langs buiten op het venster van Dina's slaapkamer getikt.
Na eene lange poos vroeg binnen eene stem fluisterend:
‘Wie is daar?’
‘Ik, Demery... Doet gij niet open, Dina?’
En na eene wijl klonk het antwoord:
‘Ik durf niet.’
‘Onnoozel meisje, waarvan zijt ge benauwd?.. Ik kom maar een weinig vensteren.’
* * *
Den volgenden dag. Willem ontwaakt.
De wind schudt de ruiten der slaapkamer, vliegt loeiend om het huis, daalt huilend op den zolder neer. De regen klettert op het dak, slaat kletsend op den grond, valt met zwaar geruisch op de bladeren van boom en plant. Boven al het geluid verheft de torenklok haar galmenden klank. Tien uren! Zoo laat! Beneden is het stil, of men bij een lijk waakt.
| |
| |
Eene soort sist heeft een korst gevormd op de lippen des jongens, overdekt zijn mondgehemelte, maakt zijne keel droog. Zijn hoofd is loodzwaar; bij de minste beweging schijnen zijne hersenen uit den schedel te zullen spatten.
Afgematheid, krachteloosheid, wanhoop vervullen hem.
Daar is het vreeselijk uur, dat op het slachtoffer van den drank wacht om het zedelijk te verpletteren.
Willem weet den eersten stond zich niet te herinneren, wat er gebeurd is, maar plots warrelen duizenden beelden vóor zijnen geest, op alle tonen wordt hem toegeroepen: ‘Ge zijt een ellendeling!’
Het eene voorval na het andere treedt grijnzend in liet licht, werpt gedurig meer schaamte in zijne ziel, beukt hem af. Koud zweet stroomt over zijn aangezicht. Sommige feiten, die het minste spoor in zijn geheugen niet schenen nagelaten te hebben, treden plots helder te voorschijn, of ze zooëven voorvielen.
Eindelijk voelt hij zich zoo diep, diep gezonken, dat hij een pijnlijken, klagenden kreet slaakt.
Het spookt hem vóor den geest, hoe de jeneverwoede hem onderwege, huiswaarts, onder haar geweld had, hoe hij ze gedurig voedsel gaf. Hij hoort de verwijtingen zijner moeder, nadat ze, - op zijn geweldig kloppen, - de deur ontsloten had: ‘Een schoone heer!.. Een zatlap!.. De schande der gemeente!’ Hij zelf verhief de stem, ze klonk in de nachtstilte gansch de woning door. Vader kwam om moeder, leidde heur weg en riep over de trapleuning: ‘Slechte kerel, slechte kerel! Let op, dat ik den stok niet
| |
| |
bezige!’ Willem trok op zijne beurt naar boven, schreeuwde voort, hield zich met moeite op de beenen. Hij stond vóor de slaapkamer zijner ouders. Hij moest meer geld hebben, nu was hij 't geld niet gewoon. Men behandelde hem als een kind... Hij wilde niet langer een hondenleven leiden; zou liever wegvluchten, het land uit, dan op het vervloekt Vlierhof te blijven.
* * *
Willem zou gaarne het bed verlaten, doch kan niet, is veel te ziek. Hij is tevreden, dat het zulk wild weder is: vroolijk zonnelicht buiten zou hem pijnigen. De gerekte, klagende toon, die de wind uit den schoorsteen trekt, schijnt een zachten weergalm in zijn binnenste te vinden, er zekere kalmte te brengen.
Daar vliegt het door zijn brein, dat hij zich in de Ton reeds tweemaal als dichter heeft aangesteld; doemnis, zich belachelijk gemaakt... Hij heeft willen vechten!.. En, toen hij vertrok, waar was Demery en waar Dina!.. En Free, die sprak van den onweerstaanbaren invloed sommiger mannen op de vrouwen... Leugens! Leugens!.. Slechts in dronkenschap heeft Willem aan zoo iets gewicht kunnen hechten. Hij denkt aan de deugd zijner eigene, strenge moeder en herhaalt: ‘Leugens! Leugens!’
En er komt gedurig een tergend tafereel vóor zijne oogen spoken: Demery verzoekt Dina bescheid te doen, en, terwijl ze het glaasje weergeeft, blikt ze den brouwerszoon diep, vol liefde in de oogen. Dat kan niet zijn, is omogelijk! Zoo een tafereel moet Willem de- | |
| |
zen nacht in zijne koortsige droomen gezien hebben.
Brandende dorst kwelt den jongeling; hoe er ook als hamerslagen in zijnen kop dreunen, hij verlaat het bed, nadert de waschtafel, schenkt water uit eene kan... Hij spoelt zich den mond, heeft geen gevoel schier van den eersten teug, welken hij gulzig naar binnen giet, doch drinkt, drinkt nog...
Wat lijdt hij! Terug in zijn bed duurt het eene lange wijl eer de, als uit elkander geschokte hersens hun evenwicht terug vinden, eer die schrikkelijke slagen er een weinig bedaren... Weldra voelt hij een lauw pak op zijn hart wegen; het koud zweet berst hem uit; gedurig komt in zijnen mond een dun, flauw speeksel, dat, hoe hij dit ook inzwelgt, telkens terugkeert...
Hij moet het bed uit: de maag gebiedt het hem...
Nog nooit heeft hij zoo geleden; soms denkt hij, dat, onder het gweld, dat hij doet, zijn ingewand zal scheuren...
Eindelijk is er rust, de koppijn vermindert.
Wind en regen suizelen samen een wiegelied, en, den geest gestild door goede voornemens, zinkt Willem in weldoenden slaap.
* * *
Hoe was de tijd vervlogen! Toen de jongeling weer ontwaakte, neeg de zon reeds naar het westen. Het beeld van Dina verscheen vóor zijnen geest, en een jubelend gevoel vervulde hem. Hij had de deerne op den wagen in de armen gegrepen...
| |
| |
Hij verliet het bed, doorzocht zijne zakken. Al zijn geld was op, zelfs hetgene, dat zijne moeder hem gaf voor de boodschap! Hoe was dat mogelijk! Willem herinnerde zich niet meer, hoeveel hij verteerd, wat of wanneer hij betaald had.
Nu hij naar beneden moest dalen, overviel schaamte hem meer dan ooit. Wat zou hij zeggen? Hoe zouden zijne ouders hem ontvangen?
Er werd op de deur geklopt, en Bolster zelf, zonder toelating af te wachten, trad binnen. Als altijd pronkte hij met blank linnen; hij was blootshoofds en de haarborstel stond hoog opgestreken. De man wreef tevreden in de handen, lachte, zoodat er zich honderden plooitjes om de hoeken zijner oogen afteekenden, en sprak:
‘Ha, ha, jongen, een stukje in den kraag gehad?.. Ta, ta, ta, zie maar zoo bedrukt niet: 't is misschien heel goed, dat zoo iets voorgevallen is... Bah, bah... Honger zeker?.. Vader en moeder zijn naar 't dorp; kom beneden, er staat een ferm stuk vleesch op de tafel, en een pot koffie op 't vuur... Ik zal in het bureel op u wachten; als gij gedaan hebt met eten, heb ik u iets te zeggen... Geene koppijn?.. Allo, tot straks...’
Willem voelde zich gelukkig onder de oogen zijner ouders niet te moeten komen. Toen hij in de keuken trad was het hem, of hij er in jaren geenen voet meer gezet had; hij scheen een geheel ander mensch.
Het eten smaakte hem niet, de maag eischte nog geen voedsel, en bij poozen kwam er eene pijnlijke holheid in zijn hoofd. Brandende nieuwsgierigheid dreef hem weldra naar Bolster.
| |
| |
De eerste avondschemering zonk in de groote bureelkamer neer, lei breede vlekken in alle hoeken. Het regende niet meer, maar door de hoogste ruitjes der kruisvensters zag men zwarte wolken aan het zwerk voorbijvaren. Op het achterhof stuwde de wind de hooge kruin van eenen kerseboom heen en weder, schudde zware druppels neer, waarvan het geluid tot in de stille plaats drong.
‘Zet u,’ had Bolster gezegd en bleef vóor zijne schrijftafel over een register gebogen. Nu sprong hij recht, stak de wenkbrauwen op, zoodat geheel zijn voorhoofd rimpelde, nam eenen snuif en knipte luide de vingers af. ‘'t Heeft er gespannen!’ sprak hij. ‘Moeder deed mij roepen. Ware ik niet gekomen, ik geloof dat vader er iets liadde van gekregen. Nog nooit heb ik hem in zoo 'nen staat gezien!.. Maar, bah, bah, dat zal voorbijgaan: vader neemt alles te hoog op... Eene alledaagsche jongelingszonde is zooveel spel niet waard... Ja, ja, ik herinner mij mijnen tijd... Bah, bah!’
Zoo voer Bolster voort. Hij had vader Ghijsels doen inzien, zegde hij, dat het best zou wezen Willem van huis te laten gaan, al was het ook naar de hoofdstad niet. Bolster zou werk voor den jongen zoeken bij den eenen of anderen notaris. De klerk boog zich voorover en sprak op stillen, vertrouwelijken toon:
‘Ik heb vader wijsgemaakt, dat gij zoo beter op de hoogte van alles zult geraken, om zaakwaarnemer te worden. Bah, bah, om hem te troosten, tevreden te stellen. Ik weet wel, dat gij geenen lust voelt altijd de rijken in de oogen te kijken; dat gij een vrij,
| |
| |
onafhankelijk bestaan wilt: ik hoorde het van uwe moeder... Nu, de eene mensch is de andere niet... Met tegenzin 'nen stiel aanvaarden is het bestaan voor altijd vergiftigen... Dat kan ik uwen vader niet doen begrijpen... Hij heeft nog van die denkbeelden!.. Bah, bah... Luister wel... Hedendaags, als men geen diploma hoegenaamd bezit, is het moeilijk, schier onmogelijk, iets te worden. Ik heb u eene ernstige vraag te stellen... Ge houdt u met letterkunde bezig... Denkt gij er te zullen komen?.. Hebt gij gevoel, verbeelding?’
Dat bevestigde Willem met overtuiging. Om zijn doel te bereiken, zou hij dag en nacht zwoegen, daarin het geluk zijns levens vinden.
‘Ja, ik ben er van overtuigd: ik kan en zal er komen!’ besloot hij met kracht.
‘Heel goed, heel goed!’ sprak Bolster, en klopte nadenkend op zijne groote, zilveren snuifdoos. ‘Het is echter niet genoeg eer en roem te verlangen, velen koesteren die begeerte: dat brengt een geheel leger onmachtigen, naäpers, letterdieven voort. Een waar kunstenaar heeft de stof, de bezieling in zich, schrijft onder een onweerstaanbaren aandrang; het is voor hem eene levensbehoefte. Is het waarlijk zoo bij u?’
‘Bij mij ontbreken de gedachten niet,’ sprak Willem, ‘de uitvoering alléen laat soms te wenschen. Het is eene moeilijkheid, welke ik kost wat kost zal overwinnen. Ja, ik wil naarn en aanzien verwerven. Maar wat gave het mij arm te blijven, zelfs door afgunst verguisd te worden, indien ik maar de overtuiging mijner eigene waarde behield.’
| |
| |
Hij vergat hier, wat hij voor Dina droomde.
Bolster glimlachte, streek zijnen haarborstel recht en maakte de aanmerking, dat men van glorie alléen niet leeft. Velen geraken slechts tot iets door kruiperij... Als een gelukkige, op honderd begaafden, eenen naam verovert, dan is aldra een heele hoop baatzuchtigen tot uitbuiterij gereed. Men moet steeds uit de ooo'en zien... Ware het Vaderland er niet, om voor zijne mannen te zorgen, wat zou er gebeuren?.. Velen zouden armoede lijden... Wie talent heeft, gelukkiglijk, moet voor zijn ouden dag niet beven: men waakt op hem!’
Er lag spot in de laatste woorden, maar Willem merkte zulks niet.
De klerk vervolgde:
‘Luister... Ik zal u ergens trachten te plaatsen, waar er u vrije uren genoeg zullen overblijven; gebruik ze, word een man... Ik ook, in mijne jeugd; heb gedroomd, gewerkt, voortgebracht... Ja, ik wilde iets worden... Bah, bah, 't is misschien nog zoo best... Ja, ik had veel gedroomd... Ik beminde een meisje, een arm kind, Anna, bij den Heere moge ze rusten... We zagen elkander gaarne, maar onze ouders stelden zich tegen een huwelijk... Ik ben zwak geweest... Ze is gestorven... Uitgeteerd, zegt men.’
Hij liet de stem meer en meer dalen, zoodat hij het vervolg slechts als met een heesch gefluister voortbracht.
‘Op haar sterfbed heb ik ze gezien... Hadde ik dan maar alles weer kunnen goedmaken... Nooit zal ik het vergeten... 't Scheen, dat mijne ongelukkige
| |
| |
Anna slechts naar mij gewacht had... Ze kon niet meer spreken, hare handen waren reeds koud... Ze draaide hare groote, zwarte oogen naar mij, keerde ze dan ten hemel... Alles was gedaan.’
Bolster liet zich terug op zijnen stoel neerzinken, borg het aangezicht in de handen.
De schemering nam toe. De wind bewoog de ruitjes, eenige regendruppels vielen tegen deze laatste.
Eindelijk ontblootte Bolster het gelaat en hernam:
‘Dat zie ik dikwijls in mijne droomen... Ik ben jongman gebleven... Aan het schrijven heb ik vaarwel gezegd... Waarom zou ik voortgedaan hebben?.. Voor wien?.. Ik vond er geen genoegen meer in, de bezieling was weg... Ja, ik schijn veelal opgeruimd, maar de menschen weten niet, wat er achter schuilt. Het leven is kort, en dan verkoopt men het dikwijls nog voor wat geld. Geld echter geeft onfaalbaar het geluk niet... Maar, bah... Er bestaan waarlijk twee menschen in mij, volgens het de Bolster van vroeger is, die spreekt, of de klerk van mijnheer Ghijsels... Ja, ja, jongeling, ik weet, dat gij ook de liefde in den kop hebt... Ik ken de Ton en Dina... Uwe ouders weten er nog niets van, en best zal het wezen hun er niet over te spreken... Mag ik u, als vriend, eene ernstige vraag stellen?.. Hebt gij er wel over nagedacht: is dat meisje uwer waardig?’
Willem moest bekennen, dat Dina niet heel rijk was. Och, bezate ze fortuin, dan zou ze al het mogelijke in zich vereenigen: ze was werkzaam, liefdadig, had eene fijngevoelige ziel... Ze bewonderde Willems gedichten, begreep hem...
| |
| |
‘En ze is schoon!’ voegde Bolster er bij. ‘Werk, word een man, dan zullen uwe ouders veel door de vingers zien, u veel vergeven... Maar ik weet niet, of ik nu geen misbruik maak van het vertrouwen, dat uw vader in mij stelt... Bah, bah, jongeling, wees in alle geval verzekerd, dat ik in uw belang handel en altijd zal handelen.’
Hij nam Willems handen vast, hield ze in de zijne geklemd, drukte ze, keek den jongen aan van onder de wenkbrauwen en sprak, als ontroerd:
‘Doe uw best, jongeling, doe uw best.’
Hij liet nog eenige malen eenen ‘bah’ hooren, en maakte de aanmerking, dat alles ten goede zou keeren. Op het punt te vertrekken scheen er hem nog iets te binnen te schieten; hij hernam:
‘En vooral, een goede raad: drink niet meer te veel, vooral geenen jenever. Dat maakt van 'nen engel 'nen duivel... Vader zou nog niet toegestemd hebben in hetgeen ik vroeg, maar na hetgeen er gebeurd is... Weet gij nog, wat gij gezegd hebt?.. Bah, bah, ik zal het maar herhalen: ge dreigdet u van 't leven te brengen!’
Willem werd bloedrood; dat bemerkte Bolster heel wel, daar het laatste licht uit de vensters op des jongelings aangezicht viel. Ja, Willem herinnerde zich plots die woorden uitgesproken te hebben. Hadde Bolster ze niet herhaald, wellicht zou hij ze zich nooit meer herinnerd hebben. Hij bleef als verpletterd.
‘Uwe moeder heeft dat een weinig te hoog opgenomen,’ vervolgde de klerk. ‘Ik zal u maar zeggen waarom, later zondt gij het toch hooren: ze heeft
| |
| |
eenen broeder gehad, Godfried, 'nen dronkaard, die zich ten slotte zelfmoordde... Of dat er iets kan aandoen! Belachelijk! Wat invloed kan die oom op u hebben! Alsof er in eene familie waar nooit zelfmoordenaars waren, niemand zich van 't leven kon brengen!.. Bah, bah, jongen, steek maar alles uit uw hoofd, wat voorbij is... De toekomst alléen moet u bezighouden... Allo, goeden moed... Salut, Salut!..’
Bolster had zijnen hoed gegrepen en verliet haastig, trippelend de plaats.
Diepe schaamte overstelpte Willem, over hetgeen in zijne dronkenschap voorgevallen was, gemengd met innige tevredenheid over hetgeen Bolster voor hem doen zou. Ja, deze was een echte, hartelijke vriend! Het griefde den jongen, dat hij dikwijls den klerk met wantrouwen bejegend, zelfs aan moeder er meer dan eens kwaad had over gesproken. Was het ook Bolster niet, die eenige der gedichten redde, welke vader in 't vuur wilde werpen. Onvermoeid, met stalen wil, zou de jongen zich aan 't werk stellen; toonen, dat Bolster zich in hem niet bedroog. De klerk moest voorzeker eene kunstenaarsziel bezitten. Wie hadde ooit zoo iets verondersteld?
* * *
Den volgenden dag, toen moeder Ghijsels wist, dat Willem niets laten registreeren had en het er voor bestemde geld verteerd was, greep er een hevig tooneel plaats, alhoewel de jongen zweeg. Eene uitdruk- | |
| |
king kwetste hem diep, dreef eenen traan van razernij in zijn oog:
‘De schoone heer heeft zeker zijn geld in slechte huizen te Bernhem verteerd!’
Vader Ghijsels had aan de deur geluisterd; later ging hij bij zijnen zoon in den hof en sprak op somberen, dreigenden toon:
‘Indien gij moeder nog eens zulk verdriet aandoet, schobbejak, zal ik er mij mede bemoeien!’
* * *
Eenige weken geleden vond Bolster bij eenen oudboekverkooper een werk, dat voor opschrift droeg: ‘Nos Ecrivains.’ Hij onderzocht het lang en kocht het ten slotte voor eenige centen.
Bolster was een dier mannen, die altijd het oog open hebben voor alles, waar ze ooit profijt kunnen uit trekken.
* * *
In zijne vrije uren zworf Willem op het Vlierhof rond. Hoe gaarne liet hij in de eenzaamheid zijne gedachten hun vrijen loop nemen. Vooral de hoekjes, waar het gebladerte hem aan aller blikken onttrok, bevielen hem. Hij had vogels en bloemen lief, en een feit uit het insectenleven, onbeduidend voor elk anderen mensch, kon in de hoogste mate zijne aandacht boeien.
Er was eene week verloopen, sedert hij Dina gezien
| |
| |
had. Hij was niet meer te houden. Op eenen avond, toen vader en moeder te bed waren, verliet hij, weer in het geheim, het Vlierhof.
Het sloeg tien uren, toen hij in de Ton aankwam, en toch droomde het meisje nog alléen in het prieel achter de woning. Geen wolkje bevlekte het uitspansel, al de starren glommen en goten een zacht licht over de landstreek.
‘Dina is ergens op het achterhof,’ zei Free. ‘De duivel mag weten, wat ze daar heele dagen verloren heeft! Er zit, potverdoeme, geen werken meer in... Loopt gij er naartoe?.. Ik mag toch een potteken op uwe gezondheid pakken, niet waar?.. Die sacré bleu is er zot naar!..’
Toen Willem het prieel naderde, waarbinnen het schier donker was, rees Dina overeind en sprak:
‘Ha!.. Zijt gij het?’
Uit den toon zelven straalde er eene teleurstelling, die den jongeling pijnlijk aandeed. Maar Willem kon op dezen stond niet nadenken. Hij was bij de geliefde! Deze verliet het prieel en kwam zich onder den notelaar op eene bank zetten. Willem nam plaats nevens het meisje. Wat was ze schoon! De haren, hoog opgekapt, lieten den ronden hals zien; ze had de mouwen omgeslagen en zat er met de welgevormde armen bloot tot boven de ellebogen. Ze had een los omhangend jakje aan, dat haar poezeliger maakte dan ooit. Hij onderging den overweldigenden invloed van haar bijzijn; vervoering greep hem aan, hij kuste haar op de gloeiende wang. De wang gloeide, en toch bleef de deerne koud. Hij voelde zulks zoo goed, dat er zijn
| |
| |
hart bij samenkromp. Hare gedachten vlotten steeds weg, en bij elk gerucht zag ze naar de woning. En toch alles, wat ze zei, was in den vorm zoo vriendelijk mogelijk. De jongen spande zich in om hare onverschilligheid te overwinnen, hare belangstelling gaande te maken, hare ziel wakker te schudden... Hij stelde al zijne welsprekendheid in het werk, toonde wat heil hun wacht, die door innige, reine liefde verbonden zijn... En toen hij dacht het toppunt van overredingskracht bereikt te hebben, mompelde ze verstrooid: ‘Ja, ja, zeker, Willem,’ en trok naar de woning, of ze vergeten had, dat ze niet alléen was.
Willems moed ontging hem.
In de waardkamer gekomen dronk hij het eene glas bier na het andere, stelde het steeds uit te vertrekken, of hij elk oogenblik hoopte, dat er iets in Dina's ziel zou ontgloeien.
Het was eindelijk tijd, meer dan tijd. Willem ging henen met den dood in 't harte.
De ongelukkige spoedde zich huiswaarts, sloop ongemerkt weer de ouderlijke woning binnen...
Vóor dag en dauw verliet hij het bed, nam een boek om voortaan zijne gewaarwordingen in aan te teekenen en schreef bij kaarslicht:
‘Ik ben rampzalig: Dina bemint mij niet.’
Dat was na een ellendigen, slapeloozen nacht.
* * *
Op het einde der week meldde Bolster den jongen,
| |
| |
dat deze aanvaard was op het bureel van mijnheer Cap, notaris te Bernhem.
‘Een goede kerel, zooals ge weet,’ sprak Bolster. ‘Een brave vent, die op geen zakgeld ziet... Veel vrijen tijd zult gij er hebben. Allo, word een man!’
Er werd door vrouw Ghijsels geregeld, dat Willem elken dag zou heen en weer gaan. Ze zou hem een stuk gebraden vleesch, kaas of zoo iets medegeven en centen, om éen of twee glazen bier te drinken.
Den volgenden morgen, om zeven uren, trok Willem naar de stad. Hij moest de Ton voorbij. Hij trad binnen, doch Dina liet zich niet zien.
De jongen was verstrooid op zijn werk: steeds waren zijne gedachten bij de geliefde. Heden zou hij Dina spreken, toonen, hoe hij, door haar bezield, indien ze hem maar wilde beminnen, een groot man zou worden en haar eens een vrij, onafhankelijk bestaan aanbieden.
Des namiddags, op den terugweg, trok hij de afspanning binnen. Demery was in de waardkamer en werd met een toornigen blik bejegend door Willem. Deze, die voorgenomen had maar eenige stonden hier te vertoeven, bleef bij de schenktafel staan. In eenige woorden zou hij Dina alles mededeelen, dan vertrekken, om dadelijk met leeuwenmoed aan het werk te gaan.
Sprakeloos bracht de deerne Willem den bestelden drank, ging zich bij Demery zetten, zag naar niemand anders om.
De brouwerszoon echter keek veel naar den jongeling, stond eindelijk recht, naderde met het glas in de hand en sprak:
| |
| |
‘Gij hebt mij laatst slecht begrepen, doch daarom moeten wij geene vijanden zijn.’
Hij klonk eens aan met Willem, was er allervriendelijkst mede. De zoon des zaakwaarnemers werd er gevoelig door getroffen; in zijn hart was Demery nu de beste jongen ter wereld, een jongen, welken hij miskend had.
Dina scheen ondertusschen uiterst ongeduldig en stuurde den brouwerszoon voor de tweede of derde maal het woord toe. Demery mompelde ten slotte, schier bitsig:
‘Zwijg toch een weinig, ik ben hier bezig.’
Willem zag woede in het oog der deerne glinsteren; ze verliet snel de kamer, verscheen niet weder, liet zich door baas Corbeel vervangen.
Toen onze geliefde huiswaarts trok, scheen het hem, dat zijn geluk voor eeuwig vernietigd was.
* * *
Op eenen namiddag was het zengend heet, de zon schroeide de korenvelden, maakte het zand der wegen blank. De Ton lag zonder geluid onder het slapend gebladerte der linden.
In de waardkamer stonden Demery en Dina. Hij, - met de rijzige, forsche gestalte, - hield de oogen neergeslagen in het welgevormd, roode aangezicht, de groote scheelen over de boloogen; zij, - kleiner, zoodat ze met de armen moeilijk hadde op zijnen schouder kunnen rusten, - blikte hem aan met fonkelend, dreigend oog. Hij prevelde op schier achteloozen toon:
| |
| |
‘Ik heb er thuis van gesproken, alles gedaan, wat ik kon... Ze zouden mij liever wegjagen, dan mij te laten trouwen... Bah, er zijn jongens genoeg, die...’
Hij kreeg onverwachts een kletsenden slag in het aangezicht. Ze hield zich bevend vóor hem met gebalde vuist, een traan van razernij vloeide over hare wang.
Hij keek eens rond, of niemand iets bemerkt had, nam een solfertje van de tafel, om zijne pijp te ontsteken, en ging vóor het venster staan rooken.
Dina bleef eene wijl hem starlings aankijken, begaf zich vervolgens achter de schenktafel, en nog een traan viel er neer.
De deur werd geopend. Daar was Willem.
Toen het meisje den binnengetredene een glas bier bracht, deed ze bescheid en lei dan, als onachtzaam, den arm op den schouder des jongelings. Haar arm had zijnen hals aangeraakt, zond eenen schok door zijn lijf. Ze sprak:
‘Een heete dag, niet waar, Willem?.. Nu smaakt de drank.’
Hij wilde antwoorden, kon niet, zoo diep ontroerd was hij. Vreugde vervulde zijn hart, of hij Dina voor het leven veroverd had.
Vóor het venster lachte de brouwerszoon in 't genipt.
* * *
Het dagboek van Willem werd den volgenden morgen met de eerste geestdriftige uitboezeming verrijkt.
Dien morgen werden de gedichten vol wanhoop en
| |
| |
menschenhaat vervangen door bladzijden, die spraken van liefde en levenslust. De dichter zag weer het bestaan rozenkleurig in.
Hij moest nog steeds de voortbrengsels zijner pen zorgvuldig verbergen. Hij klom op den zolder onder het dak langs de balken op; hij had boven in de groote schouw een hol, eene prachtige bergplaats, gevonden. Voorzichtigheidshalve liet hij op den ouden lessenaar niets dan Duitsche boeken liggen, om te doen gelooven, dat hij zich op den zolder uitsluitelijk bezighield met taalstudie.
* * *
Dina bleef vriendelijk voor Willem, die Demery in de Ton niet meer aantrof. ‘Onze zielen smelten samen!’ schreef de dichter in zijn dagboek.
Eens zaten de twee lievenden vertrouwelijk in een hoekje. De brouwerszoon kwam op het onverwachts binnen. Hij sprak op luchtigen toon;
‘Dag, Willem... Alles goed?.. Zoo aan t vreien!.. Een glas bier, Dina.’
‘Ik!’ vroeg ze met verachting. ‘Ik bestel u niet.’
Demery stak in verrassing het hoofd op, keek haar met gramschap aan, was op het punt te spreken, doch zweeg. Hij reikte tot afscheid Willem de hand en vertrok.
‘Komt hij niet meer, zooveel te beter,’ sprak Dina. ‘Daar wij hem geld schuldig zijn, zou hij willen hier den baas spelen! Vader kan hem betalen, moet het maar doen: zoo zullen wij er van ontslagen zijn...
| |
| |
't Is hij zelf, die altijd zegde, dat er met het geld geene haast was.’
Ziedaar het geheim, dat er tusschen Dina en Demery bestond. Willem dacht nu alles te begrijpen.
En dag na dag werd het meisje vroolijker. Hoe dikwijls klonk reeds hare heldere stem door de woning, als Willem 's morgens naderde.
Bij den notaris had hij een goed leven, en weldra kreeg hij eenig zakgeld, waarmede hij de schuld vereffende, welke hij weer in de Ton gemaakt had. De jongen bedronk zich niet meer; hij betaalde soms voor baas Corbeel een glas, dat de man in de keuken ging ledigen, en zoo de verliefden eenige vrije oogenblikken schonk. Een gepraat en gefluister, een kus, en opgeruimd, levenslustig begaf Willem zich huiswaarts.
Eens schrok hij hevig. Dina stond op de tafel, reinigde den grooten, onderwetschen spiegel boven de schouw, en, toen ze zich rekte, zag hij, schier tot aan den kouseband, haar been. Ze vertelde eene grap en begon dan, als in verstrooidheid, iets dubbelzinnigs te neuriën.
‘Dina!’ kreet hij verwijtend.
Ze sprong naar beneden, staarde hem met groote oogen ondervragend aan.
‘Wat voor een liedje!’ sprak hij vol verachting.
Ze trok zich verrast, ontsteld achteruit. Neen, ze wist niet, dat ze het niet zingen mocht, en nu nog... Ze was zoo schoon, zoo bekoorlijk... Eenvoud, onschuld las men in elk harer trekken... Willem was gerustgesteld; zelfs schaamte over zijne haast bekroop hem...
| |
| |
Elken morgen bracht Willem een gedicht mede voor de aangebedene. Ze antwoordde hem in vorm van brief. De jongen was verbaasd over haar gevoel, over hare verbeeldingskracht. Ze verstond de liefde, zooals hij deze begreep: twee, die slechts voor elkander leven; - een leven vol zelfopoffering. Ja, Dina was de vrouw, welke hij gedroomd had!
Indien ze soms anders scheen in de werkelijkheid, dan vloeide dit voort uit den omgang met de ruwe herbergbezoekers, dit was slechts oppervlakkig. Als ze aan zijne zijde, met hem alléen, door het bestaan zou varen, zou ze nog slechts gehoor geven aan de stem van hare gevoelige ziel. Ook Willem was van alle verwijt niet vrij te pleiten. Hij, die den mensch zoo hoog wilde voeren, had hij zich niet meer dan eens ellendig bedronken! Ja, Dina was rein: hij had zich in haar bedrogen op de hooikar...
* * *
Willem had reeds dikwijls Roze, de koemeid, ontmoet, telkens vermeed die vrouw hem. Eens, op een voetpad, kon ze hem niet meer ontwijken. Ze kwam tot bij hem, liet hare vracht klaver van het hoofd vallen, en sprak:
‘Ja, gij, ge zijt eerlijk; gij toch vertelt niet voort, wat men u zegt. Maar ik zie, dat een verwittigend woord, van eene vrouw als ik, niet telt. Ik ben toch content, dat ge niet meer drinkt. De bazin uit de Ton zaliger had ook geld, alles is op; dat komt er van. Nu, goesting is koop, maar mijn geweten laat mij niet
| |
| |
toe te zwijgen... Dat Free u bestolen heeft, toen ge laatst bij drank waart, kan u zeker niet schelen?.. Maar als Free zat is, vertelt hij alles, zou zijn eigen aan de galg klappen... Dat heet hij kluchten uitvoeren!.. Ik zou nog meer moeten zeggen, maar ik zal het liever niet doen... Onthoud dit: eene schapraai zonder brood, een stal zonder beesten, en een meisje zonder reputatie beteekenen niet veel...’
‘Ik verbied u zoo iets te zeggen!’ kreet Willem plots in woede.
‘Ja, eene vrouw als ik,’ mompelde ze. ‘Laat ons maar aannemen, dat ik mijnen mond niet open heb gedaan.’
Ze greep hare vracht, trok verder.
Willem vroeg zich af, of die meid wellicht zinneloos was. Och, de dienstboden zeggen zelden iets goeds van hunne meesters. Nijd en afgunst doen hen handelen. Toch, dit wijf dreef het te ver. Wat een laag schepsel moest het wezen!. En wat zegde zij van Free? Deze zou gestolen hebben! Het is waar, Willem heeft er reeds meer dan eens aan gedacht, dat hij al zijn geld niet kon verteerd hebben. Zou Free het waarlijk uit den zak hebben ontfutseld? Neen, klucht kon zoo iets niet meer heeten. Wat moest die Free een lichtzinnige jongen zijn!
* * *
Thuis kwam er langzamerhand meer rondheid in de betrekkingen. Men was tevreden over Willems gedrag: hij bleef niet laat meer uit en had zijn eerste
| |
| |
geld binnen gebracht. Moeder Ghijsels praatte weer met hem, stelde hem op de hoogte van alles, wat op het dorp voorviel. De jongen was verwonderd, dat hij nog niets over de Ton vernomen had. Vader Ghijsels, - was ook de gramschap uit zijn hart, - kon maar de toekomst niet helder inzien; altijd was hij aan het nadenken, liep gansche dagen zuchtend rond. Het scheen, dat de arme man zonder kommer niet leven kon.
Zekeren dag, om vijf uren, keerde vrouw Ghijsels van het dorp terug en bracht de tijding, dat de notaris Cap, met Willem, in rijtuig naar het Vlierhof kwam.
‘Hoe!’ kreet de zaakwaarnemer over het hoofd geslagen, doch gestreeld, dat een schatrijk man hem met een bezoek kwam vereeren. ‘Hoe!.. Met Willem!.. Zou hij binnen komen?.. Heb ik den tijd mij te herkleeden?.. Ik sta hier met zoo'n oude jas aan... Hoe?.. Is hij daar al?.. Die vuile schoenen weg van onder de kas... De stoelen op kant... Zoo op 't onverwachts!.. Waarom laat Willem dat toch niet weten?’
Hij zette zijn gewoonlijk droef gelaat in eene zoo vriendelijke plooi mogelijk, wreef met de hand over het kaal deel zijns schedels, streek de lange lokken glad en trok den notaris te gemoet. Hij begon iets te zeggen van zoo op 't onverwachts, doch mijnheer Cap, die reeds zijn rijtuig vóor de brug verlaten had, schudde den zaakwaarnemer de hand, klopte hem op den rug en viel zelf maar gulweg aan het praten.
Ghijsels was verbaasd over zooveel vriendelijke rondborstigheid, was gelukkig, er diep door aangedaan;
| |
| |
er kwam een zoo zonderlinge lach op zijn aangezicht, dat men hadde verondersteld, dat hij weenen ging.
Willem bleef bij het paard. De rijke notaris stapte voorop naar de woning en vervolgde:
‘Ge woont hier schoon!.. Een echt paradijs!.. Ha, daar is moeder Ghijsels ook... Alles goed?.. We zullen elkander maar 'nen pol geven... Zoo is de kennismaking begonnen... Ik hoop, dat gij ze te mijnent zult komen voortzetten... Neen, vandaag ga ik niet binnen... Slechts gekomen om goeden dag te zeggen... We kenden, saperbleu. elkander nog niet... Ik moet op het dorp zijn, mag mijnen tijd niet verliezen.’
Moeder Ghijsels bleef aandringen, zocht hem iets te doen eten... drinken.
‘Neen, neen, hartelijk dank,’ sprak hij, ‘de naaste maal wel... Ik zal eens expres komen... Ge moet voorzeker goede hesp hebben... Een zaakwaarnemer krijgt zoo altijd geschenkjes van links en rechts.’
Wat Ghijsels zich ook inspande om een gemeenzamen toon aan te slaan, hij kon niet: de eerbied voor grooten en meerderen zat hem te diep in het hart. Reeds twee- driemaal had hij eene vraag willen stellen, eindelijk kon hij ze plaatsen.
‘Mijnheer de notaris... is het mij toegelaten... zijt gij tevreden over Willem?’
‘Is hij content over mij, dan is alles wel,’ klonk het antwoord. ‘De beste jongen ter wereld.’
‘Denkt gij, mijnheer de notaris, dat hij zijnen weg zal maken?’
‘Voorzeker. Waarom niet?’
| |
| |
Vrouw Ghijsels kwam er tusschen. Ze vond, dat vader te veel met al zulke dingen bezig was: Willem was groot genoeg, om te weten...
‘Dat heet ik spreken,’ onderbrak de heer Cap. ‘Laat de jongen maar gaan: er steekt iets in! En nu, mijnheer Ghijsels, doe mij het genoegen mee te komen naar het dorp.’
Nadat de zaakwaarnemer het een en ander er tegen ingebracht had, stemde hij ten slotte toe, gevleid zich in gezelschap van een voornamen heer te kunnen toonen.
Ze reden weg, stapten af vóor drie, vier herbergen, en bij het in- en uitstijgen nam Ghijsels een heelen hoop dingen in acht, waar niemand buiten hem zou op gedacht hebben.
De eer, den zaakwaarnemer bewezen, de invloed der glazen bier legden eenen zweem van zaligheid op zijn gelaat.
Vader en zoon vergezelden den notaris in rijtuig tot op den steenweg van Bernhem.
Ze kwamen samen huiswaarts, en Ghijsels was zeer spraakzaam, wat zelden voorviel. Hij vond mijnheer Cap een gemeenzaam man, doch wellicht niet streng genoeg. Willem mocht uit het oog niet verliezen, dat hij nog zijnen weg te maken had. De stem des zaakwaarnemers verried geene bitterheid; het was op echt vaderlijken toon, dat hij raad gaf. Willem moest altijd trachten met iedereen wel te staan, de menschen te believen: zoo komt men vooruit. Wat kan men verrichten, als men de genegenheid der rijken niet heeft? Ja, vader Ghijsels liep met al die dingen altijd in het
| |
| |
hoofd... Vroeger deed hij alles zelf, maar hij wist niet, wat het was: hij had geenen moed meer, geen vertrouwen meer in zijn eigen... Ja, alles, wat Willems ouders deden, was voor zijn welzijn. De heer de Verné had het zoo dikwijls gezegd: zij streng voor uwe kinders; laat ze vooral hun verderf in de stad niet gaan halen. Ghijsels zou zich gaarne door Willem zien opvolgen. Het ware zijn dood, moeste Bolster zijne plaats innemen...
Hij vervolgde:
‘Ik hadde hem niet moeten nemen. Ik ben er bevreesd van. Hij kent, weet alles. Hij zal op dingen denken, waar niemand zou op gedacht hebben. Hij weet dadelijk, wat iedereen wil. Hij duwt mij zoo stilletjes overal uit... Hadde hij maar geld genoeg bezeten, toen hij zijne school liet staan, hij ware bij mij niet gekomen...’
Bij Willem schoot weer het wantrouwen boven, dat hij steeds tegenover Bolster gekoesterd had. Hij sprak:
‘Vader, zend hem weg; ik zal weer thuisblijven.’
De zaakwaarnemer zuchtte en sprak na eene wijl:
‘Wat zou mijnheer Gap zeggen?’
Bij de brug van het Vlierhof gekomen, voegde hij er bij:
‘Spreek er thuis niet over... En, jongen, tracht moeder geen verdriet meer aan te doen.’
Liefde voor zijne ouders zonk in des jongelings boezem. Ja, wat ze deden was voor zijn welzijn. Hij had misdaan ooit aan hunne diepe genegenheid te twijfelen. Hij dacht er verder over na, hoe vader ingeno- | |
| |
men was met lieden van hoogeren stand. Nochtans de baron de Verné was altijd uitermate streng ten opzichte van zijn rentmeester geweest, had hem keer op keer vernederd, hem eene vrees, - welke nu zelfs nog niet te verdrijven viel, - in het hart gejaagd.
* * *
Het koren was binnen, het ooft bloosde tusschen net loover, boog de takken naar den grond. Het land door was de studeerende jeugd in verlof. Gezegende tijd vol poëzie. Vrijheid! Vrijheid! Leve het vlakke land en de lange dreven, het schuimend glas bier en de poezelige meid!
Uren in den omtrek was Dina bij de studenten bekend onder den naam van: 't schoone meisje uit de Ton. Als Willem naar Bernhem trok, zag hij de levenslustige gasten reeds afkomen. Gelach en gepraat hoorde hij van verre; ze naderden met den hoed op éen oor, den wandelstok in de hand, lieten blauwe rookwolkjes opwaarts kronkelen in het morgenlicht. En terwijl hij in het bureel zat, pijnigde de gedachte hem zeer: ze vermaken zich ginds. Op eenen morgen ontmoette hij een drietal jonge gasten, die hem den weg naar de Ton vroegen. Woede teekende zich op zijn gelaat af; hij wendde zich snel om en mompelde:
‘Loop naar den duivel!’
Wat gaven de kerels er om, het was en bleef feest in hun hart; schaterlachend vervolgden zij hunnen weg.
Met Willem was nog eens een heele verandering
| |
| |
gebeurd, stilaan, ongemerkt. Soms dronk hij twee, drie dagen achtereen; andermaal greep de wroeging hem aan, kwam er niets dan water over zijne lippen; te heviger daarna herbegon hij. Nu eens was hij een uitgelaten, vroolijke kerel, dan weer trok hij droomend huiswaarts langs eenzame wegen.
Dikwijls, om half vijf, toen Willem de Ton naderde, hoorde hij van verre reeds, hoe de vreugde er heerschte. Alle vensters stonden open; er werd geroepen, geschreeuwd, gezongen, met glazen en kannen geklopt. Daar waren de jongens nu eens thuis, daar liet men de jeugd begaan in al hare uitgelatenheid. De kerels zaten met de pijp in den mond in de vensters, klommen op de tafels, en bedreven zooveel kattekwaad mogelijk. En ze schenen met elkander overeen gekomen: allen wilden Dina kussen, overal, bij elke gelegenheid. En waren ze dronken, dan was er wijn, dan brulden ze zamen hunne liederen, dat de boeren, als ze van den veldarbeid huiswaarts keerden, een oogenblik bleven staan en het hoofd schudden.
Sommige dier klanten, min uitgelaten, bleven, om de laatste te zijn en zoo met Dina alléen te blijven. Wat wilden ze? Willem vermoedde het. Met Free was hij laatst op eenen zondag naar Bernhem getrokken; ze waren ook in eene herberg gebleven tot alle bezoekers henen waren... Wat liet de lodderlijke deerne er niet toe. Hadde Willem het spel maar willen verder drijven!.. En bleef een heimelijke droomer zoo in de Ton zitten, dan kon Willem niet weg, en verontwaardiging vervulde hem.
Corbeel was gelukkig: nu eerst viel er te drinken!
| |
| |
Hij moest waarlijk niets doen, dan met zijn glas in en uit de keuken gaan. O, die studenten, die studenten, dat waren gasten!
Eens trad Willem binnen. Dina zat, met het glas bier in de hand, in ronde met een aantal vroolijke jongens; ze zong een lied. Onze verliefde bleef, als een doode zoo bleek, haar aanstaren. Toen ze eindelijk bij hem kwam, blies hij heur toe:
‘Dina, Dina, wat doet gij?’
Ze blikte hem verwonderd, verlegen aan. ‘Willem,’ sprak ze, ‘wat begeert ge?.. Het is hier herberg: moeten wij er ons brood niet mede verdienen?.. Is het niet noodig, dat ik vriendelijk zij met iedereen?’
En meermaals nog maakte Willem later aanmerkingen, smeekte soms, was andermaal diep gestoord. En eens, ze waren alléen, dat hij weer zijne ontevredenheid uitgedrukt had, onderbrak ze hem weenend:
‘Hoor, Willem, het zal best zijn, dat we scheiden... Ik weet niet, wat kwaad ik doe.’
Ditmaal was hij jaloersch, omdat ze in den namiddag zoo gemeenzaam met die kerels had omgegaan. Hare schoonheid had meer dan ooit hem getroffen, toen ze op de gezondheid van allen dronk. Ze stak den molligen, halfblooten arm, - waaraan zoo goed de kleine, welgevormde hand zat, - omhoog; ze had voor de eerste maal een hemelsblauw jakje aan, waaronder hare borsten zich stevig afteekenden; ze hield het lijf achterover; het kleed spande op hare heupen. Haar oog glansde, en in lach liet ze hare blanke tanden ontwaren tusschen de koraalroode lippen.
En nu ze weende, moest Willem inwendig beken- | |
| |
nen, dat het meisje voorzeker geen kwaad kon verrichten.
Soms dacht hij, dat Dina moedwillig zijnen minnenijd deed ontvlammen, maakte hij het voornemen zich van heur los te scheuren, hoe zijn hart ook zou bloeden. Was zijne wanhoop ten hoogste geklommen, dan trad de geliefde bij zijn binnentreden, wie er ook was, hem te gemoet, deed hem aan hare zijde zitten, toonde een iedereen, dat hij de uitverkorene van hare ziel was.
Maar er bestonden zoovele zaken, die zijn hart samenpersten, of het vol woede legden. Och, Dina was zijne verloofde, de verloofde eens dichters, en, neen, men eerbiedigde haar niet genoeg. Schaamte overviel hem vaak, als Corbeel of Free hunne dronkemanstronie lieten zien, altijd met iedereen meebabbelden en van mets kennis hadden, - 't zij van drinken! Hoe veel hooger stond Dina! Wat ze zegde, wat ze deed, strekte slechts om hare bevalligheden nog meer in 't licht te stellen. Och, als ze maar wilde, kon ze wie ook bekoren. Zelfs de boeren moesten haar met gapenden mond aanstaren. De bejaarde heeren van Bernhem kon ze aan den praat houden, zoodat ze een glas meer dronken dan hun gewoon aantal, wat zoo zelden voorviel. Wat voor studenten er ook waren, waarover ze ook spraken, ze wist er een woord tusschen te mengen, dat nooit misplaatst was. Willem zelf was daar zoo behendig niet in: reeds twee, driemaal zon hij in redetwist leelijk het onderspit gedolven hebben, ware Dina hem niet ter hulp gesneld.
| |
| |
Ja, blijheid, weelde, levensvreugde vierden heel dikwijls feest in de Ton van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ze kwamen er allen, die het hart vol begoocheling hadden, die meenen, dat het bestaan eene eeuwige hymne zal zijn; zij, voor wie de vrouw het wezen is, dat men in betooverende droomen ziet; ze waren in den tijd van kommerloos genieten, dien tijd, dat levenskracht langs alle poriën uitspat, mannenkracht de beenderen doet kraken...
Veelal kwam Willem koortsig gejaagd naar de Ton, onderging in zijne opgewondenheid onderwege meer dan ooit den invloed der betooverende natuur. De wijde vlakte teekende hare grootsche lijn af op liet uitspansel; het geboomte wierp zich op tot prachtige ruikers; midden den schoonsten tuil, waar de stroom een zilveren lint omvlocht, lag de Ton. Daar klonk de zang, troonde de bevalligheid, joeg de drank het bloed forscher door de aderen...
Hoe zou Willem zich niet laten meeslepen hebben! ‘Wie koud is, is geen dichter!’ sprak hij. Hij kende reeds vele der jonge bezoekers van de Ton, verbroederde met sommige... Als Dina minzaam, toegevend voor hem was, dan drukte hij haar ongemerkt in eenen of anderen hoek tegen de borst, zoodat hare voeten den grond ontgingen. Die stonden voelde hij zich zalig, vervoegde de vroolijke gasten, was weldra zelf de uitgelatenste. Hij sprak, geraakte onder den invloed zijner eigene woorden in vervoering, begeesterde de anderen, en - het drinken ging aan den gang!..
Kwam de avond, dan werden deur en luik geslo- | |
| |
ten, en midden de tafel verscheen de kom vol gesuikerden jenever. Deze vlamde, klaarde spookachtig de kamer op, wierp zonderlinge tinten op het aangezicht der drinkebroers, die er rond, hand aan hand, een wilden dans uitvoerden. Willem, - als Corbeel snorkend in de keuken zat, - troonde met het bevallig hoofdje van Dina op zijne borst. Hij werd koning uitgeroepen en dronk met de geliefde, uit éen glas, den zoeten drank, die wellustig het gehemelte streelde, voor uren nadenken en wee verjoeg, het leven goddelijk maakte.
Op deze uitspattingen volgde regelmatig de bittere wroeging, eene wroeging, die een laffen traan in Willems oog riep. Kwellende overwegingen benamen hem alle rust, maakte zijnen minnenijd gaande, en soms vloog het hem verpletterend door het brein: ‘Zou Dina, als zij alléen met die kerels is, wel kuisch blijven?’ Die gedachte verdreef hij dadelijk, en toch bracht ze eenen stond eene duizeling in zijn hoofd. Die vraag pijnigde hem vooral, als hij zich ten volle verzekerd waande van des meisjes liefde. Was Dina koud, onverschillig voor hem, dan wijdde hij al zijne krachten aan den strijd om haar hart, kende geen ander doel dan dit te veroveren, deinsde voor niets terug; in zulke oogenblikken zou hij alles vergeven hebben, zich gelukkig achtende haar aan zijne zijde een nieuw leven te laten beginnen.
| |
| |
Corbeel had eens gezegd:
‘Willem, als ge zoo aan 't zuipen zijt, ge gelijkt gansch uw oom Godfried... Of ik hem gekend heb?.. Is er iemand, die ooit verstand van drinken had, die in de Ton niet thuis was?’
Twee dagen later trok de jongen langs de beek huiswaarts, en ontmoette op die eenzame plaats den klerk zijns vaders. Bolster wees eene oude knotwilg aan en sprak:
‘Zie, daar had de arme Gotfried zich opgeknoopt.’
* * *
Voor de bewoners van het Vlierhof was Willem een vreemdeling, of liever een vijand geworden. Dagen en dagen had men hem weer geen woord toegestuurd, doch nu borst de bom los. Moeder Ghijsels was het eindelijk te weten geraakt, dat haar zoon vreide. Hij vreide met een meisje uit eene herberg, een meisje, dat niets bezat. Hoe gemeen, hoe laag! Wat moest haar zoon een doorbedorven kerel zijn!... Vrouw Ghijsels, die zich altijd met kleinigheden had opgehouden, steeds anderen gegispt, zou nu zelve op de tong rijden... Toen Willem thuis kwam, was hij een weinig bij drank. De verontwaardiging der moeder was te groot, ze kon zich niet bedwingen: ze viel uit in scheldwoorden, kwetste den jongen diep, schreeuwde ten slotte:
‘Dat ding is eene vuile slons!’
‘Leugens!’ riep Willem, die nog geen woord geuit had. ‘Zeg dat niet meer.’
| |
| |
Ze hadde hem eenen slag in het aangezicht gegeven, maar er lag dreiging in zijne houding, zijne oogen brandden:
‘Wat zoudt ge doen?’ riep ze.
‘Niets, moeder,’ antwoordde hij, liet machteloos de armen zinken.
Ze vervolgde op stilleren toon:
‘Een meisje uit eene herberg!.. Wat zou het anders zijn!.. We zullen zeker onze woorden moeten wegen voor dien mijnheer!.. Ik zeg het nog eens: eene slet, eene slet!..’
Willem, zijne eigene woede ontvluchtende, liep naar boven.
De volgende dagen zei Ghijsels, - die nochtans alles wist, - geen woord. Hij voelde, dat hij de zwakste was tegenover zijnen zoon, schrok voor dezen terug; soms in het gedoken aanzag hij Willem vol van den diepsten afschuw, of de jongen iets monsterachtigs was geworden.
* * *
Weldra bezat Willem bij de studenten vele vrienden, voelde zich onder hen in zijn midden. Ze vatten het leven breed op, waren vijanden van kleingeestigheid, beminden de gulle vroolijkheid. Velen onder hen konden over dichters, over letterkunde spreken; toonden hem meer dan eene zaak, waar hij tot nu geen begrip van had.
Op de velden stond nog alléen de gele, geblakerde haver, en hier en daar lei reeds een rapenakker zijn
| |
| |
donkergroen in het kleurig landschap. Het uur der afreize ging slaan voor de studeerende jeugd; de blijde liederen zouden niet meer klinken langs 's Heeren straten.
Er werd voorgesteld, vóor het vertrek, een laatste feest te vieren in de Ton. Bij gejuich werd dit aangenomen. Men zou zich om de kermistafel scharen, het schuimend glas ledigen op het spoedig wederzien. Ook Willem moest meedoen, stemde toe...
Later werd er bepaald, dat er wijn moest wezen. Men benoemde eenen voorzitter, en deze zou op den dag van het feest de vastgestelde bijdrage van elkeen inzamelen. Die bijdrage was vrij groot en - Willem had geen geld!
Neen, Willem bezat geenen cent meer, ontving te huis schier niets. De notaris Cap, vroeger zoo mild, scheen sedert eenigen tijd zijn jongen klerk vergeten te hebben. En Willem had weer schuld in de Ton, veel schuld zelfs. Eens, dat hij niet betaald had, vroeg hij den volgenden dag, hoeveel de rekening beliep. Dina wist het niet goed, moest eerst zien, doch vergat dit dagen achtereen. Willem sloot de oogen voor het gevaar, verteerde voort zonder betalen, liet zich zachtjes den inslaapwiegenden stroom afdrijven...
Aan het feest zou en moest hij deelnemen. Waarom niet? Het was voor de laatste maal, daarna zou hij een ander mensch worden. Dina mocht hij daar niet alléen laten. Ook, hij was er door gevleid zooveel rijke jongens tot vrienden te hebben. En toch zou hij in schande komen, indien hij zijn bijdrage niet betalen kon...
| |
| |
Snel naderde de dag. Eene soort van koorts greep Willem aan: hij moest geld hebben, moest, en nergens zag hij uitkomst; thuis mocht hij niets verhopen; tot den notaris durfde hij zich niet wenden; voor Ivo was het reeds te laat. Wat zou er gebeuren. Bij die gedachte beklom het schaamrood zijn voorhoofd.
* * *
Daags vóor het feest, eenen zondag, om twee uren, verscheen Willem in de Ton. Hij vond de waardkamer ledig; iedereen was vandaag te Voorde op de kermis! Dina zelve was naar Bernhem, naar een moei, die plots ziek gevallen was; het meisje zou slechts den volgenden morgen terugkomen.
Dit alles vernam Willem van de koemeid, die op de herberg paste. Het wijf liep norsch en zuur, liet zich de woorden uit den mond trekken. Ze stond achter de schenktafel, den rug naar den jongen gekeerd, en, met hare dikke, onbehendige handen, rood als gekookte kreeften, zocht ze de glazen in orde te schikken; ze veegde over eene plank met den vereelten wijsvinger, bekeek het stof, dat er aankleefde, en mompelde eenige onverstaanbare worden.
Willem begaf zich in de kleine keuken en trof er baas Corbeel aan. Deze zat ineengedrongen in eenen hoek, scheen de gewone man niet meer: zijne wangen, als ingevallen, hadden eene gele kleur, met hier en daar loodkleurige vlekken er tusschen. Hij hield de tanden op elkander gesloten, de lippen opeengeperst, en woede brandde in zijne kwaadaardige
| |
| |
oogen. Hij beantwoordde Willems groet met een gemor en mompelde:
‘Zie mij hier nu zitten!... Ik, de baas uit de Ton; ik heb medecijnen ingenomen... Maar het zal de laatste maal mijns levens zijn, ik zweer het... En als ik iets zweer... Ho, ze kennen mij nog niet, ze kennen mij nog niet.’
Zijn kop schudde; er liep een beven door zijne handen, door geheel zijn lichaam. Hij keek verwoed naar het hanguurwerk en bromde:
‘Die verdoemde prij staat stil zeker... 't Is om een ongeluk te doen!’
‘Een glas bier drinken?’ vroeg Willem.
Nu eerst borst de bom los.
‘Wilt gij de koemeid buitensteken, die verdoemde koemeid?’ kreet hij.
De verwoede man moest zijnen boezem lucht geven, viel aan het vertellen. Corbeel had zoo iets gekregen, dezen morgen, eenen aanval meenden ze. Domme menschen! Slaperigheid, anders niets. Corbeel is ijzer en staal! De eene waard na den anderen heeft zich hier dood gedronken; hij alleen blijft op de voeten, heeft bloed in het lijf en aderen als koorden. Iets gekregen!.. He, he, nog niet! Als Corbeel sterft moet het rechtstaande zijn! Die vaak!.. Al vodden! 't Is het goed leventje alléen, dat zoo iets meebrengt! Een dokter van Bernhem ging juist voorbij, ze riepen hem binnen; deze had van uitvasten, min drinken, fleschjes en geheel dien boel gesproken! Wat weet die snotneus, die windbuil, wie Corbeel is, wat Corbeel kan! Viel er te meesteren, dan moest de dokter het doen,
| |
| |
't glas bier in de hand, anders niet... Kerels, die geenen Hasselt van Schiedam kunnen onderscheiden, zouden willen den baas uit de Ton meesteren! En Dina was het eens met de koemeid!.. Zij, dat wijf, heeft den keldersleutel in den zak!
Hij vervolgde:
‘Aanzie mij; reeds drie uren heb ik geen druppeltje drank over de lippen!... Eten ook niet, doch daar lach ik mee... Eer de lange uurwijzer op twaalf staat, krijg ik noch bier noch jenever! Wat moet ik doen?... Dat wijf afslaan?... Ik, de baas uit de Ton... Voor de rust heb ik toegegeven, en nu zit ik hier... Altijd te goed geweest... Maar, ik ken, ik weet, ik zie alles... Ze meenen, dat ik stom, doof en blind ben, dat ik niet weet, waar het naartoe gaat. Ik laat ze doen, tot het zal te laat zijn, tot ik het boeltje eens in handen neem. He, er mag geene bierpomp geplaatst worden, om wille van Free; het bier is zoo niet goed... He, he, denken ze mij te bedriegen?.. Ik zou het dan te gemakkelijk hebben om mij een glas bier te tappen!.. Nu zien ze het, als ik in den kelder ga... Veronderstellen ze misschien, dat ik mij zal geneeren? Dina handelt niet braaf met mij, ik moet liet zeggen... Als ze maar kan, vult ze mijn glas niet geheel; vergeet mij, als men een rondeken laat komen... Zoo zal het niet blijven duren... Neen, neen, neen!.. Op éenen cent zien voor mij, en zij, alles weggeven aan God en alleman!’
Hij keek starlings naar het uurwerk, onderbrak zich zelven in eens met de woorden:
| |
| |
‘'t Is er... Maar nooit, nooit heeft men mij nog beet!’
Hij greep eenen stok, sloeg er mede op een tafeltje, dat het dreunde. Roze de koemeid stak de deur open en viel grommend uit:
‘Wat scheelt er weeral?’
De waard richtte zijn oogen naar Willem, bekeek dezen, of hij zeggen wou:
‘Denken, dat ik aan zoo iemand uitleg moet geven!’
‘o Gij leelijke duivelin!’ riep hij met hevige stemverheffing. ‘Gij durft mij vragen, wat er weeral scheelt. 'k Zou meenen, dat ik hier lang genoeg gezeten heb, en dat het tijd zou zijn bier te brengen... Gij hartevreetster!’
‘Hartevreetster!’ herhaalde de vrouw. ‘Doe dan iets voor zoo 'nen vent!.. Hadde men het mij niet opgelegd... Hartevreetster!.. Ik?.. Eene hartevreetster... ja, drink nu maar, drink zooveel gij wilt, drink u dood... ja, drink u dood, het verlies zal zoo groot niet zijn... Ge zoudt mij gaarne wegjagen, niet waar? Kondet gij mij maar betalen... Ik zou niet lang naar 'nen dienst moeten zoeken...’
Corbeel duwde zijne kin op de borst, schudde zenuwachtiger dan ooit den kop; hij vond echter geene krachtige woorden genoeg, om zijne verontwaardiging uit te drukken, en zweeg.
De waard verliet zijnen hoek; de koemeid bracht hem eene kan bier, en een vol glas voor Willem. Corbeel bezag de kan met nijdige oogen, of hij ze te klein schatte.
‘Zal dat alles zijn?’ vroeg hij op morrenden toon.
| |
| |
‘Wel, neen,’ klonk het antwoord, ‘ik zal brengen, wat gij begeert.’
De man begeerde heel veel, zoodat weldra zijn beven ophield, en hij er een vroolijke jongen uitzag. Hij Schoof de muts op zijde, stak de vingers in de ondervestzakken, lachte, dat de tranen over zijne wangen liepen en sprak, tusschen hikken, met pieperige stem:
‘Wat heb ik daar zooal verteld?.. Baas Corbeel kan ook iets uitslaan, maar baas is hij, baas van de Ton, en niemand heeft hem iets te gebieden... En morgen hebben wij het feestje! Daar zal een fleschje den hals omgedraaid worden. Kom maar goed beslagen af; er zal een cent in den zak van baas Corbeel rollen!.. In de Ton alléen is er verteer... Om de boeren geef ik geene zier, geene zier... 't Zal mij spijten, als de goede jongens zullen weg zijn; voor het tracteeren niet, - 'k heb den kelder vol, - maar voor de vriendschap... 't Zijn pleizierige gasten. Hadde ik des winters de heeren van Bernhem niet!.. Ze zeggen, dat het hier 't jeneverland is. Wel! boeren zijn beesten, als ze veertig jaar oud zijn; ze eten karnemelkpap en roggenbrood, slapen op 'nen stroozak, en ponken, ponken, al ware het maar 'nen huiven cent per dag... Wie geen geld bezit telt niet bij die mannen. Ze zetten het op intrest hier en daar, tot den eenen of anderen dag een kerel met alles wegloopt. Ha, ha, dan lacht baas Corbeel! En als de vader geheel zijn leven gespaard en gewroet heeft, dan zwierebolt het zoontje er mee, is later voor niets meer goed!.. Zoo dom niet, zoo dom niet!.. Geld zal Free zijn ongeluk niet zijn.’
| |
| |
De koemeid had een weinig eten gereed gemaakt, plaatste het vóor Corbeel; deze bleef er met ontevreden blik op staren...
Willem begaf zich op de achterplaats; toen hij door de waardkamer trad, hoorde hij de misnoegde meid mompelen:
‘Zij eten karnemelkpap, maar maken geene schulden.’
De jongeling zette zich buiten op eene bank onder den notelaar.
Overal heerschte plechtige stilte, soms onderbroken door de fluisterende, diepe stem van het koeltje, dat ook bij poozen de muziektonen aanbracht van de kermis, of een verren weergalm van het klokkenspel. In het blauwachtig verschiet ontwaarde men den toren van Bernhem; lager, witte gevels tusschen groen loover; dichterbij speelde zilverachtig licht op de golfjes van den stroom, Ginds was het kermis, hier heerschte de eenzaamheid. Hoe weemoedig was het gevoel, dat Willem aangreep... Dina was weg... Thuis beminde men hem niet... Vader scheen elken dag zieker.
De uren drijven ras voorbij, brengen spoedig aan het graf.
Telkens deze gedachte opdoemde, overviel eene huivering hem, maakte als eene pijnlijke bedwelming zich van hem meester... Weg, weg, dat beneemt den adem, hij zou moeten verstrooiing hebben. Verstrooiing! Allen vermaakten zich, en hij alléen had geen geld... Langs den stroom schaarde het geboomte zich hier en daar in overgroote tuilen... Het windje steeg
| |
| |
op, bewoog zachtjes alle bladeren... Daar was die gewaarwording terug van dagen, die hopeloos snel henen vlieden; ten slotte ligt men daar koud en stijf... Hij stelde zich het dansfeest voor met Dina in de armen van Demery. Hoe rampzalig was Willem dan! Eindelijk had hij toch de overwinning behaald. Er rezen gedurig meer bittere gedachten in zijn binnenste op, maar hij verdreef ze hardnekkig, wenschte slechts eene zaak: dat het morgen zou zijn om de geliefde terug te zien. Nu vooral voelde hij, dat hij zonder haar niet leven kon...
‘Wat zit gij, verdoemd, hier te droomen?’ klonk onverwachts de stem van Free. ‘Gaat ge mee naar den beekkant?’
Willem was gelukkig iemand te vinden, ware heel gaarne meegegaan, en Dina zou voorzeker tevreden wezen, als ze vernam, dat hij Free vergezeld had... Met beschaamde wangen moest hij bekennen, dat hij geen rooden duit in den zak had.
‘Vergeten,’ mompelde hij. ‘Er niet op gedacht, eer ik wegkwam.’
‘Wel, verdoemd, wat is dat! Dat gebeurt mij zevenmaal per week; het zijn maar de dommeriken, die geen geld weten te krijgen. Daar is een stuk van twee frank, ik leen het u... Allo, op, en weg!’
Ze trokken door het hout de hoogte af, kwamen tusschen hegge en kant, verder, langs de beek, onder de wilgeboomen. Free koos dien weg, niet om de schoonheid, maar omdat hij instinctmatig de breede wegen vermeed.
Na een kwartier gaans bereikten de twee vrienden
| |
| |
eene kleine woning, laag en vuil, die eenzaam met den rug tegen de beek stond. Willem moest zich bukken om er binnen te geraken. Het was een gemeen kroegje. De rosharige, reusachtige waardsdochter blikte den gezel van Free verwonderd aan. Deze laatste ging bij de deerne en vroeg: ‘Zijn er de mannen?’ Op het bevestigend antwoord sprak hij:
‘Kom maar alhier, Willem... We zullen er beter op ons gemak zijn.’
Ze traden in eene onzindelijke zijkamer, waar zes jongelingen met de kaart in de hand zaten. Als bij tooverslag verdween het geld van de tafel. De spelers keken met ontstoken gezichten, ondervragend, schier dreigend de binnengekomenen, bijzonderlijk Willem, aan.
‘Doe maar voort: goed volk!’ zei Free, ‘Twee glazen jenever!’
Een onaangenaam gevoel zonk in Willems boezem.
De spelers waren jongens, vooraan in de twintig. Ze spraken weinig; de damp der pijpen vloog soms in breede walmen omhoog, terwijl een vuistslag op de tafel viel; geld werd verschoven, een glas jenever in eens verzwolgen; speeksel kletste op den grond; men hoorde eene diepe, hartstochtelijke ademhaling, of ontwaarde een verkrampt aangezicht, dat zich afwendde.
Willem weigerde te spelen, toen Free dit voorstelde; deze laatste morde grimmig:
‘Had ik dat geweten?.. Nu kunnen ze zeggen, dat ik eenen spie binnengebracht heb.’
Hij fluisterde voort, hoe alles, wat jong was, speelde op het dorp; openbaar in de huizen mocht men niet,
| |
| |
de ouders waren er kwaad om, maar in het geheim gebeurde het overal. Willem kende niets van 't leven, was een echte snul. Free ging er anders door! Waarom zou Willem niet meedoen; hij kon winnen: zoo gebeurde het altijd de eerste maal. Ja, hij zou winnen, Free de twee franks teruggeven, genoeg overhouden om er morgen nog eene ferme flesch op te zetten.
Willem overdacht de woorden van Free: het zijn maar de dommeriken, die geen geld weten te bekomen. Ja, Free had het zelf, volgens de koemeid beweerde, uit den zak van eenen vriend weten te krijgen!.. Hoe was zoo iets mogelijk?.. Hij sprak:
‘Dat zijn arme jongens, ik zou hun geld niet willen.’
Free liet van verstomming den mond open hangen, grinnikte eens en vervolgde:
‘Niet willen!.. Ja!.. Arme jongens! De grootste daar is de zoon van het Kraaienveld... De armste is de kozijn van den poelenier en heeft, verdoemd, meest geld van allen.’
Twee spelers vertrokken. Free riep de hulp der overige in om Willem te overhalen, die zich ten slotte liet bepraten. Hij zette zich vóor de tafel met het vast voornemen het zoo kort mogelijk te trekken, zich voort te maken.
Wat verder voorviel, geschiedde als in eenen droom. Hij won op het oogen blik, dat hij wilde ophouden te spelen; er vielen bitsig spottende woorden, welke hem kwetsten. Rond zich ontwaarde hij opgeblazen, gloeiende gezichten; hij zag hoekige, woedende gebaren; telkens hij onvrijwillig slecht speelde, klonken er on- | |
| |
derdrukte vloeken vol minachting en verontwaardiging. Jaak alléen, de kozijn van den poelenier, verdedigde soms Willem. Deze wenschte te verliezen, doch won voort. Hij hoorde op welke manier de spelers het verlies onderling vereffenden: de zoon van het Kraaienveld zou den volgenden nacht om twaalf uren met eenen zak graan bij het achterpoortje der hoeve staan. Plots werd Willem door eene ijzersterke hand ruw bij de borst gegrepen.
‘Ge bedriegt, Godv... Geld weer!.. Daar ligt eene kaart!’
Er werd bewezen, dat het Willems kaart niet was; de jongen speelde voort, won nog meer.
Het spel werd ten slotte voortgezet tusschen Willem en Jaak, de laatste verloor reeds een dertigtal franks; de anderen waren in hun geld terug, gaven de worsteling op met iemand, die door het geluk begunstigd was, daar hij voor de eerste maal meespeelde; ze zagen het spel na.
Jaak waagde zijn laatste geld; zijn tegenstrever streek alles op.
‘Ik verlies iedermaal,’ zuchtte de kozijn des poeleniers; er kwam een pijnlijke trek om zijnen mond; hij wendde de oogen af, waar een soort van radelooze wanhoop in lag. Willem ontmoette des jongens blik, welke tot in het diepste zijner ziel drong; hij legde de hand op het gewonnen geld, schoof het sprakeloos naar Jaak. De anderen zagen toe in de uiterste verbaasdheid.
‘Wordt ge, verdoemd, nu heel en al zot!’ schreeuwde Free.
| |
| |
‘Dat zijn uwe zaken niet!’ riep de zoon der Kraaienhoeve hem tegen. ‘Gegeven blijft gegeven.’ Hij greep het geld, duwde het in de hand van Jaak. ‘Pak vast, jongen, zoo iets moet gij u geene twee keeren laten aanbieden.’
De glazen werden geledigd onder gegrinnik en gelach.
Jaak had geen woord gesproken, was bezig zijne pijp aan te steken, doch de rookwalmen, welke hij in de hoogte zond, waren grooter dan gewoonlijk.
Willem, op het punt te vertrekken, overwoog, dat de kerel al heel weinig dankbaarheid toonde, toen hij eene zware hand op zijnen schouder voelde wegen. Jaak sprak: ‘Op leven en dood!’ en rookte zijne pijp voort...
Willem kwam buiten, gelukkig het kroegje verlaten te hebben; hij werd gevolgd door Free, die vloekte en tierde. Zoo'n beest, zoo'n kalf had hij nooit gezien. Nu zaten ze met den snul te lachen. Of ze, verdoemd, gelijk hadden!..
Ware Free de broeder van Dina niet, dan zou Willem opgestoven zijn, maar hij bedwong zich, morde slechts:
‘Wie zoo vloekt is eene beest! Zwijg nu maar!’
De twee jongelingen stapten eene wijl sprakeloos voort en kwamen weer aan een kroegje de Vork, half tusschen hoog vlierhout verscholen. Binnen klonken er vroolijke stemmen.
‘We gaan hier,’ zei Free.
Willem stelde er zich tegen. Free begon te spotten. Werd zijn gezel nu heel en al een melkmuil, in het
| |
| |
herbergje was eene der dochters erg verliefd op Free. Om twaalf uren, als iedereen sliep, zou Djille. - zoo heette de deerne, - door het venstertje harer slaapkamer naar buiten komen; men zou Triene, de jongste, wel meekrijgen voor Willem.
Na binnen eenige glazen jenever gedronken te hebben, zou men gebaren zich naar huis te begeven. De twee gezellen stonden aan het geveltje van den kleinen kroeg, en Free toonde langs waar Djille de niet zeer gestrenge waakzaamheid harer ouders verschalkte.
Willem was verontwaardigd over het aan hem gedane voorstel; hij herinnerde zich nu plots, dat hij heden vóor het venster van Dina gestaan had, dat ook van geene ijzeren staven voorzien was.
Free spotte voort, noemde een tiental vrouwen uit de streek, die allen het leven vroolijk inzagen. En op dit dorp zelf! Hij telde de huizen; er waren er geen veertig, en toch kon hij een vijftiental meisjes opnoemen, die elk een kind hadden. Wat kende Willem van het leven! Ging hij misschien de menschen veranderen? Een meisje is een meisje. Men blaast ze het een of ander in het oor, men is er eens alléen mee, en... Ha, ha, ha!..
Willem liet Free staan, die hem een grinnikenden spotlach achternazond. De jongeling trad droomend langs het hout voort, zette zich wat verder op een eenzaam plekje neer. De zon was ondergegaan, de schemering daalde neer, de wind ruischte door het gebladerte... In Willems binnenste steeg er eene herinnering op van de beelden vol poëzie, welke zijn geest vroeger schiep. Diepe droefheid vervulde zijne
| |
| |
ziel. Hij overwoog voort, hetgeen Free gezegd had... Och, zulke vrouwen, als Djille, moeten monsterachtige uitzonderingen zijn. Waar is het beeld der maagd, die het leven hemelsch maakt? Jeugd is eenvoud: is schoonheid de weerschijn niet van zielereinheid?..
* * *
Het was dien nacht laat, toen Willem insliep.
Wat schaamte wachtte er hem niet op het feest van den volgenden dag, indien hij niet betalen kon! En toch, hij mocht niet wegblijven: hij kon Dina met die wilde, uitgelaten kerels, - waaronder meer dan éen geilheid in het bloed had, - niet alléen laten.
Hij sliep nog niet lang, toen hij plots overeind rees. Wat had hem wakker geschud? De volle maan hing helder aan den hemel; alle voorwerpen op de slaapkamer teekenden zich scherp af, kwamen vooruit op hunne zware schaduwe; er wemelde als een spookachtig licht over de gekalkte muren. Wat had Willem doen opschrikken? Geen geluid verhief zich in het oude huis, alléen beneden vernam men het trage tiktak van het uurwerk. Willem zat recht, wendde zich om... Hij wilde eenen kreet slaken, doch zijne keel was als toegesnoerd. Daar, in het volle manelicht, stond zijn vader; niet zooals hij hem steeds gekend had, maar of hij reeds gestorven ware: als schrikbeeld teruggekeerd.
Ghijsels roerde zich niet, doch hield den verglaasden oogappel starlings vóor zich gericht; na eene wijl naderde hij geruchteloos het venster, of hij eenen blik
| |
| |
wou werpen in den blanken nacht over de spookachtig opgeklaarde velden. Hij kwam vóor het bed, zijne lippen bewogen zich, doch brachten geene klanken voort. Het was iets akeligs; zonderling omkransten de lange haren den schedel en het uitgemergeld aangezicht, waar wanhoop in elken trek lag; dieper dan ooit toekenden zich de groeven af in het voorhoofd. Willem bleef half bedwelmd toezien. In de vreeselijke stilte sloeg het twee uren op den kerktoren, en daarna huilde een wachthond in de verte. De zaakwaarnemer week achteruit, kwam aan de deur, opende ze, daalde naar beneden.
De jongeling stond op. In het manelicht, dat op de trap viel, zag hij met ontzetting, hoe zijn vader, zonder zich vast te houden, snel over de hooge leuning voortschreed; op de bloote voeten, zonder aarzelen, trad hij langs de leuning opwaarts. Eene valsche beweging, en de ongelukkige stortte naar beneden. Willem voelde, dat een kreet van hem den dood zijns vaders kon veroorzaken. In stommen angst zag hij toe... De oude man, op het hoogste punt schier gekomen, bleef staan, greep hoog in den muur eenen nagel vast, en trok zoo een deurtje open. Daar was eene bergplaats, welke Willem nooit vermoed had. Ghijsels bracht er de hand in, er klonk geld...
Na eene lange wijl daalde de zaakwaarnemer naar beneden, bereikte den vloer bij middel van eenen stoel. Er lag als iets bovennatuurlijks in hetgeen onder Willems oogen gebeurd was. Daar hoorde hij gerucht in moeders kamer, een doffen kreet van pijnlijke verrassing... De jongeling begaf zich weer te bed.
| |
| |
Had men de zonderlinge ziekte van zijnen vader tot nu voor hem verborgen, hij wilde niet laten vermoeden, dat hij er als door verrassing kennis van had. Wie weet, hoe men hem zou onthaald hebben? Moeder Ghijsels kwam haren echtgenoot te gemoet.
‘Jan,’ sprak ze klagend, ‘Jan!’
Hij wreef over de oogen, staarde verbaasd rond.
‘Die droom, die droom!’ zuchtte hij in de diepste wanhoop. Ze leidde hem in de slaapkamer, - snikte.
Willem kon niet meer inslapen. Hij begreep: vader was slaapwandelaar... In die geheime bergplaats lag geld... Nu verklaarde hij zich vele voorvallen van vroeger... Meer dan eens had hij gedacht, dat men de trap bewaakte...
Ja, daar lag geld!
Vreeselijke gepeinzen martelden hem den geest af, en steeds dacht hij weer:
‘Men zal het niet weten... Wat zal men u in de Ton verachten, indien gij niet betalen kunt... Waarom geeft men u geen geld?.. Men bemint u niet.’
Toen de eerste morgenklaarte opdaagde, was Willem een dief.
|
|