| |
| |
| |
| |
I.
Meibloesem en lentesneeuw.
Een machtig gevoel grijpt het harte vast in het stille meiavonduur, als men twintig jaar oud is, en de ziele juicht bij het schoone; een liefdewalm drijft door het geschapene en ontrukt een zoeten toon aan elke snaar van het binnenste; in geheimzinnig verlangen verbreedt de boezem zich; men ademt met volle teugen de begeesterende lucht in en ziet slechts rozen in de toekomst bloeien.
* * *
Het was in de Mei! Al de boomen stonden groen, de bloemen geurden.
| |
| |
De schemering zonk neer over koren en hout.
Door het breede landschap, van het westen naar het oosten, ontrolde zich de steenweg tusschen reusachtige beuken, die hunne donkere kruinen door elkander vlochten tot een dicht bladerengewelf.
Een twintigjarige jongeling, met eenige boeken onder den arm, volgde traag de eenzame baan. Zwaarder dan elders zeeg hier de schaduw neer. Op eenen kerktoren, in de verte, klonken de tonen eener klok; daarna, in tegenovergestelde richting, zonden hollere uurklanken hunne gedempte galmen rond; vervolgens, hier en daar, nu luider dan wegstervend, verhief zich het weemoedig kleppen voor de avondbede.
Een dag van zwoegen was voorbij.
De jongeling bleef staan, wendde zich om. Vóor hem strekte zich het eindeloos veld uit, waar kruid en plant zich in welige groeikracht opwierpen; het dicht houtgewas aan den gezichteinder teekende zijne grillige vormen af op den koperkleurigen hemel, waar de laatste lichtspeling van het verbleekend westen wegstierf. Links, in de diepte, vloeide de Schelde in machtige bochten voorbij, en haar water werd in den avond zwarter en zwarter. Aan de overzijde lagen de weiden, als een donker tapeet aan den voet der heuvelenrij, die in de stijgende schemering verloren liep.
De jeugdige wandelaar voelde zich ontroerd. Hij bezat eene dichterlijke ziel; onsamenhangende woorden ontvielen zijnen mond. Hij was op het punt zijnen weg voort te zetten, toen hij zich verrast omwendde...
Een weinig achter hem, aan den overkant der baan, lag de afspanning de Ton. Vóor de woning, van weers- | |
| |
zijden de deur, verhieven zware linden hunne oude kruinen. De vensters der herberg stonden wijd open, en eene heldere meisjesstem zong een lied in betooverende galmen. De jongeling begreep de woorden niet, maar in de klanken lag er iets in diepe harmonie met de kalme natuur, iets, dat tot droomen, tot weemoed stemde.
De zangster zat vóor het open venster; de toon harer stem daalde op dit oogenblik en ging als in een stil geklaag over, verhief zich daarna allengskens, als het windje, dat met zwellend geruisch over de korenhalmen loopt.
De zoete stem moest wel machtig werken op het gemoed van den toehoorder: hij snelde de waardkamer binnen, kwam bij de jeugdige zangster. Hij sprak, daar het meisje plots zweeg:
‘Zing nog eens!’
Ze boog het hoofd en murmelde:
‘Ik wist niet, dat iemand mij hoorde.’
Hij zette zich neder, en beiden uitten eene wijl geen woord meer.
‘Hoe heet gij?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dina,’ antwoordde ze zacht.
De avond was in de kamer geslopen; slechts onduidelijk teekende zich op de buitenlucht de gestalte van het meisje af; toch voelde de jongeling, dat de zangster moest schoon zijn, en bedeesdheid daalde in zijne ziel.
‘Dina,’ herhaalde hij, ‘wat schoone naam!’
‘En hoe heet gij?’ vroeg ze.
‘Willem.’
Hare handen rustten op haren schoot.
| |
| |
‘Dina,’ hernam hij en vond geen ander woord.
Hij bemerkte, hoe ze tot hem opzag, en hij genoot eene zaligheid, welke hij tot nu niet kende, welke hem schier bedwelmde.
Overal was het plechtig stil. Door het venster ontwaarde men eenige starren, tintelende lichtpunten in den diepen hemel geworpen. Soms, als door eene onzichtbare hand aangeraakt, bewogen zich de bladeren der linden. In de donkere hazelaarsstruiken, uit de diepte bij den stroom, verhief de nachtegaal zijne orgelende stem.
Willem sprak fluisterend:
‘Dina... Ik mag u zoo noemen, niet waar?... Dina, kan men een schooneren avond droomen?’
‘Waar woont gij?’ vroeg ze.
‘Te Meersdonck... De rentmeester Ghijsels is mijn vader.’
‘Te Meersdonck,’ herhaalde ze. ‘Daar ben ik nooit geweest.’
‘Ja, 't is maar een klein dorp,’ sprak hij glimlachend. ‘Daar komt niemand... Hoe oud zijt ge, Dina?’
‘Achttien jaar... Ik ben twee jaar in 't klooster te Bernhem geweest en slechts vóor den winter thuis gebleven... Ik heb u hier reeds zien voorbijgaan, doch kende u niet.’
Hij luisterde met verrukking naar den helderen klank van heure stem.
Het was schier duister geworden, alle starren ontgloeiden aan den wijden hemelweg. De dampkring werd koeler, de wind streek door de bladeren in suizende tonen en voerde in de gelagkamer de be- | |
| |
dwelmende uitwasemingen rond van bloem en plant.
Willem en Dina bleven bij elkander zitten. Het meisje had haar breiwerk ter hand genomen en werkte gedurig voort. De saaibol viel van de vensterrichel; de twee jonge lieden bukten zich. Hoe kwam het?... Hunne wangen raakten vluchtig eenen stond elkander, en hij voelde, hoe zacht, hoe warm de hare was...
Nevens de inkomdeur der groote waardkamer was de keuken. Uit deze plaats trad nu een man te voorschijn, die plots bleef staan, of iets hem verraste.
‘Daar zit toch iemand!’ riep hij uit. ‘Of ben ik blind?... Ik weet waarlijk niet, wat er tegenwoordig in mijn huis gebeurt!’
Hij kwam dichter bij en scheen een vorschenden blik op en rond Willem te werpen. Met spottende verontwaardiging viel hij uit:
‘Niemand drinkt hier!... 't Valt niet te verwonderen, dat ik in den kelder niet hoorde gaan... Waar baas Corbeel niet bij is, deugt het niet... De klanten moeten niet meer bediend worden!... Waar gaat de Ton naar toe, waar gaat ze naar toe?’
‘Wat begeert ge, mijnheer Willem?’ vroeg het meisje.
De onthutste jongeling bestelde een glas bier, en, terwijl Dina dit haalde, wreef de binnengetredene man in de handen, en sprak op eenen toon, die nu zoo vriendelijk mogelijk klonk:
‘Ik ben Dina's vader, ge verstaat?... Baas Corbeel, zooals men zegt... Men zal u gaan een biertje brengen, dat alléen in de Ton te vinden is; gij zult er mij nieuws van vertellen... Ha, ha, ha!...’
| |
| |
Hij lachte op schrillen toon. Roerloos bleef hij nu toezien, terwijl zijne dochter het glas bier aanbood, de jongeling er eens van dronk en het daarna nevens zich op de vensterrichel zette.
Willem voelde den scherpen blik van Corbeel op zich wegen en keek naar buiten.
Waarschijnlijk was de man in de eene of andere verwachting teleurgesteld: hij schoot de handen in de zakken, grommelde iets onverstaanbaars en morde:
‘Geen mensch, die mij aanspreekt, juist of ik niet bestonde... De baas der herberg telt hier niet meer?’
Hij wendde zich zenuwachtig om en lachte honend, terwijl hij langs de achterdeur de woning verliet.
‘Vader heeft een weinig in de keuken geslapen,’ sprak Dina als ter verontschuldiging. Aan zijn grommelen moest zij gewoon zijn. Willem dacht niet eens, dat hij de oorzaak der kwade luim van Corbeel kon wezen.
Op dit oogenblik stak de waard weer het hoofd binnen en gebood:
‘Licht!’
Dina deed de groote olielamp branden, welke ze midden de waardkamer aan den zolderbalk hing, en nam daarna plaats op eenen stoel niet ver van den jongeling. Deze zag, nu de klaarte op hare trekken viel, hoe beeldschoon het meisje was. Neen, toen ze daar in de schemering vóor het venster zat, vermoedde hij zooveel vuur niet in haar oog; ontwaarde haar blank vel niet, noch het bekoorlijk blosje op hare wangen, als eene bloedkleurige tint in een melkwit rozeblad. Glimlachte ze, dan toonde ze twee rijen
| |
| |
pareltanden. Ze bezat eene meer dan middelmatige gestalte, was licht en bevallig, met goed ontwikkelde schouders, en breede, ronde heupen. Hare kleine, poezelige handen zaten fijn vast aan den arm, die in de mouw van het zwarte kleed spande. Overvloedige, donkerbruine lokken, die een weinig kroezelden, omkransten in twee breede vlechten het fraaie, niet zeer verheven voorhoofd. Klein was de mond met de bovenlip een weinig omgekruld; een lach zweefde er rond, versterkt door de puttekens in de fluweelzachte wangen. Haar neus was fijn gesneden, fijn en rond was haar kinnetje. Willem voelde zich vooral ontroerd, als de bruine, doordringende oogen met de lange wimpers op hem rustten...
Beheerscht door hare schoonheid bleef de jongeling haar sprakeloos aanstaren. Hij dacht, hoe hij zich zooeven dicht nevens haar hield, soms hare ademhaling voelde...
Dina trachte een gesprek aan te knoopen; hij luisterde naar hare welluidende stem, lette meer op de melodie, welke er in de klanken lag, dan op de woorden zelven. Er viel meer en meer bedeesdheid in zijn hart, en telkens de deerne tot hem opzag, was hij gedwongen den blik af te wenden.
‘De nachtegaal zingt weer,’ bemerkte hij, niet wetende wat zeggen.
Ze stond op, naderde het venster en luisterde. Beiden keken naar buiten.
Het licht der lamp viel op de bladeren der linden, verzilverde ze hier, maakte ze elders als doorschijnend, schiep donkere grotten, grillige vormen, phantastische
| |
| |
beelden. Met lange poozen bewoog zich alles, en een gerekte zucht dreef om de woning. In de lichtstralen vloog soms een meikever voorbij en verdween snorrend in den kolk door den nacht gegraven.
De nachtegaal zweeg op dezen stond, en traag, in doffe tonen, sloeg het negen uren op den toren van Bernhem, de naburige stad.
Negen uren! Wat zou men thuis denken? Wat onthaal wachtte Willem daar? Hij moest vertrekken en ging dit werkelijk doen, toen iemand de open vensters voorbij stapte en in de gelagkamer kwam. De binnengetredene groette het meisje, en zette zich uit gewoonte nevens de kachel. Men zag al dadelijk, dat men iemand voorhad, die hier veel kwam, hier als ten huize was.
Nadat Dina het glas bier, besteld door den bezoeker, gebracht had, verzocht deze het meisje bescheid te doen. Hij nam uit zijn knoopsgat eene roos, stak deze op de borst der jonge waardsdochter, vatte hare hand vast, om den gouden ring aan eenen harer vingers te onderzoeken. In alles handelde hij, of hij de aanwezigheid van Willem niet bemerkt had, of hij dezen de minste aandacht niet waard keurde. De vreemde stak de pijp aan, dampte, sloeg de beenen met de kaplaarzen over elkander, leunde daarna achterover en liet den arm hangen over een tweeden stoel, welken hij nader getrokken had.
Dina noemde den binnengetredene Demery. Het was een schoon man van hooge gestalte, uitgedost als een heer; hij droeg eene fijne, grijze kleeding en eene gouden speld in den zijden halsdoek. Alhoewel hij slechts een dertigtal jaren oud was, begon hij reeds
| |
| |
zwaarlijvig te worden; zijn aangezicht was rood, een lichte, zwarte knevel overschaduwde zijne bovenlip. Hij had zwart haar, bruine oogen met vermoeide oogscheelen. Gewoonlijk zag hij met half neergezonken blik onverschillig vóor zich. Alles, wat hij verrichtte, getuigde van onverschilligheid; het was schier met minachting, dat hij den ring aan Dina's vinger had bezien...
Nauwelijks was Demery goed gezeten, of de waard trad weer binnen.
‘Ha, wien we daar hebben!’ sprak hij tevreden. ‘Demery!... Den goeden avond, den goeden avond!... Iedereen moet bij baas Corbeel komen... Ha, ha, ha!... Ik ben content u te zien.’
Zonder een woord te spreken, deed de jonker teeken met den steel der pijp, en Dina bracht haren vader een glas bier. De waard lachte, klopte eens op den schouder van Demery, trok dan met den bekomen drank in de keuken en sloot de deur achter zich.
Dina zette zich nevens den jonkman met de kaplaarzen, zag hem eene wijl glimlachend aan, alhoewel hij de oogen niet opsloeg. Hoe gaarne zou Willem het schoone meisje aan zijne ijde gehad hebben. Er zonk iets pijnlijks in zijn hart, alhoewel hij meteen dacht, dat Demery veel te oud was voor Dina.
Nu zou en moest hij naar huis trekken.
De lieve deerne, juist of ze zijn voornemen vermoedde, kwam zich nevens hem vóor het venster plaatsen en vroeg:
‘Zit gij hier in den tocht niet? Wacht, ik zal de vensters sluiten.’
| |
| |
Hoe zoet had ze gesproken!... Hoe blikte ze tot hem op met hare groote oogen!... Ze kwam weldra tot hem terug, staarde hem keer op keer in het aangezicht.
Willem was als betooverd; hij zou hier nog terugkomen, dikwijls, maar nu mocht hij niet langer blijven; men was zoo streng thuis. Plots brak het angstzweet hem uit: het viel hem op dit oogenblik te binnen, dat hij geen geld bij zich had... De jongen had in Bernhem twee boekjes gekocht en niet genoeg overgehouden om onderwege een glas bier te drinken.
Hij zou nog een weinig wachten, wellicht ging Demery intusschen henen.
Willem bestelde verschen drank; hij zag hoe de andere de pijp uitklopte en in den zak ging, voorzeker om te betalen.
Neen! Demery haalde de tabaksbeurs te voorschijn, vulde weer, vroeg nog een glas bier. Hij wendde traag de oogen naar den jongen Ghijsels, hield ze er eene wijl op gericht, waarna de oogscheelen neerzonken, of hij in niets ter wereld nog eenig belang stelde.
Hoe meer tijd er vervloog, hoe meer Willem vreesde te vertrekken: het scheen hem, dat Demery zijnen toestand kende, op de ontknooping zat te wachten.
De kerel bestelde voor de derde maal een glas, zag ditmaal slechts eventjes op.
Het meisje, na bediend te hebben, schikte eene wijl alles in orde achter de schenktafel en zette zich met haar breiwerk midden de gelagkamer. Niemand sprak. In de keuken was de waard voorzeker ingeslapen...
Het hanguurwerk sloeg tien.
| |
| |
Hemel, wat vervloog de tijd snel! Wat zou men thuis ontevreden zijn!
De huisdeur werd opengeworpen, en weer trad een jongeling binnen. In zijne trekken, hoe verdierlijkt ook, kon men duidelijk onderscheiden, dat hij de broeder van Dina was. Hij scheen smoordronken en blikte rond onder onbeschaamden lach, of hij zich uiterst wel vermaakte. Hij verdween in de keuken, en dadelijk verhief er zich een mompelen en grollen met soms een vloek er tusschen.
Daar kwam baas Corbeel terug in de waardkamer; hij was rood van gramschap, en zijn kop schudde zenuwachtig.
‘Wat is dat hier?’ kreet hij. ‘Men is hier in de Ton, in eene treffelijke herberg: geen duivenhok... Allen buiten, haastig... Wat denkt ge van mijn huis te maken?... Meent ge, dat ik niet zie, waar het naartoe gaat?.. Voort!.. Voort!..’
O
De waard was op de hielen gevolgd door den jongen kerel met den schaamteloozen lach. Nu waren er lieden genoeg om getuige te zijn van Willems schande. Nu zou hij de vreeselijke bekentenis moeten afleggen geen geld te bezitten! Men kende hem hier niet: zou men zich tevreden houden met zijne verklaring later te zullen betalen!..
‘Voort, voort!’ kreet de baas. ‘Allen buiten!.. Betalen en buiten!’
Demery vulde kalm zijne pijp en sprak:
‘Breng vier versche glazen!’
De waard zette een aardig, vergenoegd gezicht, ging naar de schenktafel, doch mompelde al voort; zijn
| |
| |
gemompel werd echter langzamerhand vriendelijk, en het scheen ten slotte, dat hij om zijne eigene woorden lachte, terwijl hij de bestelde glazen bracht...
Dina was intusschen buiten gegaan en had de vensterluiken toegestoken. Willem kreeg eenen inval: hij stond haastig op, om bij het meisje te gaan en vergat zelfs zijn pakje boeken. Hij was schier buiten, toen het hem voorkwam, dat Corbeel vroeg, of die kerel wel betaald had.
Zou men den jongen weerroepen? Wat vernedering voor hem!
Willem naderde het meisje onder de boomen.
In volle pracht hing de maan aan den hemel. Het was een plechtig, nachtelijk uur. In de verte sneden de heuvels hunne beeltenis uit op het met Oostersche pracht versierde uitspansel; lager weerkaatsten de blanke gevels van een slapend dorp den blanken maneschijn. Aan de andere zijde van de donkere hazelaarsstruiken lag de Schelde, wier zilverachtig glanzende bochten men hier en daar ontwaarde tusschen het donkergroen tapeet der weiden. Overal was rust.
En al letten de twee jonge lieden op het meesleepend natuurtafereel niet, toch ondergingen zij er den invloed van...
Toen Willem naderde, stond Dina met eene hand tegen eene linde geleund en blikte juist naar de laagte, waar een tooverachtige dag scheen te heerschen. Ze wendde zich om, en hij zag hare blanke tint, haar groot oog, den half ontblooten arm met de poezelige hand.
Een zonderling gevoel overviel hem: het was of het
| |
| |
in eens daar duidelijk stond, dat Dina voortaan alles in zijn leven zou wezen.
Hij voelde zich onweerstaanbaar tot haar aangedreven, doch huiverde terug, als ware het een afgrond, die hem aantrok.
In het houtgewas liet de nachtegaal weer zijn betooverend lied in de ruimte stijgen.
Willem vatte eene van Dina's handen en murmelde:
‘Ik ga... Zult gij aan mij denken?’
Hij blikte onder deze woorden naar de roos op hare borst, de roos van Demery; ze nam de bloem, wierp deze achteloos weg.
‘Gij zijt niet zooals de anderen,’ murmelde het meisje. ‘Wanneer komt gij terug?’
‘Zoo dikwijls ik kan, Dina.’
De wind dreef zacht ruischend door het hout.
Hij wou zeggen later te zullen betalen, doch vond de woorden niet. Hij bleef eene lange wijl roerloos, liet hare hand zakken en trok henen.
Hij had niets gevonden om heur zijne liefde te betoonen.
En toen hij langs de beuken voortstapte, reeds ver was, zag hij haar nog droomend tegen de linde staan.
‘Ik bemin,’ sprak hij half luide, ‘ik bemin... Zonderling: plots heeft mijne ziel hare zuster gevonden... o Dina, waart gij arm, te meer zou ik mij voor u willen slachtofferen... Wat er u ook mochte ontbreken, te hooger zou ik mij opwerpen... Hoe meer lieden zich tegen u zouden keeren, hoe meer mijn hart voor u zou gloeien... Verloret gij uwe schoonheid, Dina, toch bleeft gij mijne uitverkorene... O! ik wenschte
| |
| |
u leelijk, om u de macht mijner liefde te toonen... Wat is het lichaam, als men eene fijngevoelige ziel bezit!’
Zoo mijmerend trok hij voort, verliet de breede baan en kwam in eene donkere dreef van weerszijden omgeven door het geboomte van het kasteelpark van Meerschdonck. Uier en daar wierp de maan haar licht door het hout, en soms zou men gedacht hebben, dat blanke gestalten over den weg gleden.
Hij riep zich elk der woorden van Dina te binnen.
‘Dina, Dina,’ murmelde hij, ‘voor eeuwig ben ik de uwe!’
Hij was op het punt te blijven staan, om met een mes in een jeugdigen beukenstam een hart te snijden, maar eene invallende gedachte aan thuis joeg hem voort.
Hij kwam buiten de dreef. Een drietal boogscheuten verder vertoonde zich het dorp: eenige huizen rond een kerkje; geboomte overal. Dichtbij lag eene zeer oude woning door eene gracht omringd: het was het Vlierhof.
De jongen kwam langs eene houten brug vóor de deur der woning en klopte. Na eene lange wijl wachtens klonk eene vrouwenstem binnen:
‘Is de schoone mijnheer daar?’
De deur werd ontsloten, en het onthaal, dat Willem te beurt viel, moest voorzeker niet vriendelijk zijn: eenige minuten later was hij op zijn slaapkamer, staarde, - het aangezicht tegen de ruiten, - naar het blanke landschap, en twee dikke tranen rolden langzaam over zijn wangen.
| |
| |
Het Vlierhof, de woning van den rentmeester Ghijsels, Willems vader, was een schilderachtig verblijf. Eene breede gracht omringde het van alle zijden. De boorden van het zoo gevormd eiland waren beplant met welig houtgewas, dat zich tot machtige tuilen opwierp, waarin oude vlierboomen de bovenhand behielden. Meer binnenwaarts lag de moes- en bloemenhof. In het midden verhief zich het huis met eene verdieping, een zwaar, oud gebouw in rooden steen. De muren waren langs drie zijden bekleed met wijngaardranken, welke ook de vierde zijde zochten te overmeesteren...
Vier dagen waren verloopen sedert wij Willem in de Ton zagen.
Het aardrijk lag nog in de diepste rust gedompeld. Looden stilte woog op het Vlierhof; alléen in de keuken, als om de levenloosheid nog zwaarder te maken, hoorde men het luid getiktak van het hanguurwerk.
De nacht bezweek, maakte schier onmerkbaar plaats voor den dag; de eerste klaarte lei een vaal licht tegen de ruiten.
Op dit oogenblik verliet Willem het bed. Zijne slaapkamer was, - op de verdieping, - nevens die zijner ouders. Na geruchteloos zich aangekleed te hebben, beklom hij de trap, die in eenen hoek van het kleine vertrek uitgaf, en bereikte den zolder. Niemand mocht vermoeden, wat hij vóor dag en dauw boven verrichtte.
Midden den zolder verhief zich de breede schouw, als een hooge steenoven. Het dak was door talrijke, zware dwarsbalken gestut, sterk genoeg om eeuwen te trotseeren.
| |
| |
In alle hoeken heerschte nog duisternis; door het eenige, kleine venster, naar het Oosten gewend, drong een twijfelachtig licht binnen.
De jongeling naderde deze plaats, zette zich op eenen stoel vóor een vermolmden lessenaar neder en bleef starlings over de sluimerende velden blikken. Niet eens lette hij op de koelte van den frisschen morgenstond.
Plots fonkelde zijn oog; in zielsverheffing legde hij eene hand op het hart, murmelde onsamenhangende woorden, waartusschen eindelijk de naam van Dina duidelijk uitklonk. Willem opende het venster.
Een lichte, schier onmerkbare nevel had in het Oosten gevlot, gedeeltelijk verborgen achter breed houtgewas, in eens, rechts en links, begon de kimme te gloeien, en daar rees de zon op in al hare kleurenpracht. Leven, bezieling, in purperen gloed, stroomde over het geschapene, en de eerste vogel liet zijn juichlied schallen.
Helder teekende zich alles af: het bloedrood der daken, het blanke der geveltjes, het groen van boom en plant. Eindeloos diep hing het uitspansel boven de uitgeruste, verkwikte aarde. Balsemgeur walmde rond, en in hegge en struik, in boom en heester, begroetten alle schepselen het ontwaken van den dag.
Na eene lange poos gewijd te hebben aan het aanschouwen van het natuurwonder, wendde hij, met moeite, er de oogen van af.
Gulle zonnestralen vielen op den zolder, maakten het er luchtig en vroolijk, klaarden tot het kleinste hoekje op.
De jongeling naderde een dikken stutbalk nevens de
| |
| |
reusachtige schouw, stak de hand in eene opening, scharrelde er in rond.
Hij vond niet, wat hij zocht.
Een kreet, waarin het diepste zielelijden doorstraalde, ontsnapte zijne borst. Hij bleef eene wijl met gekruiste armen, met zwoegenden boezem vóor zich staren.
Daar viel zijn blik op een verfrommeld stukje papier, dat voor hem op den grond lag; hij schoot er op toe, ontplooide het, en, na er eenige woorden op gelezen te hebben, liet hij het ten gronde vallen.
‘Ze weten niet wat verdriet ze mij aandoen!’ zuchtte hij.
De zon klom hooger; maar hoe bekoorlijker, hoe prachtiger het daar buiten was, hoe meer droefheid er daalde in Willems ziel.
De jongeling was dichter. Hier, in meesleepende taal, had hij de gevoelens zijner ziel weergegeven; in aangrijpende woorden de schoonheden der natuur bezongen.
En nu, de dierbare bladzijden, welke zijne uitboezemingen bevatten, waren hem ontnomen, wellicht vernietigd...
Neen, men wilde niet, dat hij een dichter, een schrijver zou worden; zoo beuzelarijen leiden tot niets...
Achter het hout, uit de schouw eener kleine woon, klom de rook in blauwe, kronkelende wolkjes opwaarts. De mensch ontwaakte. Een galmende bons deed alles trillen. Het was de klok van den toren, die in machtige tonen den Zondag aankondigde.
Willem ontwaakte uit zijne verbijstering, spoedde zich terug naar zijn slaapvertrek. Hij kleedde zich op, daalde vervolgens naar beneden en kwam buiten.
| |
| |
Wat adem vol levenslust zweefde er over de aarde.
De jongeling bereikte den kant der gracht, waar het water ondieper en klaarder was dan elders. Hij zette er zich neder. Het struikgewas vormde een dicht prieel boven zijn hoofd; meikevers zaten slapend onder de bladeren der malsche wilgenloten; stekelbaarsjes schoten in het water voorbij...
De jongeling wierp een treurigen blik rond, bracht de handen in de lange, blonde lokken en zonk in overwegingen weg.
Toen hij ter wereld kwam, kostte hij schier liet leven aan zijne moeder. Hij werd te Rooigem aan de overzijde der Schelde, bij de goede Anna, de vrouw van den schoolmeester Gaspard, geplaatst, die haar eigen, eenig kind verloren had bij dezes geboorte. Vader Ghijsels had eerst gedacht maar voor eenige maanden van zijn zoontje te scheiden, doch de tijd vervloog, en de kleine Willem werd niet teruggeroepen.
Ghijsels was dan de rentmeester van den baron de Verné en had zijne woning in de omheiming van het kasteelpark. De edele heer kon rond zijn verblijf geen kindergeschreeuw lijden, had hij meer dan eens ge-
Willem was tien jaar oud, toen hij in het ouderlijk huis terugkwam... Soms veronderstelde hij, dat men hem niet beminde... Wat goede, gulhartige vrouw was de voedster Anna! Hoe had ze Willem lief! Waar zijn de lange avonden, dat ze uit een boek voorlas of geschiedenissen vertelde? Wat genoegelijke uren sleet men rond het vuur, terwijl de krekel in de schouw zong,
| |
| |
de wind er in stoeide... En de brave meester Gaspard, die tevreden luisterde met de pijp in den mond, en die zoo hartelijk lachen kon... Lieve, bekoorlijke beelden! Meester Gaspard slaapt nevens moeder Anna op het kerkhof van Rooigem onder de noteboomen.
Ginds werd Willem dichter. En als ze thuis niet vriendelijk zijn, rijst dikwijls in zijne verbeelding de lieve woning op, waar hij zijne eerste jaren sleet, waar het avondrood voor hem diepere tinten aannam dan elders...
Willem dacht opnieuw aan de verdwenen bladzijden en prevelde:
‘Ik zal herbeginnen... zelfs trachten iets beters te maken.’
Het deed hem goed, dat ergens achter het hout een boer uit volle longen een liedje zong.
Maar weer werd hij heel zwaarmoedig, toen hij zich te binnen riep dat hij in de Ton niet kon gaan, daar hij nog geen geld bezat, om die ellendige glazen bier te betalen.
Op de kerk klepte het voor de mis. Willem begaf zich terug naar de woning, trad in de keuken. Vader was, gansch opgekleed, aan het ontbijt; moeder, aan het werk, liep heen en weer.
Willem groette:
‘Dag, vader... Dag moeder.’
Men antwoordde niet; sedert Willem, vier dagen geleden, zoo laat thuis kwam, stuurde men hem schier geen woord meer toe.
Vader Ghijsels zat stijf, rechtop, bij de tafel. Zijn schedel was schier geheel kaal met eenen krans vlas- | |
| |
achtige, tamelijk lange haren omgeven. Hij had magere trekken, vooruitspringende kakebeenen, een ontvleeschden hals, rimpels in de afhangende wangen, schier geene kin; de hoeken zijns monds zakten naar beneden, en er lag eene treurige uitdrukking in zijne kleine, wijfelachtige oogen. Het onderdeel van zijn aangezicht had iets geraamteachtigs; het voorhoofd was te weinig verheven. Ghijsel's kleedde zich altijd in zwart laken, lachte nooit.
Weldra stond hij op, verliet de woning om zich ter kerke te begeven.
Willem en zijne moeder bleven alléen.
Martha, vrouw Ghijsels, alhoewel ze de vijftig achter den rug had, droeg nog de teekens van vroegere schoonheid. Het was een klein vrouwtje met blinkende oogen; ze moest een fijn gesneden aangezicht bezeten hebben en had nog overvloedige, blonde lokken; nu was haar scherpe neus een weinig te diep gezakt, en gewoonlijk stak ze zeer verachtend de onderlip vooruit. Zoowel binnen als buiten den huize droeg ze eene kap met eenige gele bloemen versierd, met breede bindlinten, die haar achterna vlotten; voor het overige was ze schier altijd zeer eenvoudig, zelfs met smaak gekleed. Ze was zeer bedrijvig, doch scheen steeds op zoek naar redenen tot ontevredenheid. Nooit had ze eene meid gewild, was spaarzaam, gierig zelfs.
Ze kwam bij het vuur, en toen ze dit beter aangestookt had, bleef ze schuins, vol misprijzen, haren zoon aanzien.
Willem vroeg zichtbaar ontroerd:
| |
| |
‘Moeder, ik had op den zolder papieren weggestoken: heeft ze iemand gevonden?’
‘Gevonden?’ herhaalde ze en blies verachtend door den neus. ‘Gevonden?.. Ja, vader heeft ze gevonden en verbrand daarbij.’
‘Verbrand!’ kreet de jongen en liet het hoofd op de borst zinken.
‘En waarom niet?’ vervolgde ze. ‘Ik, ik zou wel middelen vinden om u die zottigheden te beletten... 'k Zou beschaamd zijn: dat spreekt daarin van meisjes, waarvan weet ik al... Wat moet gij een bedorven kerel zijn... Ge kunt met uwe eigen hoovaardij over den weg niet... Bezie mij dat haar: lang, in krullen... Wat zal er uit u groeien?.. Heeft mijnheer geld in den zak, dan gaat hij met boerenzoons drinken, zit in de herbergen, waar er sletten zijn en komt zat thuis... En nu, over vier dagen, was het weeral bijna middernacht... Maar gedurende eene maand krijgt ge geenen cent meer.’
Willem sprak niet. Ja, reeds had hij zich licht bedronken; als men te zwak van gemoed is, thuis weinig genegenheid vindt, dan...
‘Moeder,’ sprak hij, ‘geef mij twee frank, en ik zal deze maand niets meer vragen.’
‘Niets meer vragen!.. Mijnheer zal niets meer vragen!.. Dat geloof ik!.. Hoe dikwijls in uw leven hebt gij reeds twee frank gewonnen?.. Ik zeg het nog eens: ge zult nooit tot iets dienen.’ Na eene poos voegde er bij vol verachting: ‘Hadden we dien Bolster niet om ons te helpen!..’
‘Ja, Bolster is altijd tevreden,’ mompelde Willem.
| |
| |
‘Hij zegt ja, als hij neen denkt: zoo bekomt hij hier alles... 't Is Bolster ook, die doet gelooven, dat er niets uit mij te maken valt; maar hij laat mij in het bureel niets verrichten, leert mij niets, aanziet mij als een kind?’
Willem herhaalde slechts, wat hij zoo dikwijls door zijne moeder zelve had hooren beweren.
‘Als een kind!’ hernam deze. ‘Neen, neen, ge zijt geen kind meer, zeker niet... Maar ge kent of weet niets van hetgeen ge moet kennen of weten... Ge zijt een voornaam heer, wellicht nooit in staat zijn brood te winnen... Vader weifelt altijd, weet niet wat met u aanvangen, durft niet doorwerken... Ware ik in zijne plaats, ik zou u wel dwingen! Ge voelt u te groot man om zaakwaarnemer of rentmeester te worden... Durft gij dat loochenen?’
Willem bleef eene wijl starlings vóor zich zien; daarna, als in eene opwelling van verontwaardiging, borst hij uit:
‘Neen, neen, zeker niet; slechts gedwongen word ik het. De knecht voor 't leven zijn van rijken en grooten! Gij ook, moeder, hebt het meer dan eens gezegd: de baron zocht steeds van vader zijn nederigen dienaar te maken. Elk woord moest gewogen worden; geenen voet mocht hij zonder toelating verzetten. En toen de zoons uit Parijs kwamen, de twee slempers, die het vaderlijk erfdeel doorgebracht hadden, toen ze hier kwamen, stelde vader mij aan hen voor in het park. Vader hield nederig de muts in de hand, stond daar buiten met ontblooten hoofde in de koude; ze beantwoordden zelfs zijnen groet niet en keken mij
| |
| |
verachtelijk aan, of ik een vreemd beest ware geweest. Ik zou die twee kerels van hun paard gerukt hebben, onder mijne voeten verpletterd!’
Willem zette zich buiten adem neder.
Zijne moeder aanzag hem met somberen blik; ze wist niet recht, of ze zich in gramschap moest stellen of zwijgen... Ja, zij ook had dikwijls op meerderen uitgevallen; in den grond heurs harten was ze fier; ze beneed, wat zich boven haar bevond. Weldra sprak ze:
‘Voor wien schreeuwt gij zoo?.. Ik ben niet doof!.. Mijnheer zou verpletteren!.. Neen, neen, het is al dat niet: er is hier niets, dat u aanstaat. Ge zoudt naar de stad willen: daar zoudt ge kunnen drinken, zwieren, den groote uithangen... Mijnheer zou dan misschien uit de hoogte op zijne ouders mogen neerzien... Ge denkt zeker, dat de kiekens daar gebraden in den mond vallen met minnebriefjes en al zulke dingen te schrijven!’
O ja, vroeger had Willem meer dan eens den wensch uitgedrukt naar de hoofdstad te trekken; nu liefde hij Dina, nu kon er van geen heengaan nog sprake zijn. Hij hernam:
‘Ik zal op het dorp blijven, alhoewel men hier alles veracht, wat van geene cijfers spreekt.’
Ze blies weer door den neus. Hij vatte al zijnen moed samen en vroeg:
‘Wilt gij mij éenen frank geven, moeder?.. Een halven?.. Niets?..’
Ze schudde hardnekkig het hoofd.
Hij was op het punt te vragen, of hij haar in iets
| |
| |
behulpzaam kon wezen, dat hij gaarne een handje zou toesteken. Ze hadde hem wel met een ontwijkend, onvriendelijk woord bejegend, doch ware daarna spraakzamer geworden, en hij zou wellicht het verlangde bekomen hebben. Hij uitte geen woord meer, haar gelaat stond al te weerbarstig. De jongen dacht ook, dat hij zoo op linksche manier zijn doel zocht te bereiken, en dat wilde hij niet. Soms, zooals nu, als er drank of vrouwen in 't spel waren, kon zijn moeder ruw, zelfs onmenschelijk wezen, maar als men het hoofd lei, werd ze zachter gestemd, en dan verging de bui in een praten over den eenen of anderen ingebeelden vijand.
* * *
Na den noen verscheen Bolster, de klerk, de factotum van mijnheer Ghijsels. Waar er maar iets te krijgen viel, vooral als het fijne beetjes gold, was Bolster de eerste; nu kwam hij slechts koffie drinken. Het was een redelijk dik mannetje van een vijftigtal jaar, met vooruitspringende kin, gebogen neus en een te lang lijf voor de te korte beentjes. Een lach, waar fijnheid, berekening in doorstraalde, lag om de dunne lippen van zijn breeden mond, speelde in de plooitjes van zijne onrustige oogen. Hij was steeds onberispelijk gekleed, pronkte gaarne met sneeuwwit linnen. Tot over een vijftal jaren leefde hij van een zeer klein inkomen en van hetgeen allerlei zaken hem opbrachten; hij was vroeger, onder andere, ook kostschoolhouder geweest.
| |
| |
Toen Ghijsels het huis in het kasteelpark nog bewoonde, gelaste hij zich, vooral in de laatste tijden met de zaken der inwoners van Meerschdonck en der omliggende gemeenten. Dit deed hij op aanraden van Bolster, die hem den val van het huis de Verné voorspeld had. Na het verlaten van het kasteel, dat verkocht werd, betrok Ghijsels, als zaakwaarnemer, het Vlierhof; Bolster wist hier binnen te dringen, zich weldra onmisbaar te maken. De zwakke Ghijsels, gewoon onder vreemden te staan, voelde er waarlijk behoefte aan zich door iemand te laten leiden.
Bolster groette buigend, nam voor moeder Martha den hoed in de hand en liet zoo zijne schier witte, overvloedige haren zien, die eene kunstige, rechtopstaande bles boven zijn verheven voorhoofd vormden.
Dikwijls kwam hij hier ook des Zondags. Hij praatte gewoonlijk over alles, gaf raad, nam besluiten, vond voor elke zaak al dadelijk de oplossing.
Toen moeder Martha hem voor de derde maal koffie wilde inschenken, schoof, hij zijn kopje van zich af, nam de zilveren snuifdoos uit den zak, bleef nadenkend, met eenen snuif tusschen wijsvinger en duim, voor zich staren en sprak weldra:
‘Ja, den laatste dezer maand zal het vijf jaar geleden zijn... Vijf jaar, dat ge weg zijt... De baron de Verné was een braaf, eerbiedwaardig man; jammer, dat hij zulke zonen had. Hadden de twee jonge heeren niet alles verbrast, dan waart gij er nog... Een voorbeeld, waar slemperijen naartoe leiden... Wie iets verdient, moet iets hebben. Maar, bah, bah, 't is er nu voor u niet te slechter om... Een brasser, om
| |
| |
't even waar hij woont, in de stad of op het dorp, is en blijft een brasser.’
Willem had als een voorgevoel, dat het gesprek in eene voor hem bestemde zedenpreek zou ontaarden. Ditmaal werd hij in zijn verwachting bedrogen. De woorden van den klerk behaagden aan den meester niet, die zuur vóor zich keek. De gewezen rentmeester was steeds een toonbeeld van eerlijkheid geweest, van overdreven eerlijkheid zelfs, en overdreven ook was zijn eerbied voor rijken en machtigen; niet eens kon hij het velen, dat men lichtvaardig over de Verné's sprak.
Ghijsels hield er stellig aan dat Willem zaakwaarnemer zou worden, had den diepsten afschuw voor de stad. De klerk vroeg niets beters dan den jongeling te zien vertrekken, doch durfde niet rechtstreeks de denkwijze zijns meesters bestrijden.
Bolster wilde den teweeggebrachten indruk verdrijven en sprak:
‘Ik zou nog vergeten mede te deelen, waarom ik kwam.’
Nu legde hij uit, hoe een der invloedrijkste mannen van de streek Ghijsels liet verzoeken eens tot bij hem te komen, om over zaken te spreken.
‘Ik weet, wat er op handen is,’ eindigde Bolster, ‘we zullen dat eens algauw in orde stellen.’
Het droef gezicht van Ghijsels verhelderde, en een zweem van lach vlotte om zijnen mond. Het was, of hij dacht, dat zoo eene uitdrukking in zijne trekken niet paste: hij wreef met de hand over het aangezicht en keek dan op zijne gewone manier naar buiten.
| |
| |
Bolster nam eenen snuit en bemerkte:
‘Ik ben daar eens rond het huis gegaan, uwe druivelaars zien er prachtig uit.’
Het was vader Ghijsels zelf, die zijne druivelaars onderhield, en gaarne hoorde hij er een woordje lof over.
De meester en de klerk verlieten weldra de keuken en begaven zich zamen naar den tuin.
Willem nam het weekblad ter hand, als om zich van zijne pijnlijke gedachten te bevrijden. Daar werd de deur geopend, en een jong soldaat, een sergeant, trad binnen. Hij kwam tot Willem gesneld met de twee handen vooruit, met van vreugde stralend gelaat.
‘Ivo!’ kreet Willem.
Met den eersten oogslag kon men zien, dat de jongelingen gebroeders waren. Beiden hadden eene slanke gestalte, blonde haren, blauwe oogen, de lippen een weinig te groot, met gewoonlijk een zachten lach er om. De jonge soldaat had meer strakheid in het oog dan Willem, was in het algemeen stiller van manieren, zag er nadenkender uit, sprak min.
* * *
Ivo was de oudste, de twee en twintigjarige zoon des huizes. Hij had van jongsaf lust gevoeld tot soldaatworden, en had ook steeds eenen afkeer getoond zich, aan handen en voeten gebonden, aan de grooten over te geven.
Eens sprak hij tot Willem:
‘Om wille der twee zonen van de Verné denkt va- | |
| |
der, dat er niets dan goddeloosheid en bederf in de stad te vinden is. Men weet niet, wat met mij aan te vangen, en de jaren vervliegen; ik wil op Meerschdonck niet blijven, maar zal soldaat worden... Zeg er niets tegen, Willem, ik vind niets beters.’
In het huis des rentmeesters werden er hevige woorden uitgesproken. Ivo had kop gehouden, was vertrokken. Dat soldaatworden was voor de moeder eene vernedering; de vader was wanhopig geweest, maar had Ivo met andere oogen beginnen te aanzien van het oogenblik, dat de jongeling eene streep op de mouw droeg.
* * *
Moeder Ghijsels trad binnen. Heur onthaal was gulhartiger dan gewoonlijk; inwendig moest ze bekennen, dat Ivo er knap uitzag, zelfs iets edels over zich had.
Hij werd verzocht in de groote achterkamer te gaan, welke tot kantoor diende. Hij zou er door vader, in bijwezen van Bolster, ontvangen worden.
Willem werd niet uitgenoodigd mede binnen te treden; hij wist, dat men Ivo niet ontving als den teruggekomen zoon, dien men in de armen sluit, maar als iemand, die rekenschap moet geven over het verledene; toonen, wat men van de toekomst verwachten mag...
Om vier uren werd er weerom koffie gedronken, daarna verlieten Ghijsels en Bolster het Vlierhof; moeder begaf zich naar een vriendin op de dorpsplaats;
| |
| |
op hunne beurt gingen Ivo en Willem eene wandeling doen.
Ze volgden de beek, welke de eenzaamste plekjes, scheen op te zoeken en zich zoo lang mogelijk tusschen de stille weiden en het droomerig kasteelpark hield. Daar wierp de zon grillige schaduwen over het groen grastapeet; er lag diepe geheimzinnigheid onder het hout...
Wat hadden de twee broeders elkander niet te vertellen!
In dit eenzaam Zondaguur bleven ze staan onder het zilverachtig loover der liooge wilgen, zetten zich neer onder de hazelaars bij de kastaniestruiken.
‘Mijne gedichten!’ sprak Willem, als antwoord op eene gestelde vraag. ‘Gij alléen hebt ze gelezen, schoon gevonden... Welnu, vader heeft ze verbrand!.. Indien ik herbegin, zal men weer vernietigen, wat ik voortbreng. Men zal mijn werk vinden, of mij gebieden het te halen... Ik, die inbeelding bezit, die droomde iets te worden!.. Ha!.. En ze doen het voor mijn welzijn, denken ze!’
Daarna beschreef Willem, hoe goddelijk schoon zijne Dina was; hoe er elken nacht van droomde... Het was onbegrijpelijk: slechts eenmaal had hij de geliefde gezien, en wat machtigen indruk had ze op hem niet gemaakt! Hij scheen een geheel ander mensch. Kon hij maar een groot schrijver worden, hare bewondering afpersen!..
Hij verhaalde, wat voor prachtige avond het was, toen hij haar voor de eerste maal zag. Hij kwam terug van de boekerij van Bernhem; zoo ontroerd was hij,
| |
| |
dat hij zelfs zijne boeken in de waardkamer vergat. En wat moest Dina van hein denken; hij had in de Ton schuld gemaakt, kon niet betalen!
Ivo had iets, hoe weinig ook, gespaard: hij zou zijnen broeder helpen. Deze werd gedwongen het geld aan te nemen, van ontroering kropte de stem hem in de keel.
En toen de avond inviel, de bladeren met grootere schaduwen wemelden, begaven de twee broeders zich naar de Ton.
Daar lag de Schelde schemerend in het laatste licht; bedwelmende geuren van bloem en plant dreven rond in den frisschen dampkring. Het was voor Willem, of hier de omgeving zelve hem aantrok; of een machtige zegezang hem begroette; of er juichende stemmen opstegen uit veld en beemd.
Een vogel in de zachtjes wuivende linden zong zijn avondlied.
Deuren en vensters stonden open in de herberg. Et zat niemand in de waardkamer, maar buiten spraken lieden samen.
Willem was diep ontroerd. Hij ging vóor Dina komen.
Op het achterhof waren twee, drie tafels geplaatst; rond eene dezer zaten eenige bejaarden lieden.
De grond, waarop de woning gebouwd was, daalde zachtjes af tot aan de Schelde. De blik rustte op het houtgewas, dat heel de helling bedekte, groene heuvels vormde, donkerder dalen; soms bewoog de wind alles en schiep spelende golfjes in de bladeren.
De twee jongelingen hadden zich bij eene ledige
| |
| |
tafel neergezet; ze waren er reeds eene wijl, en nog was niemand verschenen om hen te dienen.
Plots voelde Willem een pijnlijken steek in zijn hart. Tusschen al het gebladerte, in den hoek ginds, teekende zich een prieel af. Daar zat een jongeling, den rug naar de herberg gewend; blauwe tabakwolkjes stegen in de hoogte. Door eene opening tusschen het loover ontwaarde onze verliefde jongen - Dina op eene bank gezeten... De gezel van het meisje was Demery...
De oogen van Ivo volgden de richting van Willems blik. De jeugdige sergeant greep zijns broeders wandelstok, sloeg er mede op de tafel.
Dina sprong recht, kwam nader geloopen en sprak:
‘Ha, Willem, zijt ge daar!.. Wees welkom!.. Ik heb u elken dag verwacht.’
Ze stak hem de kleine, poezelige hand toe en vervolgde:
‘Dat is zeker uw broeder?.. Ja?.. Men ziet het.’
Ze bleef Ivo eene poos droomend aanstaren en fluisterde aan Willems oor:
‘Wat schoone soldaat!’
Deze bestelde twee glazen, doch zijne wenkbrauwen waren en bleven gefronst. Eer Dina het bier ging halen, vroeg ze:
‘Ge waart hier nog niet lang zeker?... Om dit uur komt er weinig volk... Ik zat daar met Demery, onzen brouwer.’
En stil, vertrouwelijk tot Willem, voegde zij er bij:
‘We moeten hem een weinig in de oogen zien; ik zal u later wel vertellen waarom.’
Na den drank gebracht te hebben, zette Dina zich
| |
| |
dicht nevens Willem, en telkens ze tot dezen opzag, onderging hij den invloed harer groote, bruine oogen. Hoe zoet was hare stem. Hij was machteloos als een kind tegenover het gevoel, dat hem overweldigde.
Ivo sprak weinig, - hoe vriendelijk Dina ook voor hem was, - en rookte als in nadenken verzonken steeds voort.
De bejaarde lieden waren intusschen vertrokken. Ongemerkt had Demery zich verwijderd. Willem kon er niet toe besluiten henen te gaan.
De avond was gansch gevallen. Het was nu stil en eenzaam, alhoewel het windje zich luider verhief.
Willem had Dina's hand onder de tafel vastgehouden. Nooit nog had hij zoo eene zaligheid gesmaakt.
De schaduw van de Ton strekte zich al zwarter uit over de achterplaats, verlengde zich over het houtgewas in de laagte. Ginds verre, op de heuvelenrij, had de zon zich in eenen vijver gespiegeld, de vuurgloed, welken zij er ontstoken had, was uitgebluscht.
Het meisje maakte hare hand los. Baas Corbeel was in de achterdeur der woning verschenen. Hij naderde, wenschte norsch een goeden avond en bleef met ontevreden hangende lip toekijken. In eens wendde hij zich zenuwachtig om, liep nu hier dan daar op het achterhof en grommelde soms onverstaanbare woorden.
Dina glimlachte en sprak:
‘Vader is slecht gemutst, daar hij zijn glaasje niet heeft.’
De waard stond nu bij het prieel omhoog te staren, of hij zich met geweld eene vegetene zaak zocht te herinne- | |
| |
ren. Ivo naderde hem, vroeg, of hij iets won drinken.
‘Wel, waarom niet, beste vriend!.. Indien ik er u pleizier mee kan doen... Ha, ha, ha!.. Ge kent mij nog niet, ge kent mij nog niet!’
Baas Corbeel deed zich een schuimend glas bier halen en lachte daarna, dat zijn kop zenuwachtig schudde, en de tranen uit zijn oogen vloeiden. Hij vond dat de broeders er allerbeste jongens uitzagen, zooals men er geen twee meer hadde aangetroffen... Ivo uit de Ton was echter ook een heele kerel, al zei de baas het zelf.
Corbeel begaf zich in de kleine keuken en kwam met meer terug.
Ivo verwittigde eindelijk, dat het tijd was te vertrekken. Willem kon geen woord spreken, de ontroering belette het hem. Dina had in het geheim zijne hand genomen, drukte ze.
Toen onze verliefde alles betaald, en het meisje hem de hier vergeten boeken gebracht had, kon hij er toe besluiten henen te gaan.
Vooraleer te scheiden stonden de jonge lieden samen vóor de woning onder de linden. Dina zag weer droomend Ivo aan, die het gelaat afwendde: ze lei hare hand op zijnen schouder en sprak:
‘We blijven steeds vrienden, niet waar?’ Hare stem trilde lichtelijk, toen ze vervolgde:
‘Ik zou eenen broeder, zooals gij, willen... Laat mij u iets geven.’
Zij ijlde weg en keerde weldra terug met twee bloemtuiltjes.
‘Aanvaard ze van mij,’ verzocht ze. Ze stak een tuiltje op de borst van elken broeder.
| |
| |
Dina beantwoordde den afscheidsgroet niet, of ze in gedachten verdwaalde; ze staarde de jongelingen achterna, terwijl deze langs de beuken henen trokken.
Willem zag om. De maan was boven de kim gerezen, schiep een tooverachtig landschap; in de deur van de Ton stond de beminde.
‘Jeugd, schoonheid en liefde!’ murmelde Willem begeesterd.
‘Zoudt gij haar niet kunnen vergeten?’ vroeg Ivo. ‘Kunt gij waarlijk niet?.. Neen!.. Arme Willem, ge zult u, ik vrees het, veel verdriet op den hals halen... Nu, ge kent haar nauwelijks; alles kan nog veranderen.’
‘Om Dina wil ik lijden,’ sprak de verliefde jongen besloten.
‘Ja, ze is schoon,’ murmelde Ivo nadenkend. Stilzwijgend vervorderden beiden hunnen weg.
Willem dacht aan al het genot, dat de avond hem opgeleverd had.
* * *
Op eenen Junimaandag.
Het is kermis in de Ton. Van vier uren al was er leven en beweging. Lieden naderen voort in bonte groepen langs den breeden weg onder de beuken, geliefden volgen den slingerenden voetwegel door het malsche koren; van de overzijde der Schelde brengt de overzetboot gedurig vroolijke gasten aan.
Onder de linden zijn er kramen opgeslagen; vóor de woning staan tafels en banken. Eene woelige, uit gelatene menigte is hier samen, gejuich en gezang klinkt er; de diensters kunnen met moeite zich eenen door- | |
| |
tocht banen. Op het achterhof danst men bij de vroolijke, aanjagende tonen van vedels, bas en trom.
Willem komt langs de baan in de richting van de Ton gestapt.
De zon daalt in het westen, zware wolken baden er in purper en goud, en een gulden weerschijn ligt over de velden.
Gisteren was de jongeling, bij de geliefde geweest; een oogenblik slechts bleef hij met zijne Dina alléen, maar het was een zalig oogenblik.
Ze stonden samen bij het tuinhekken achter de seringestruiken. Om hen heen de feestzang; overal de weergalm der vreugd; vroolijk gegons in de lucht. Ze blikten elkander in de oogen en hij sprak:
‘Dina, u alléen ter wereld kan ik liefhebben. Zonder u kan ik niet leven... Wat er ook gebeure, wilt gij mij getrouw blijven... Wachten tot wij ons voor altijd kunnen vereenigen?’
‘Getrouw blijven!’ herhaalde ze en liet haar pareltanden zien. ‘Willem, ge zijt rijk, zegt men; ik ben de dochter uit eene herberg: ge zult mij, arm meisje, tot vrouw niet willen.’
‘Dina, nooit, nooit zal ik iemand dan u beminnen! Zeg, wilt gij?’
Hij had de handen op hare schouders gelegd, blikte haar smeekend aan.
‘Ja,’ sprak ze en lachte weer. Daar klonk de ruwe
| |
| |
stem van Free, die zijne zuster riep. Langs eenen omweg kwam liet meisje terug op het achterhof.
* * *
Met popelend hart spoedt Willem zich nu voort naar de Ton. Hij bemint, wordt bemind! De hoogste uitdrukking van het menschelijk geluk voor een jeugdig hart.
Wat nieuw zielsgenot zal de dag van heden hem niet brengen.
Hij houdt den hoed in de hand, schudt de blonde lokken, en zijn oog straalt van levenslust.
Wat er ook moge voorvallen, - tenzij de dood hen schreide, - Dina zal de zijne worden. Neen, voor niets zal Willem achteruitdeinzen! En dan, met de uitverkorene vereenigd, zal hij zijn hart in goddelijke poëzie lucht geven, een groot man worden.
Heden zal hij geene schuld moeten maken: hij heeft geld! Mijnheer Gap, een notaris van Bernhem, heeft Bolster verzocht hem Willem voor eenige dagen te zenden, om eenig schrijfwerk te verrichten; Bolster heeft niet durven weigeren. En eergisteren sprak de notaris:
‘Willem, ik ben tevreden over u: ziehier vijf frank. Het is voor u, hoort ge, voor u alléen.’
Vroeger hadde Willem voorzeker het geschonkene niet gehouden, maar het aan zijne moeder overhandigd; er is in zijn binnenste een strijd geleverd geworden, maar ten slotte, - nadat hij eenen bedelaar eene milde aalmoes gaf, - heeft de gedachte, dat hij
| |
| |
nu een middel bezat bij Dina te komen, over alle bedenkingen gezegepraald.
In de verte hoort hij de muziek opstijgen. Begeestering spreekt meer dan ooit uit zijn blikken, en juichende tonen ontrollen zijnen mond.
Heden is hij niet eerder kunnen komen: Bolster heeft hem tot na zes uren op het bureel gehouden, daarom stapt de verliefde jongeling zoo haastig voort.
Willem weet, dat er dezen namiddag in de Ton gedanst wordt. Hoe zal Dina ongeduldig op hem wachten! Het moet haar voorzeker smarten haren Willem niet te zien. Deze kan wel niet dansen, maar hij is overtuigd, dat de geliefde niet anders wenscht, dan zijn bijwezen. Willem zelf vraagt slechts, dat Dina, - terwijl ze de klanten dient, - nu en dan een oogenblikje vinde, om eens nevens hem te zitten.
En later, als iedereen zal weg zijn, de nacht invalt, rust over de aarde zinkt, dan zal ze toch wel eens niet hem achter de seringestruiken komen, en daar, - daar wie hij haar bij het scheiden eenen kus geven. Ja, hij heeft zulks nog niet gedaan, gisteren zelfs niet gedurfd, maar nu zal hij het doen...
Hij bereikt de Ton, koortsig, opgewonden. Hij blikt rond, bemerkt Dina niet, baant zich eenen weg door de wriemelende menigte, treedt in de gelagkamer. De woning is proppend vol volk: lieden met ontstoken gezichten; zweetende, blozende deernen; pratende, babbelende ouden; zwetsende, spottende, uitdagende jongeren. Glazen overal: op de tafels, op de vensterrichels, in de handen. De vloer is nat, de dampkring warm, zwanger van alle geuren, vol walmenden tabaksrook.
| |
| |
Baas Corbeel, met zijn bollig, rood aangezicht staat achter de schenktafel en vult de glazen. Free, Dina's broeder, brengt het bier met volle stoopen uit den kelder. De diensters hebben de handen vol.
Hier ook ontdekt Willem zijne geliefde niet. Nu komt hij buiten op het achterhof. De muziek klinkt er in wilde, aanjagende tonen. De speelmans zitten op eene stellage onder den grooten notelaar. De bas gromt als van niet langer in te houden vreugde; de twee vedels gillen het uit van de pret; de trommel slaat, of hij zoo dadelijk bersten wil. De paren vliegen dooreen; kletsend slaan de jongens op de beenen; de meisjes trippelen nader, heffen den voorschoot op bij de hoeken... Men wijkt neigend achteruit en wendt zich af, draait om en springt op, vliegt in elkanders armen...
In de diepte ligt rustig het hout, waar soms een windje over loopt; verder in reusachtige bochten vloeit de Schelde; geheel het dal zwemt in den laatsten glans van den wegstervenden westergloed.
Willem zet zich op eenen stoel onder den notelaar. Dina zal voorzeker gaan komen. Alles in zijne ziel juicht mede met de vreugde om hem heen.
Plots wordt de jongeling bleek. Minnenijd grijpt zijn hart vast, wringt het bloedig om.
Wat ziet hij?
Dina is aan den dans! Hij bemerkt heur gelaat, - stralend van genoegen, - over den schouder van Demery; deze houdt den arm om de leest van het meisje... Is dat mogelijk?.. Ja, daar bemerkt hij haar weer. Demery heft haar van den grond. Willem ontwaart Dina's witten onderrok, hare lage schoentjes en
| |
| |
de licht vleeschkleurige, spannende kousen op het welgevormd been... Het is om er zinneloos van te worden! Hoe schoon is ze, bezield door den dans; hoe lief zijn heure haren opgekapt; hoe betooverend komt hare gestalte uit in het spannend, zwart kleed. En die bloedkleurige roos op de borst, heeft ze die van Demery ontvangen, tot welken zij zoo stralend opblikt?...
De muziek heeft opgehouden; Dina begeeft zich met Demery in het prieel.
Neen, Willem kan hier niet blijven. Hij verlaat het achterhof van de Ton, dwaalt in den omtrek rond, langs het hout, door de korenvelden, keert verscheidene malen op zijn stappen terug en geraakt ten slotte op de helling, tusschen de wilgen achter de Ton.
Hij zet er zich neder. Achter hem, daar boven, klinkt de aanjagende muziek, in de tusschenpoozen verheft er zich gelach en geschater. Dat pijnigt zijne ziel. Onzeglijk leed vervult hem den boezem. Soms, als de muziek losberst in opwippende tonen, - bij het snerpend gegil der vedels, het hol, klepperend geroffel van de trommel, het dof geronk der bas, - als daar alles met zijn wee schijnt te spotten, dan kromt hij krampachtig de vingers, kreten ontvallen zijnen mond.
Hij moet naar huis. Hij wil man zijn, moed toonen. Hij zal voor eeuwig van de on waardige afstand doen. Maar hij kan nog niet dadelijk weg; het is, of hij er een wreed genoegen in vindt zich zelven te martelen.
En eer hij henen trekt, wil hij nog eens, - voor de laatste maal zijns levens, - in de Ton treden, blijven tot het volk weg is, en dan de ontrouwe toesnauwen, dat hij haar veracht, veracht... vervloekt!
| |
| |
Hoe had Willem zich bedrogen, toen hij dacht, dat zijne ziel hare zuster gevonden had! Hoe eenvoudig was hij geweest! En nochtans, hoe diep moest hij Dina reeds liefgehad hebben, daar zijn hart nu zoo bloedt!..
Ja, Ivo, de goede jongen, had het voorspeld: Ge zult u om heur veel verdriet op den hals trekken.
In het westen zijn zware wolken opgestegen en spreiden als een rouwfloers uit over de aarde.
Vóor de Ton klinkt een kanonschot; de weergalm rolt door het dal en sterft uit in een geratel aan de overzijde. Vuurpijlen stijgen met gesis vóor de afspanning hemelwaarts, dalen hier en daar in sierlijken boog neder, verdwijnen, als door de golven eener zwarte zee ingezwolgen, of spatten in veelkleurigen vuurregen uiteen...
Het martelt Willem meer en meer, dat het gebrom daar boven, - van al die menschenstemmen, - van vreugde, van levensgenot spreekt, en hij hier gansch alléen, als een misdadiger, het bestaan zit te vervloeken.
Met geweld zoekt hij soms eene andere richting aan zijne gedachten te geven. Wanneer, om hem heen, de avondwind door het hout strijkt, rijst er als een troostende zang uit alles op; eene stem blaast hem opbeurende woorden toe; er vloeit een balsem over zijne ziel; een grootsch, machtig gevoel vervult hem; hij blikt met minachting neer op die ijdele, lichtzinnige Dina. Helaas, zoo iets duurt slechts een vluchtigen stond, te dieper stort Willem terug in de kolk zijner ellende.
‘Neen, neen,’ valt hij plots uit, ‘Dina, ik kan u niet vergeten, ik kan niet.’
| |
| |
Hij vraagt zich nu af, waarom hij zoo snel moest wegvluchten. Wat is het ook, dat zij aan den dans staat! Is ze er niet toe gedwongen, als dochter van den waard? Heeft ze niet beloofd later uitleg te geven over Demery, die toch te oud is voor haar! En na het vertrek van dien kerel, wie weet, of ze dan tot Willem met ware gekomen, hem alles niet zou gezegd hebben? Hij stelt het zich voor, hoe hij dan in de halve duisternis vertrouwelijk met Dina in het prieel zou zitten, hoe ze daar den eed zouden wisselen van eeuwige liefde...
De hemel is gansch zwart geworden, of er een onweer op handen ware.
Onder den invloed zijner laatste overwegingen springt Willem recht, verschijnt weldra op het achterhof van de Ton.
De dans is eene wijl onderbroken geweest, Demery komt juist terug. Hij alléen heeft het vuurwerk afgestoken, hij is de held van het feest.
Langs baan en voetwegel hoort men de lieden huiswaarts trekken. Er komt meer ruimte op het achterhof. Aan stijlen hangen twee walmende lampen; onder den noteboom brandt eene pekton, verspreidt een scherpen geur, zendt rook en gensters over het hout in de diepte, waar het hellezwart is.
Vooruit! Aan den dans! Laat de muziek maar klinken! En tusschen eene rede, die van verdierlijking getuigt, valt een vloek.
De deernen worden woest vastgegrepen, in sterke annen gedrukt. Op! Voort! De drank is de meester! Steeds hooger zwaait men de danseressen rond; eene
| |
| |
dezer laat eenen gil hooren; haar vrijer heeft heur in de wang gebeten! Ginds loopt men samen; een gespierde kerel ontvangt een glas in den kop, het bloed vloeit over zijn aangezicht... Eenen stond ziet men een paar gloeiende oogen; een mes in de hand... Er is een getier en gewoel; de forsige kerel ligt op den grond, het schuim op de lippen... Intusschen is de eerste aanvaller verdwenen... Den gekwetste, die langzamerhand bedaart, bindt men eenen doek om den kop... Nu is het beter, het is voorbij... Hij grijpt zijne minnares vast, springt er woest mede in den dans, en er straalt iets sombers, iets leeuwachtigs uit zijne trekken... Voort! Vooruit! Men is hier gekomen om zich te vermaken, om te drinken, om... Het machtig lijf heeft zich opgekromd van de vore in den akker, het vraagt genot.
Willem ziet toe, als in eenen droom.
Dina is hier niet. Demery zit ginds bij eene tafel.
Free, de waardszoon, is buiten gekomen, blijft eene poos dwaas vóor zich kijken, doet geweld zich in evenwicht te houden, en zwijmelt dan voort, om zich verder in 't gras te laten rollen.
Dina verschijnt, is alléen. De muziek berst weer los. Demery staat recht, wenkt... Daar vangt hij het meisje in de armen op, huppelt er mede vooruit.
Willem verbergt zich, ziet toe... Hoe vermaakt Dina zich! Ze heeft hem dus nooit bemind!
De rampzalige denkt aan thuis. Het wordt laat. Mag hij zich nog blootstellen aan de verwijtingen zijner ouders? Hij moet weg. Hij snelt voort, als een dronken mensch.
| |
| |
Dit is dus het einde zijner liefde! Zal hij nog ooit beminnen? Wat zaligheid zou hij smaken, kon hij op een uur, als nu, met Dina door het veld trekken, haar eerbiedigende, sprakeloos, in geluk verslonden!..
Het regent. Het zand werpt een eigenaardigen geur op; het bloeiende koren, de klaver, alle planten zenden hunne uitwasemingen rond. Bij het zacht geruisch van den regen voegt de wind andere tonen, en er hangt een eindeloos diep akkoord over de slapende velden.
* * *
Tien dagen waren verloopen sedert de kermis in de Ton.
Verleden Zondag was Willem, het hart vol wanhoop, met eenige boerenjongens op gang geweest, was laat thuisgekomen.
Zijn vader verbood hem het Vlierhof nog te verlaten.
Gedurende de vrije uren hield de jongeling zich zooveel mogelijk uit het zicht van iedereen, dwaalde over het hof, verbleef tusschen het dicht houtgewas aan de gracht. En 's morgens, bij de eerste dagklaarte, sloop hij weer naar den zolder, trachte er te schrijven als vroeger, maar het waren sombere, droeve beelden, welke in zijnen geest oprezen: hij had Dina verloren! Wat geluk was er voor hem op aarde nog!
Neen, nooit had hij vermoed, dat versmade liefde zoo doen lijden kon...
Willem had opnieuw verzocht naar de stad te mogen trekken; heviger dan vroeger was men er tegen opgekomen. Hij wilde vrijheid voor zijne bedorvene
| |
| |
natuur, men wist het wel. Bolster heeft voor den zoon zijns meesters ten beste gesproken, verzekerd, dat elke moedige werker zich in de hoofdstad eenen weg kan banen. Het vonnis luidde onverbiddelijk: Hier blijven.
Men sprak Willem met geen vriendelijk woord meer aan. De zaakwaarnemer scheen ziek, liet al meer en meer alles aan Bolster over, of hij, voor wat zaken betrof, de laatste wilskracht verloor.
* * *
De klerk en Willem zaten samen in het kantoor, een groot, koud vertrek met twee hooge vensters. Het was er eenzaam, als in een klooster, geen gerucht drong er door.
De pen van Bolster kraste onafgebroken voort; ter sluiks las Willem in een boek, dat hij half tusschen papieren verborgen hield. De dalende zon wierp mijmering in de wijde kamer, klaarde in gele lichtspeling een klein hoekje op der zwarte zoldering. De jongeling was verslonden in zijn lezing. Daar voelde hij eene hand op zijnen schouder wegen: Bolster stond nevens hem, en in eenen glimlach schoven zijne dunne lippen over elkander. Hij reikte Willem een papier over... Hemel, het was een der gedichten, welke de jongen vernietigd waande.
‘Ja,’ sprak Bolster, ‘dat heb ik voor mij gehouden buiten wete van uwen vader, die er mij eens naar kijken liet... Dat is niet slecht gemaakt... Dáar zit iets bij u.’ Hij plaatste den wijsvinger op zijn eigen voorhoofd. ‘Ik ook, jongeling, ik ook heb eens verzen
| |
| |
gemaakt, heb het laten steken bij den eersten tegenslag... Ik had misschien het heilig vuur niet... Maar ik moet zwijgen, uw vader beveelt, ik ben de knecht... Bah, bah, het zal nog misschien zoo best voor u zijn... En toch, wie weet, wie weet..!’
Hij nam luidruchtig eenen snuif, schudde nog eenige malen het hoofd en verliet de plaats.
Sedert richtte hij nog meer dan eens het woord tot Willem, en er straalde zekere vriendschap door in den toon zijner stem.
Ja, onze dichter moest zich in zijn oordeel over den man bedrogen hebben.
* * *
Er zijn schier twee weken henen sedert het feest in de Ton. Willem heeft Dina niet meer gezien.
Het is heden Zaterdag. Vader en Bolster zijn voor zaken naar de provinciehoofdstad getrokken. In den voormiddag heeft het een weinig geregend, doch nu, om éen uur, is het prachtig weer, en een opbeurende adem drijft rond in de malsche lucht. Alles staat groen en frisch, alles geurt, of we weer in de Meimaand waren. En eene oude gedachte bestormt Willem opnieuw, vindt nu beter toegang tot zijn hart, dan vroeger: hij heeft zich voorzeker bedrogen in zijne veronderstellingen, Dina kan hem niet vergeten hebben. Wellicht had ze gansch den dag naar hem gewacht... Ja, zoo zal het zijn. En nu heeft hij, in zoo lange dagen en nachten, haar niet gezien! Indien zij Willem oog bemint, wat moet ook zij geleden hebben! En
| |
| |
steeds stelt hij ze zich weder voor met den glans van het hoogste geluk in het oog, telkens ze hem de Ton zag binnentreden...
Willem gaat in de keuken en spreekt:
‘Moeder, ik heb nog werken van de boekerij van Bernhem, mag ik ze weerdragen?’
‘Weerdragen!’ herhaalt de vrouw verachtend. ‘Weerdragen!.. Ge vergeet zeker, wat vader gezegd heeft?.. Ge doet niets meer dan boeken lezen... Van 's morgens tot 's avonds zit gij er met den neus in... Gedraag u beter, dan zult gij mogen uitgaan, gelijk ieder ander mensch.’
‘Ik kan toch niet opgesloten blijven, als een hond.’
‘Als een hond!’
Ze aanziet hem strak, terwijl hij de schoenen aantrekt.
...................
Willem heeft zijne moeder een onbeleefd antwoord gegeven; zij is in woede losgeborsten. O, dat hij zich maar uit de voeten make, dat hij slechts vertrekke en nooit meer terugkeere.
De jongen gaat.
In de dreef, door het kasteelpark, gekomen, dringt er eerst kalmte in zijn gemoed; een traan valt over zijne wangen, maar hij wil zijne smart door niets verraden; hij zal sterk wezen, zich man toonen... Heeft Dina hem vergeten, dan blijft hij in de streek niet... Wat zal het wezen, als vader terug is en verneemt, wat er gebeurde... O zeker, nu zal er een besluit over hem genomen worden... Maar hij zal zich niet laten mishandelen. Hij zal zeggen: ‘Vader, doe met mij, wat gij wilt, maar sla mij niet.’
| |
| |
Doch hij is er ver van af gerust te wezen, en er daalt een verpletterend gevoel over hem neer, dat hem niet onzeggelijke schaamte vervult: hij is in opstand tegen zijne eigene moeder. Het schijnt hem, dat alles eene stem aanneemt, om hem toe te roepen: monster! Heeft hij dan nooit de liefde zijner ouders kunnen verdienen?
Wild woelen zijne gedachten door elkander, stellen hem ontmoedigende, akelige beelden voor... Eindelijk is hij aan de Ton.
Hij weifelt eenen stond eer hij binnen treedt; hij beeft zelfs. Och, het is of er over zijn leven gaat beslist worden.
In de waardkamer treft hij niemand aan dan baas Corbeel. Het is stil in huis. Weer staan deuren en vensters er open.
Willem bestelt een glas bier, biedt den waard er ook een aan. Deze wordt vroolijk, lacht schuddebollend en vraagt, na eenen teug gedronken te hebben:
‘Wat denkt ge van mij?.. Bezie me eens goed... Meer dan vijftig jaar oud, en nog sterk als een leeuw... Wie zou dat zeggen?.. Nog vijftig zal ik er bijdoen, ik ben hier de eerste baas, die zich niet dooddrinkt!’
Hij plooit den bevenden arm, slaat hem zenuwachtig uit en spreekt pochend:
‘IJzer en staal! IJzer en staal!’
Baas Corbeel is een kort ventje met een tondik buikje en een rond hoofd. Hij is bloedrood in het bolrond aangezicht, heeft levendige, grijze oogjes en een dikken, korten hals.
Hij grinnikt eene wijl, maakt daarna de aanmerking,
| |
| |
dat Dina een weinig onpasselijk is en trekt met zijn glas in het keukentje.
Na eenige oogenblikken verschijnt het meisje; ze is bleeker dan gewoonlijk, er ligt min glans in hare oogen. Zij heeft breiwerk en saai in de hand en komt zich na lichten groet bij Willem zetten. Er speelt nu geen lach om hare lippen, en onder het breien houdt ze de lange wimpers neergeslagen.
Er prangt iets het hart van Willem samen, en toch is hij gelukkig, dat Dina weer nevens hem zit.
Ze maakt eene bemerking over het schoon weer. Door het open venster komt de geur der bloeiende linden naar binnen, en de bieën gonzen om de boomen. Vliegen snorren in en uit, en men hoort het vroolijk gezang der lieden in de verte, die het vlas oogsten. Nu eens stijgen de stemmen in machtige galmen op, andermaal wordt het stiller, valt er eene slepende melodie in.
‘Ik heb u op kermismaandag niet gezien,’ spreekt Dina, en hare groote oogen hangen droomend aan zijne lippen.
‘Demery was mijn danser, daar ge niet kwaamt,’ herneemt ze.
Willem geraakt in vuur. Weet Dina, hoe hij de liefde verstaat? Slechts leven voor elkander; liever alles lijden dan het wezen, dat men bemint, het minste leed aan te doen... Gaarne sterven, om de aangebeden vrouw smart de sparen...
De woorden vloeien uit de ziel des jongelings. Hij zou willen de twee tranen opdrinken, welke langzaam over de wang van Dina rollen.
| |
| |
Na een oogenblik richt het meisje de oogen op, die een weinig rood zijn, neemt de streng saai van de tafel en hangt ze den jongeling over de handen. En onder het opwinden der saai, praat en lacht Dina, doch het gaat niet goed, en weldra vervalt ze in droomerij, welke Willem te vergeefs zoekt te verdrijven
De deur wordt geopend; een jonge boer en eene deerne wippen binnen, deze laatste met de te vullen jeneverflesch. Ons tweetal komt van het vlasveld, is lichtelijk bij drank. Beiden zijn barrevoets, hij is blootshoofds, de broek tot aan de knie opgestroopt; zij heeft de rokjes opgetrokken tot half de braaien, het aangezicht is ontstoken, de borstdoek hangt los. De wilde kerel brengt plots zijn hand er onder; zij gilt, hij schatert het uit! Ze drinken elk een glas jenever, ledigen het in eens, houden den kop achterover, om tot het laatste druppeltje te hebben. Daarna, met de gevulde flesch, springen ze henen, - hij met den arm om hare leest, - onder boert en scherts.
‘Ze zijn ruw,’ denkt Willem. ‘Ze zien de liefde niet in, zooals ik.’
Hij vreest, dat dit tooneel een slechten indruk op Dina zou kunnen teweegbrengen. - Ze schijnt niets bemerkt te hebben.
Nu treden drie jonge lieden, heertjes uit Bernhem, binnen. Ze zijn vroolijk en uitgelaten. Baas Corbeel vertoont zich, krijgt weer een glas bier en vertrekt. En daarna bieden de bezoekers Dina een glas aan, die ook aanvaardt. Wanneer ze met de drie uitgelaten jongelingen aangeklonken heeft, verlaat ze de schenktafel en komt ook met Willem tikken. Het pij- | |
| |
nigt hem, dat ze drank aanneemt, doch is zacht gestreeld, daar zij eene wijl hare hand op zijnen schouder laat rusten.
Wanneer ze weer achter de schenktafel is, gaat de vroolijkheid voort. Er wordt gepraat, gelachen, gedronken. Een der heertjes beziet de gemeene gravures, welke aan de wanden hangen, maakt er spottende aanmerkingen over; een tweede schenkt uit de stoop, telkens men versch bier bestelt, zelf de glazen vol; de derde spreekt:
‘'t Is reeds zoo lang, Dina, dat ik beloofde u te zullen kussen. Vandaag of nooit!’
Hij springt achter de schenktafel; het meisje vlucht er in den hoek, weert hem af, doch hij is haar te sterk. Hij grijpt heur vast in de armen, zoodat er haar niets overblijft, dan het aangezicht in de handen te bergen, terwijl ze zich tracht los te wringen.
Willem ziet dat na, zijne wangen gloeien, zijn oog is ontstoken. Hij nadert snel en roept:
‘Geef hem 'nen slag in het gezicht!’
De aanvaller laat het meisje los, keert zich wild om en schreeuwt:
‘Wat!.. Nen slag!.. Mij!..’
Hij heeft tot nu toe niet veel aandacht aan Willem verleend, maar wanneer hij dezen daar ziet met de verheven gestalte, de gebalde vuisten en vooral het vastberaden gelaat, wordt hij veel bedaarder.
‘Gij zoudt mij 'nen slag willen geven?’ vraagt hij.
‘Zeker!’ klinkt het antwoord. ‘Ware ik in de plaats van Dina, ik zou het reeds gedaan hebben... En kan ze zich niet verdedigen, ik zal ze wel helpen.’
| |
| |
De steedsche kerel blikt naar zijne gezellen, - met hunne magere, bleeke gezichten, - en na met spottende beleeefdheid den hoed afgenomen te hebben, spreekt hij, alhoewel niet te luid:
‘Pardon, mijnheer, ik wist niet, dat ik uwe vrouw voorhad.’
En de anderen schaterlachen, of ze de grootste geestigheid ter wereld gehoord hebben, klinken daarop luidruchtig aan en ledigen hun glas in eens. Willem trekt de schouders op en keert naar zijne plaats terug. Dina heeft zich alléen bij het venster gezet, doch blijft er niet lang, weldra treden nog andere lieden binnen. De drie heertjes spotten nog een weinig onder elkander en vertrekken...
Des zaterdags, met den zomer, kwamen gewoonlijk vele inwoners van Bernhem naar de Ton.
Het was vier uren geworden.
Van dit oogenblik af had Dina de handen vol om elkeen te gerieven. Nu moest ze naar buiten om de deftige heeren bij de tafels te bedienen, dan naar binnen, waar de jonge kerels in de waardkamer zaten. Ginds moest ze lachen, om eene zeer gewaagde zinspeling der ouderen; hier had ze een woordje met de jongeren te wisselen, die er schenen op uit te zijn heur, waar ze maar konden, vast te nemen. Soms moest ze eens meedrinken, andermaal zich eenen stond neerzetten, om eene liefdeverklanng te aanhooren.
Ze was bij Willem gekomen, had hem diep in de oogen geblikt en gezegd, op het voorval achter de schenktafel zinspelende:
‘Willem, gij hebt wel gedaan!’
| |
| |
Ze stuurde hem nog meer dan eens in liet voorbijgaan het woord toe. De uren vervlogen; nu eens voelde de jongeling zich gelukzalig, dan eens leed hij de pijnen der hel. De voorspellende woorden van zijnen broeder Ivo vielen hem weer te binnen... Als Dina eenen der kerels ruw bejegende, was Willem tevreden, jubelde inwendig; zijn hart werd vaneen gereten, als zij iemand vriendelijk aansprak, aanlachte...
Een beschonken kerel trad binnen, ging bij alle tafels, riep en schreeuwde, deed door grove boert eenen schaterlach opgaan. Hij nam de tabakspruim uit den mond, plaatste zich midden de waardkamer en zong met heesche stem een vuil, walgelijk lied. Men klapte in de handen, zoo iets vond men heel vroolijk.
Willem was gram. Wat geheel andere gedachten had hij zich, - in de boeken, - van het volk gevormd! Was iedereen dan ruw, verdierlijkt, of toonde men zich in drinkgezelschappen liever lomp, onbeschoft, dan fijn en teergevoelig? Het deed hem vermaak, dat Dina onder het zingen zooveel mogelijk buiten bleef. Hij zelf zat grimmig den zanger aan te staren en klapte niet eens in de handen. Dit ontging den dronken kerel niet. Toen hij gedaan had, naderde hij Willem, greep dezen bij den schouder en morde:
‘Weg!.. 't Is hier mijne plaats... Ge zit op mijnen stoel.’
‘Blijf van mij!’ gebood de jongen dreigend.
Doch de aanvaller, vervoerd door drank, aangehitst door het gelach van allen, stout door de jongheid van Willem, herbegon brommend met 'nen vloek:
‘Ge zult weg!.. Weg, of ik heet geen Cnacker meer!’
| |
| |
Maar Willem was razend recht gesprongen, gaf den kerel een geduchten stoot op de borst, zoodat de vent achterover op eene tafel terecht kwam, en de glazen op den grond sloegen, Nu trad men er tusschen: de dronkaard werd den steenen liter ontwrongen, welken hij gegrepen had... Hij zette de muts weer op de borstelige haren, knoopte de linten van zijn blauwen kiel toe, wierp een woedenden blik op Willem en dreigde, terwijl hij de plaats verliet:
‘Ik zal u vinden, schobbejak, of ik wil verdoemd zijn!’
Nu omringde men Willem; men gaf hem gelijk in hetgeen hij gedaan had; die Cnacker was een dronkaard, die tegen elkeen en overal ruzie zocht; een zwetser; men moest in het geheel van zijn bedreiging geene rekening houden.
Om zijne ontroering te verjagen dronk Willem nog een paar glazen bier, maar eene andere gewaarwording overviel hem. Het duurde slechts een oogenblik, maar toch, plots draaide de kamer om hem heen, en hij deed eene wanhopige beweging, als om zich met het hoofd boven water te houden. Ja, het waren als de golven eener stijgende zee, die hem overal omringden... Spoedig ging het voorbij, en toch vond hij het te benauwd binnen; hij moest buiten.
Stilaan genas de frissche lucht hem.
Hij zat alléen in het schemeruur. Hoe kalm vloeide het laatste licht over het Scheldedal. En weer steeg uit geheel de natuur in machtige tonen voor hem eene hymne op, vervulde gansch zijne ziel, voerde ze naar hooger. Hij verdreef met geweld alle bittere invallen,
| |
| |
vergat al het ruwe van daar binnen; in juichende, reine klanken omzweefde het hem: beminnen, bemind worden!..
Het herbergvolk was stilaan vertrokken.
Alles zweeg, en Dina kwam bij den jongeling zitten. Willem zocht dadelijk den slechten indruk te vernietigen, welken de dag van heden op haar gemoed moest gemaakt hebben: hij sprak van bloem en plant, avondstilte en morgenontgloeien... Nu pinkten de starren aan den hemel; over de streek vloeide een zacht, tooverachtig licht... Hij was weer overtuigd, dat Dina hem beminde...
Plots klonk de stem van Free:
‘Allo, Dina, binnen, vader roept u... Buiten valt niets te drinken!’
De verliefden traden terug in de waardkamer.
Bij de schenktafel stonden baas Corbeel en Ivo; de eerste met ernstig gelaat, de klep der muts scheef gedraaid, vol afwachting wat men hem schenken zou; de tweede met rood gezicht, met den eeuwig grijnzenden lach om de blauwachtige lippen. Daar was ook een veertigjarig man, half heer, half boer. Die leverde hier de sterke dranken: zoo fluistert het Dina aan Willem.
‘Dat is mij een echt Schiedammertje!’ sprak de man pochend op den inhoud van zijn glas wijzende. ‘Giet dat eens naar binnen... Wie daar over klaagt, heeft er niet meer verstand van, dan een marteko... Ha, ha, ha!’
Hij bestelde een glas voor iedereen; hoe Willem ook weigerde, hij moest ook éen aanvaarden.
| |
| |
‘Dat doet den worm dood, he, Hollaert?’ sprak Free tot den likeurhandelaar.
‘En het spoelt het groen weg!.. Ha, ha, ha!’ wedervoer deze.
Willem werd rood; de laatste woorden spoorden hem aan te drinken. Waarom zou hij niet toonen, dat hij een man was. Een gevoel van verbittering overviel hem zelfs, daar hij tot nu geenen Schiedammer kende.
‘Proef maar eens,’ zei Dina, ‘we zullen samen eens klinken... Eén kan geen kwaad... Als men droef is, is het de beste medicijn.’
Willem dronk van den jenever. Hij vond er het minste genoegen niet in, de tranen schoten hem in de oogen, zijn mond brandde... Weldra echter was het, of vuriger bloed hem door de aderen vloeide, of geestdrift al zijn poriën vervulde. Onzeggelijk welzijn stroomde over hem, alles kwam hem weldra rosenkleurig voor. Hij was hier gelukkig; zou hij reeds vertrekken, om, in zijne eigene woning, als een hond bejegend te worden. Hij wilde zoo lang mogelijk de stonden, welke hij nu genoot, laten duren. Het wierp zonneglans over zijn bestaan. En het speelde hem onduidelijk vóor den geest, dat Dina hem bij het scheiden met woorden zou toespreken, welke hij tot nu uit haren mond niet vernam.
En Willems tong geraakte los. Hij hadde zelf niet kunnen zeggen, hoe dit te pas was gekomen, maar hij sprak in begeesterde taal over Vlaanderens verleden, over allerlei zaken, was gelukkig zich te hooren, aanhoord te worden. En nu bekende hij dat hij dichter was; hij ging in den zak, greep er eenige
| |
| |
gedichten, las er een voor op gloedvollen toon.
Baas Corbeel krabde achter de ooren, draaide de oogen, wilde iets van het voorgelezene begrijpen; Free grinnikte stil en vond buitengewoon veel pret in de zaak; de likeurhandelaar Hollaert zette een scheef gezicht, of trok oogjes naar iedereen; Dina luisterde, blikte den lezer weemoedig aan met droeven trek om den mond. Op het einde juichte ze op ingehouden toon:
‘'t Is schoon! 't Is schoon!’
De glazen waren intusschen geledigd. Hollaert gaf het teeken van het handgeklap na de lezing. Het was de eerste toejuiching zijns levens, welke Willem ontving.
De waard draaide de klep zijner muts nog wat meer naar achter, stak den arm omhoog en viel uit:
‘Bij mij alléen is pleizier! Iedereen wil in de Ton zijn!.. Wat heb ik hier al iemand gezien! De Ton... de Ton... Er bestaat meer éene Ton! Onthoudt dit: er bestaat maar éene Ton op de wereld!’
Willem bereidde zich om een tweede gedicht voor te dragen, doch Hollaert, die meer dan ooit oogjes trok, kwam er tusschen:
‘Halte-là! Ge moogt nog 't een en ander lezen, maar er moet nog iets in 't glaasje wezen. Dat is nu ook, verdoemd, gedicht; getoond, dat men voor niemand zwicht!.. Ha, ha, ha!..’
Willem las opnieuw voort, en toen hij geëindigd had, waren er reeds drie glaasjes Schiedammer geledigd. Hij was tevreden, dat het lezen gedaan was... Waarom?.. Het scheen hem nu en dan, dat al de gezichten om hem heen warrelden. Op een oogenblik,
| |
| |
dat men het minst op hem lette, viel hij plots met den rug tegen den muur en had veel moeite om weer recht te komen. Er hing als lood in zijne hersenen, en eene buitengewone zwakte verlamde hem armen en beenen; telkens hij sprak, werd hij eene belemmering aan de tong gewaar. Allen, uitgenomen Dina, kwamen hem om het meest de hand drukken. Hij had van niets geen recht bewustzijn meer, en wist slechts, dat hij nog éen glaasje zou drinken, dat hem geen kwaad kon doen.
Dina kwam er tusschen...
Slechts brokken van zinnen, om hem heen uitgesproken, klonken in zijne ooren:
‘Niet meer drinken... Te groen, ha, ha, ha!.. Willem naar huis... Denkt men misschien?.. Alles betaald?.. Voort!.. Morgen terug, morgen!..’
Willem stond met het meisje onder de linden... Hij maakte eene dwaze beweging met den arm, wilde zeggen, hoe schoon en lief de maan over het slapende veld scheen, doch kon slechts iets onverstaanbaars brabbelen. Op haren schouders legde hij zijne hand, deze zonk er machteloos van. Hij zocht Dina te doen begrijpen, dat hij heur iets zeggen moest, dat hij vergeten had, doch alles bleef in eenen hik. Hij snelde weg, met bovenmenschelijke inspanning om zich recht te houden, stuikte plots neer en waande eenen stond, bat iemand hem met eenen stok 'nen slag op den schedel had gegeven. Hij voelde, dat hij niet mocht blijven liggen. Hij richtte zich op, zijn hoofd bleef diep op de borst gebogen, en hij moest een loopje nemen, om niet weder neer te tuimelen. Zijn bin- | |
| |
nenste brandde, zijn mond was droog. Hij spoedde zich voort, nu rechts, dan links, nooit in regelrechte lijn, zooals hij het wilde... En wat brabbelde hij ondertusschen?.. Wat zegde hij aan den boom, waar hij vlak op liep? Wat woorden richtte hij tot zijne eigene beenen, tot het veld, tot het uitspansel? Waarom kreunde hij nu eens droevig, om daarna een stillen schaterlach te laten hooren?..
Allengskens kon de ongelukkige beter zijnen gang besturen. Traag, al te traag, verdampten in den nacht de walmen van den drank. Hij mompelde nu onsamenhangende woorden van grootheid en roem. Hij smeedde allerlei plannen, voelde voor niemand ter wereld nog vrees. Indien men thuis eenige opmerking maakte, zou hij zich op meesterlijke, onovertrefbare manier verdedigd hebben. Zijne liefde voor Dina wilde hij niet langer verborgen houden, noch zijn vast besluit met het meisje in huwelijk te treden.
De maan hing hoog aan den hemel. Daar op het klaverveld, rond de schaduw van Willems hoofd, teekende zich een lichtkrans af.
‘Ik zal een groot man worden!’ riep onze dichter uit. ‘Dat is een voorteeken, dat eer en roem mij wacht!’
Hij bereikte het Vlierhof. Hij stapte over de brug, trad door den tuin, klopte aan de deur van de woning en luisterde.
Niet het minste gerucht liet zich binnen vernemen.
Hij klopte luider... Niets... Het weergalmde hol en dof daar binnen. Niemand kwam openen.
Plots begreep Willem. Zijne moeder had hem ge- | |
| |
zegd: ‘Als ge nog eens laat thuis komt, zult gij mogen op de straat slapen.’
De bedreiging werd uitgevoerd.
Achter het huis stond een stalletje. Daar sloop Willem binnen. Hij kende het middel om de deur zonder sleutel te openen. In eenen hoek lagen de kolen, nevens een hok met eene geit en konijnen. Eene ladder voer naar boven; daar was een zolder, die slechts uit eenige onregelmatig geplaatste planken bestond, waarop drie, vier bussels stroo lagen.
De jongen schoof twee planken dicht bij elkander, wierp er de bussels op, zakte neer en liet er het doodmoede, zieke hoofd op neerzinken.
De pannen van het dak sloten niet; het licht drong overal binnen, en men ontwaarde er de pinkende starren door. De nacht werd koud, Willem huiverde. Hoe laat was het? Hij wist het niet. Daar sloeg het éen uur op een verren kerktoren. Daarna op dien van Meerschdonck. De jongen kon niet slapen. Hij duizelde slechts in om vol vrees en afschrik wakker te schieten. Soms draaide alles om hem, en, als hij hardnekkig de oogen sloot, was het, of hij gedurig in een grooten kring rondzweefde, en zijne beenen keerden steeds over zijn hoofd. Hij zakte dikwijls van het stroo, voelde de ruwe planken, had pijn overal. Zijne voeten kwelden hem zeer; hij ontdeed zich van zijne schoenen, zette deze nevens zich. Wat scheen die nacht hem lang! Nu en dan hoorde hij beneden een konijn of de geit aan een koolblad knagen. Hij was weer half ingesluimerd, doch schrikte in eens wakker: zijne schoenen waren afgevallen, beneden in eene kuip terecht
| |
| |
gekomen. Al de tooneelen van den vorigen dag woelden door zijnen geest, onuitsprekelijke schaamte vervulde hem... Met den morgen overviel hem een loodzware slaap...
Hoelang had hij rust genoten? Hij ontwaakte plots: hij vernam de stem zijner moeder, welke dreigend klonk. Overhaastig richtte hij zich op, vergat waar hij was, ging vallen, greep naar eene plank, miste ze en sloeg op den grond neer. Een pijnlijke kreet ontsnapte hem. Hij had zich aan het been gekwetst, ook aan de hand; het bloed leekte van zijne vingers... Hij bracht zich overeind op de knieën... Daar stond zijne moeder, die ontsteld was komen toegeloopen... Hare gramschap was geweken; ze beefde, een traan parelde in haar oog...
Al dadelijk had Willem zich overtuigd, dat hij zich niet ernstig bezeerd had.
Vrouw Martha vond nu eerst de spraak terug.
‘Deugniet!’ viel ze uit. ‘Gaat gij nu onzen naam door de modder sleuren! Van waar komt gij?.. Wat hebt gij gedaan?.. Naar uwe kamer!.. Blijf er en overdenk wat voor een deugniet gij zijt.’
* * *
Willem liet zich op zijn bed neerzinken. Nooit had hij verondersteld, dat een mensch zoo diep ellendig wezen kon. Bij elke beweging scheen het hem, dat men zijnen schedel met hamers zocht te verpletteren; zijn lichaam was afgemat, doodvermoeid. Hij had geene wilskracht meer, maar lafheid vervulde hem. Zijn
| |
| |
mond was droog, vervuild; nu eens kleefde de tong aan zijn verhemelte, dan weer zocht hij te vergeefs eenig speeksel door te zwelgen. Sommige oogenblikken kwam het hem voor, dat hij met vermaak zou gestorven zijn. Wat gaf hij nog om vogelengezang en bloemengeur! Hij wenschte Dina bij zich te hebben, om, als een hulpeloos kind, zijn hoofd op hare borst te leggen en te zeggen:
‘Dina, ik ben diep rampzalig... Ik heb slechts u ter wereld!’
Toen de lichaamssmart een weinig voorbij was, nam hij een boek en las eene geschiedenis, liet er zich door medeslepen. Hij droomde zich eene wereld, zooals deze in de werkelijkheid niet bestaat, doch voelde zich min ongelukkig.
Alle boeken, welke hij zich maar had kunnen verschaffen, had hij gelezen; hij was een hartstochtelijk liefhebber van lezen. Hij dacht de wereld te kennen en was min op de hoogte der werkelijkheid, dan een eenvoudige boer.
Hij viel weldra in een weldoenden, alhoewel onrustigen slaap.
Met den middag bracht vrouw Ghijsels eten boven, grommelde iets onverstaanbaars en meldde ten slotte, dat Willem moest gevangen blijven en slechts des noods mocht beneden komen.
Een brandende dorst kwelde hem. Eten kon hij niet, maar na het vertrek zijner moeder greep hij de kan met water, verzwolg met bevende lippen een langen, langen teug. Het was een goddelijke dronk! Er scheen nieuw leven in zijn uitgeput lichaam ge- | |
| |
goten. Hij onderzocht en waschte zijne kwetsuren, die maar eenige diepe schrammen bleken te zijn.
Zeven dagen bleef de jongeling opgesloten. 's Morgens en 's avonds moesten zijn ouders over zijne kamer, om hun slaapvertrek te bereiken; hij groette telkens, doch zelden antwoordde men. Als zijne moeder hem eten bracht, plaatste zij het vóor de deur en keerde, na aangeklopt te hebben, terug...
Traag vervlogen de uren. De weinige boeken, welke hij op zijne kamer bezat, had hij weldra herlezen. Het bloementuiltje, - nu verslenst, - door Dina eens op zijne borst gestoken, bewaarde hij bij zich, aanzag het honderdmaal per dag. In zijne verbeelding verscheen zijne geliefde hem steeds in het heerlijke avonduur onder het geboomte vóor de Ton.
Eer iemand op was, zat hij droomend vóor zijn venster, zag den nacht voor den dag wijken; laat, als de anderen sliepen, mijmerde hij, vooral als de maan helder aan den hemel hing en een tooverachtigen dag schiep op zijne kamer. Hij overwoog hoe braaf hij het met iedereen meende, en vroeg zich af, waarom hij een ellendige, gevloekte paria in zijn eigen huis was.
Hij wilde de menschen volmaakt, ontleedde nooit een feit, hield geene rekenschap van eigen gebreken. Hij dacht er enkel aan, hoe een liefderijk woord tot hem gericht alles hadde goed gemaakt, maar deed zelf den eersten stap niet tot de verzoening.
De vensters van zijn gevang bleven wagenwijd open. Hij vond er genoegen in de vliegen om hem heen te hooren snorren, rond hem te zien dwarrelen, hunne spelen op de vensterrichel te volgen. Het was een
| |
| |
verblijdend feit voor hem, dat op eenen middag, nadat hij ingedommeld was geweest, een vlinder klapwiekend naar binnen kwam, er rondfladderde. Niet gaarne zou hij het levenslustig insect van zijne vrijheid beroofd hebben. En op eenen avond was eene jonge musch op de vensterrichel komen zitten. Hij verborg zich stil, durfde geenen adem halen en zag na, hoe de ouden voedsel brachten. Och, hadde hij maar een dier gevonden, dat hem tot vriend wilde!
Den achtsten dag van de opsluiting, eenen Zondag, had Willem zich naar de hoogmis begeven en was daarna weer naar boven gegaan. Vader en Bolster trokken samen het veld in. Willem staarde in diep gepeins naar buiten, waar alles van vrijheid sprak. En langs den eenzamen voetwegel bemerkte hij ginds een oud moedertje van het dorp op den arm geleund van haren zoon; samen slenterden ze door het koren. Ze keuvelden en lachten, bleven soms staan, keken elkander in de oogen, en hunne gulle bewegingen met hoofd en handen verrieden, dat ze het leven breed inzagen, elkander verstonden, liefhadden... Dat zicht roerde Willem. Kon ook hij zoo met zijne moeder niet wezen? Waarom was hij in het ouderlijk huis een vreemdeling gebleven?
Plots verschrikte de jongeling: er was iemand op zijne kamer gekomen. Daar stond vrouw Ghijsels, die hem stom, de trekken verkrampt, aanblikte. Hij las iets ongewoons in haar gelaat, iets pijnlijkers dan gewoonlijk. Hij sprong op, sprak bevend:
‘Moeder, is er iets?’
‘Is er iets?’ hernam ze, wilde voortspreken, doch
| |
| |
bracht den voorschoot vóór het aangezicht, snikte er achter.
Hij kwam snel nader. Het was als vóor de eerste maal zijns levens, dat hij een helderen oogslag op haar uiterlijke wierp. Hij bemerkte, dat ze mager en teer was, eenvoudig gekleed, zij, de nijverige huishoudster, die zoo bitter weinig genoegen in het leven aantrof.
Hij zou ze in de armen gedrukt, hare tranen weggekust hebben, maar de afstand, die tusschen moeder en zoon bestond, was te groot; zoo bewijzen van liefde hadden zij, - sedert zoo lang, - elkander nooit gegeven. Valsche schaamte hield hem terug; eene killige vrees overviel hem, dat hij zich in hare oogen hadde belachelijk gemaakt. Dit laatste gevoel overweldigde hem zelfs geheel nu, de toestand werd voor hem pijnlijk, en hij wendde het gelaat af, om er zijne aandoening niet op te laten lezen.
De vrouw was op eenen stoel neergezakt, weende voort, en toen ze een weinig bedaard was, sprak ze moeilijk:
‘Ha!.. Zou er iets zijn!.. Wanneer ge zoo hier, gelijk een dief, opgesloten zit... Zijt ge mijn kind niet?.. Alsof ik uwe moeder niet ware!.. Vader is met Bolster weg... Ik dacht, dat ge zoudt beneden gekomen zijn, om mij vergiffenis te vragen, over hetgeen ge misdeedt... Neen, neen... Liever zoudt ge sterven... Indien wij er morgen niet waren, wat zou er met u geworden?.. Aanzie mij: ik ben nooit sterk geweest... En vader... Maar ge zult het gauw genoeg weten... We zijn niet rijk... En op korten tijd
| |
| |
hebben we veel geld verloren... Wat troost vinden we bij onze hinders?.. Hadden wij Ivo niet laten gaan, hij zou zich in 't water hebben geworpen... Ja, ge weet niet alles!’
Zoo sprak ze voort, en er vloeide als een balsem over Willems hart; hij voelde, dat hij waarlijk eene moeder had. Indien ze soms streng scheen, dan kwam het uit liefde tot hem. De jongeling overdreef zijn eersten indruk, zooals hij altijd deed, dacht nu de beste moeder ter wereld te bezitten, vond zich zelven slecht. En toch, liever ware hij gestorven, dan zoo dadelijk vergiffenis af te smeeken; - in het geheim echter zou hij voor het heil zijner moeder zijn leven hebben gegeven.
Willem had onlangs van eenen horlogemaker gelezen, die in zijne ledige uren schoone werken schreef; van een Duitschen schoenmaker, die een meesterdichter werd. De jongen waagde een woord over zijne eigene toekomst aan zijne moeder. Hij wenschte niet meer naar de stad te trekken; hij wilde zelfs des noods een handwerk leeren.
Tegen zoo iets kwam vrouw Ghijsels op met al hare fierheid. Hoe, een vernederenden stiel! Neen, neen, dat mocht niet zijn! Het was reeds genoeg, dat men eenen soldaat in de familie had. Zeker, zooals nu mocht de toestand niet blijven duren; ze zou vader iets doen vinden. En, ze durfde het wel zeggen: indien Willem de zaken wat meer ter harte nam, zou men misschien zeer wel gedaan hebben Bolster aan de deur te zetten. Ze viel uit op den klerk, ontdekte in hem een heel aantal gebreken, waarvan men er vele nooit in
| |
| |
hem zou vermoed hebben. Ze had eenen uitweg gevonden om haar volgepropt hart een weinig te ontlasten.
Ten slotte was ze voor eene wijl uitgepraat. Ze wilde niet zeggen:
‘Ge zijt vrij,’ maar sprak:
‘Ja, 't wordt laat... Ik moet het eten gereed maken; kom, help me een weinig met het een en ander.’
En, terwijl Willem in de keuken zijne moeder bijstond, waren ze vriendelijk voor elkander. Als een nieuw leven ving voor hem aan. Hij dacht:
‘Wist ze, hoe goed en braaf Dina is, ze zou deze ook liefhebben.’
Een oogenblik nam hij het vast besluit alles te bekennen, maar schrikte er al dadelijk voor terug. Men zoude hem bedorven geheeten hebben. Wie beminde hij? Een meisje uit eene herberg! De dochter van een onverbeterlijken dronkaard! De zuster van eenen uitspatter!
Willem was nu tevreden, dat zijne moeder hem geene rekenschap vroeg over zijn laatste weg blij ven. Het was een bewijs, dat men nog niets wist van zijne bezoeken in de Ton. Het dorp Meerschdonck lag zoo heel en al afgezonderd; de bewoners hielden, - uitgezonderd op kermissen, - van die herbergen niet, waar heeren kwamen. Vader en Bolster, als ze zich naar Bernhem begaven, gingen zelden langs de Ton, traden er nooit binnen.
Aan tafel, bij het noenmaal, zat Bolster mee aan. Het bleef koud en stil onder het eten. Ghijsels had de roodbekreten oogen zijner vrouw bezien; daar was voorzeker Willem, de schelm, de schuld van. De zaak- | |
| |
waarnemer at, het hoofd afgewend, en de spijs scheen hem in de keel te proppen. Bolster echter was ongedwongen als altijd, liet eindelijk tevreden ‘he! he's!’ hooren, deed voort de tafel eer aan, en, telkens hij met het servet den mond afveegde, vond hij iets aangenaams voor zijnen meester, iets, dat terzelfdertijd zijne eigene gewichtigheid deed uitkomen.
‘He, he!.. Als we die kerels op onzen kant krijgen, zal er eenen cent te verdienen vallen. Laat mij maar doen, ik houd ze vast.’
Na het nemen der koffie wisselden de echtgenooten eenige woorden samen in de naburige kamer. Twee-, driemaal klonk het besloten uit Ghijsels mond: ‘Neen!.. Neen!..’
Willem kreeg wel de toelating rond te loopen op het Vlierhof, doch mocht dit niet verlaten.
Wat duurt eenen zomerzondag lang van den noen tot de zonne wegzinkt. Willem dwaalde tusschen het hout, zag naar de stekelbaarsjes, naar de gevleugelde insecten, vooral naar de groote waterjuffer, die over de gracht zweefde, weg en weer, nu eens pijlsnel, andermaal in opwippende bogen; soms hing ze roerloos, om bij de minste verdachte beweging op te schieten en den gang te hernemen. Het water sliep op vele plaatsen onder eendenkroos, en eens trok eene rat er eene zwarte lijn door. En steeds zeeg de ververveling, de doodende verveling neer uit het stralend uitspansel, woog loodzwaar in den dampkring.
De jongeling dacht aan Dina. Ze was lelieschoon!
Hij vroeg zich af, of hij ooit met haar zou kunnen trouwen. Is de liefde niet almachtig? Wat onverwachte,
| |
| |
ongehoopte zaken kunnen er niet voorvallen en de toekomst rozenkleurig tinten!
Neen, niemand in huis heeft van de Ton gesproken. Wist men waarlijk niets? Indien men eens de liefde van Willem kende, er de oogen voor look. Wellicht bezat men geld in de Ton. Was het geene groote afspanning, waar veel volk kwam? Er stond een paard en vier koeien op stal. Het ware te veel geluk voor Willem. Hoe meer hij nadacht, hoe meer, - zoo mogelijk, - zijne liefde, zijne blinde liefde voor Dina nog klom. Hij veronderstelde niet eens, dat ze hem nog ontrouw kon worden... O! Hij moest Dina zien, kost wat kost! Wie zou hem weerhouden?.. Zoo kon hij niet voortleven. Morgen zou hij naar de Ton gaan.
Des Zondags viel het Vlierhof vroeger dan op andere dagen in rust. Vóor negen uren waren de ouders van Willem reeds te bed. De jongeling voelde geenen slaaplost. Geen ander geluid werd er in de woning gehoord, dan het loome uurwerkgetik beneden. Door het veld klonk een drinkebroerslied, dat weldra wegstierf. Willem had zooëven een gedicht herlezen over eeuwige trouw; hij voelde zich begeesterd, greep de pen en schreef opgewonden:
‘O Schepper, het schoonste, dat Gij in de wereld gelegd hebt, is de stem der liefde! Ze ruischt in alles wat leeft, in alles wat schoon, in alles wat bezield is! Gij laat mijn hart trillen in eindeloos verlangen, hoe zal ik aan de inwendige roepstem weerstand bieden?.. Ik dank U, daar mijne ziel hare zuster gevonden heeft...’
Hij herlas en bleef stilstaan bij den zin: ‘Ze ruischt
| |
| |
in alles wat leeft, in alles wat schoon, in allee wat bezield is.’ Hij dacht na en schrapte door: ‘in alles wat leeft.’
Hij zat op een te hoogen stoel, bij eene te lage tafel. De inkt, waarmede hij schreef, was te dik, en het papier was slecht. Hij liet de pen vallen, kruiste de armen op de borst, blikte nadenkend omhoog. Hoe gauw was de bezieling geweken!
Onbestendige beelden kwamen vóor zijnen geest vlotten. Hij geraakte in den staat, welke den slaap voorafgaat. Eene overmeesterende gedachte echter, die al het nevelachtige verjoeg, overviel hem in eens, schudde hem wakker. Hij beefde, doch het was eene zoete ontsteltenis, die door zijne aderen liep. Hij richtte zich stil op, trok zijne kleederen aan en bleef dan luisteren met de oogen strak open, of hij eene misdaad ginge bedrijven. Hij verliet zoo onhoorbaar mogelijk de kamer, daalde naar beneden, en het zweet borst hem uit bij elk gekraak van de trap. Hij nam den huissleutel, maakte de ketting der voordeur los, opende deze, kwam buiten... Weldra snelde hij onder het hout voort, liep in eenen adem naar de Ton.
Het was heden Zondag; er zou ginds nog volk in de herberg wezen. En weer viel het Willem te binnen, dat hij geen geld bezat. Maar dit kon hem niet terughouden: hij zou en wilde nog eens schuld maken. Hij zag een middel in het verschiet om zich geld te verschaften. Lang had hij overwogen, er voor teruggehuiverd, eenen strijd in zijne ziel geleverd, en eindelijk waren zijne goede gevoelens bezweken. De gedachte er aan wrong hem 't hart samen, en toch zou
| |
| |
hij het doen. Zijn broeder Ivo, de arme jongen, had nooit veel genoegen gesmaakt, had, toen hij laatst vertrok, alles, wat hij bezat, aan Willem gegeven, en nu zou deze hem om geld schrijven. Ja, het was eene misdaad, maar hij wilde niet meer terug, nu hij zijn besluit had genomen... Hij zou in roerende taal schrijven; Ivo voor het leven dankbaar zijn...
En terwijl hij naar de Ton ijlde, herinnerde hij zich, hoe Dina zijne gedichten had schoon gevonden, deze had toegejuicht; hoe zij als eene ware vriendin, als eene liefderijke zuster gehandeld had, hem gedwongen, toen de drank hem overweldigde, zich huiswaarts te begeven.
Daar lag de Ton; er brandde nog licht binnen. Willems hart sloeg te barsten.
Hij opende de deur. Baas Corbeel sliep op eenen stoel, achterover geleund, tegen den muur. Dina zat werkeloos bij eene tafel droomend vóor zich te staren. Er was niet éen klant. Toen het meisje Willem bemerkte, schoot ze op; een hooge gloed toog over heur aangezicht.
De waard ontwaakte, terwijl zijne dochter den jongeling bier bracht. De man kreeg ook een glas, zegde daarop, dat zijne Dina eene parel van een meisje was, en trok naar de keuken. Hij grinnikte onderwege van louter genoegen.
De twee jonge lieden bleven alléen, zaten samen. Op zijn aanbod nam zij iets aan: haar geliefkoosd druppeltje, een bittertje, waar ze zoo gaarne de oranjeschil in doorsmaakte. Ze klonk aan, het klein vingertje omhoog gestoken, staarde hem met de groote oogen
| |
| |
in het aangezicht. Er lag iets meer dan gewoonlijk in dien blik.
Ze bleven samen. Het was heden kermis te Bernhem; er was schier geen volk in de Ton geweest.
De tijd vervloog bliksemsnel. Tien, elf uren! Willem gaf niet om de stonden, welke voorbijvlogen: hij voelde zich gelukkig; voor de eerste maal zijns levens was hij vrij, zou thuis weer ongemerkt binnen sluipen, ongemerkt, zooals hij vertrokken was.
Nu en dan was een of ander late klant binnen gekomen. Na elf uren viel de stilte zwaarder dan ooit in. Ze fluisterden...
Hij schoof dichter bij Dina. Hij zag hare schoonheid, het spannend kleed, voelde hare zachte huid. Hij rook den bloementuil op hare borst, haar adem streelde soms zijne wang. Ze hadden zich zacht eeuwige trouw gezworen, en daarna kuste hij haar, greep haar vervolgens vast, - onbehendig, wild, - drukte haar op zijne borst, en voelde hoe haar boezem op en neer ging, eene warmte dwars door zijne kleederen joeg. Hij werd liefdedronken, alles schemerde vóor zijne blikken.
Daar klonk langs de baan een gebrabbeld lied door eene heesche stem voortgebracht. De deur werd open geworpen, en Free, met zijn rood, rond aangezicht, met den grijnslach op de lippen, trad zwijmelend binnnen. Hij kwam tot Willem, reikte hem de hand.
‘Valt er iets te zuipen?’ vroeg hij.
Eer Willem nog kon antwoorden, verscheen baas Corbeel met haastige stapjes en viel uit:
| |
| |
‘Ta, ta, ta!.. Al dat lawijt niet! Allen voort, voort! Wat denkt men nu van de Ton te maken! Wat meent men dan! Zie ik misschien niet, waar het naartoe gaat!.. Meisjesverleider, zeg ik, en als ik het zeg, moogt ge het gelooven... Voort, voort... Baas Corbeel is zoo dom niet; neen, neen, om den duivel niet!’
Niet eens dacht Willem er aan nog drank te vragen. Dina vergezelde hem tot aan de deur. Haastig fluisterde hij heur toe de naaste maal te zullen betalen...
Op de groote klok van Bernhem, - vervolgens doffer, nu hier dan daar, - sloeg het middernacht. Diepe rust overal. De meest tegenstrijdige gedachten vervulden Willems ziel: de schoone Dina, liefde; dronkaard, meisjesverleider.... Het beeld der beminde plaatste zich ten slotte vóor al het overige.
In de verte glinsterde ergens nog een lichtje. Toen Willem eene hoeve voorbijging, begon er de haan te kraaien, of liet dier bij het geluid der voetstappen veronderstelde, dat de nacht om was. Heinde en verre lieten weldra al de hanen zich hooren.
De jongen kwam te huis, opende stil de deur, sloot ze zacht, beklom de trap en bereikte zijn slaapvertrek. Hij ontstak licht...
Daar schenen Willems haren te berge te rijzen. Midden de kamer stond zijn vader, bleek als een doode, met open oogen, en toch scheen hij niet te zien. Het was eene vreeselijke verschijning! Willem kon geenen klank voortbrengen. De oude zaakwaarnemer geleek een wandelend lijk: vlak nevens Wil- | |
| |
lem ging hij voorbij, verdween in de aanpalende kamer...
Lang nog bleef de jongeling roerloos, buiten adem, als verstijfd van schrik. Dat was iets akeligs, iets onbegrijpelijks geweest.
|
|