| |
| |
| |
III
Wanne, de vrouw van den Slinger, stiet een vreeselijken hulpschreeuw uit, waarna ze razend kreet:
‘Op mijn verdoemenis, ge zult het niet hebben!’
Ze trachtte te vergeefs haar pols uit zijn ijzersterke vuist te wringen, kromde haar lichaam, werd voorwaarts gerukt, sprong weg, snokte hem op haar beurt nader, boog zich rechts en links in krampachtige bewegingen, en luid vloog de adem uit haar overspannen longen. Roode lijnen aderden haar uitpuilende oogen; ze sloeg de vrije hand, als met een klauw, naar zijn aangezicht, waarna hij met een ratelende vermaledijding haar aan de borst
| |
| |
wilde vastgrijpen; slechts haar afgedragen lijfje en hemd had hij vast, met woesten ruk scheurde hij alles weg, zoodat ze daar half naakt stond. De worsteling herbegon met een dwaas springen, een uitzinnig geholderdebolder over den ellendigen zoldervloer; hij wierp haar met den rug tegen den muur, waarna ze een zonderling gekraai liet hooren, en een stond naar adem hijgde, maar sterker sloot zich haar mager vuist, of elke vinger een metalen schroef ware geweest. De lage deur, die toegang gaf tot den zolder, werd met een gekrijsch geopend, en een jongentje van een achttal jaren, een arme bultenaar, kwam angstvol nadergeslopen; de man zag het knaapje woedend aan, en deed er een vreeselijken schop naar. De kleine verdween sidderend. Een wijl blikten de twee strijdenden elkander in de ontstoken oogen, alsof ze zochten elkanders inzichten te raden; plots blies de kerel met luider gesnork door den neus; ze dacht, dat hij haar wellicht op den grond wou slingeren, doch hij rukte noch wrong meer, lei zijn linkerarm op haar kop, of hij dezen wou breken; er kraakte werkelijk iets, en er rolde een gouden tienfrankstuk over den vloer; hij liet haar snel
| |
| |
los.... Met een smartkreet stortte zij neer; hij had den arm der vrouw met schrikkelijk geweld willen omplooien, en die arm hing nu beweegloos aan haar zijde. En toen hij het goudstukje opraapte, sprong ze recht, alle pijn vergetende, doch daar ontving ze op de slapen een wel gerichten slag, zoodat ze suizebollend tot in den hoek struikelde. Ze had gezworen, dat hij ditmaal, zij levend, het geld niet zou hebben, en hij zegevierde! Ze stond daar met open mond, in gebogen houding, als een wild dier op het punt een wanhopigen sprong te wagen. Er verbreidde zich echter over haar aangezicht een vreeslijke uitdrukking, er op gelegd door al wat het gevoelen van onmacht bij woedende wraakzucht voortbrengen kan...
De deur viel toe. Marli de Slinger was henen, en zijn armzalige lotgenoote bleef alleen.
De ellendeling had gansch de week gelanterfant, en nu zijn vrouw met haar loon thuiskwam, had hij er zich meester van gemaakt.
't Was hier een poover verblijf onder de dakpannen; de plaats diende tot keuken en tevens tot slaapkamer voor de ouders; de bloote zolder er nevens was het nachtverblijf der twee kinders, een nachtverblijf, waarin de moeder
| |
| |
deelde, als er al te hevige tooneelen waren gespeeld geworden.
Weinig meubels waren er in die keuken, bitter weinig, en nu lag het Leuvensch stoofje op den stroozak, nevens eenige verbrijzelde teljooren en een gebroken stoel. Hoe dikwijls had ze vernield huisraad vervangen! Waartoe had dit gediend? Dikwerf had ze zich het een of ander aangeschaft, dat hier een weinig vroolijkheid kon brengen, en wat was er telkens gebeurd! Zwarter werd meer en meer de toekomst!
De vrouw viel weer op de knieën; haar rechterarm bleef roerloos nevens haar lichaam hangen, en met de kneukels der linkerhand steunde ze zich op den vloer om niet gansch neer te storten; een ondertand neep haar bovenlip ten bloede, en trillingen voeren bijwijlen over haar aangezicht.
Eindelijk richtte ze zich op, keek, alsof ze uit een droom ontwaakte, en werktuigelijk sloeg ze zich een doek om de naakte borst; ze sloop door de lage deur, en kwam op den zolder.
Op een vuilen stroozak zaten twee kinders met door schrik uitgezette oogen; het oudste
| |
| |
had niets aan het lijf dan een gelapt broekje en een te groot gescheurd hemd; met de knokelige bloote armpjes hield hij een driejarig zusje, - een blondkopje met blauwe kijkers, - op de borst geklemd.
En toen de kleine bultenaar zijn moeder zag, vulden zich zijn oogen met tranen, die langzaam over zijn bleeke wangen rolden; hij liet geen gekerm hooren, niets dan een onderdrukt, dof geluid. Voorzichtig wendde het jongentje het aangezicht van zijn zustertje naar zich toe, en wees dan, met ondervragenden blik, naar den afhangenden arm der moeder
Ze glimlachte zonderling, geruststellend, ging tot een hoek van den zolder, hief met geweld een plank uit den vloer, en haalde er eenige kopermunt van onder, Ze zette zich nevens de kinders op den stroozak neer, en terwijl ze het geld in haar voorschoot liet rinkelen, sprak ze haar kleinen aan. Samen zouden ze voortaan gelukkig zijn; zoo aanstonds ging ze lekkergoed koopen, en vader zou nooit nog moeder slaan; ja, samen zouden ze naar een land trekken waar het alle dagen kermis is, waar suikeren bloemen bloeien, en de kinders vleugels hebben...
| |
| |
***
Het is een ellendig straatje, waar allerlei nering in gedreven wordt, heel kleine nering, waar schier achter elk benedenvenster een flesch pronkt om aan te duiden, dat men binnen jenever verkoopt; de muren worden er dag en nacht doorwroet door allerlei ongedierte, en buiten is het een walgelijk gekrioel en geploeter van menschen-uitschot. In de poorten, die toegang verschaffen tot pestreukachtige zakstraatjes, tuischen, met gevloek en getier, jonge schavuiten; de vuile petten zijn zoo diep mogelijk over bleeke, gele aangezichten getrokken, aangezichten, gemerkt door ondeugd, vol zwijnachtige onbeschaamdheid, die uit oogen en mond spat; jeugdige ‘goelen’ dweilen, met breiwerk in de hand, het straatje af, en wachten op den avond; sterke kerels, zonder vast bestaan, met over elkander geslagen armen, tegen den muur geleund, keeren den langen dag de tabakspruim om in den mond, verlaten soms hun gemakkelijke houding om de naaste deur binnen te draaien, en wat sterken drank door de keel te gieten; vrouwen, half aangekleed, staan overal, met
| |
| |
groote kinnebak-beweging te babbelen, te tateren en te schateren; of zitten neergehurkt op den kant van het smal trottoir, of strekken zich lam en lui half uit op den grond; kleine kinders zijn er genoeg: op den schoot, tusschen armen, tusschen beenen, of ze rollen als groote vetbollen over de steenen. Ja, het is er een over-elkander-kruipen van onhebbelijke wezens hun ongezonde krochten ontweken. Op den hoek staat de mosselvent, die zijn koopwaar gulzig laat inslokken door twee kolendragers, die het overblijfsel van hun roes van den vorigen dag zoeken te verdrijven. Nu en dan rolt en rotst, met dreunend geschok en wild slaan, klingelen en rinkelen, een brouwerswagen door het gekrioel, en de voerder op den bok legt de zweep over de paarden, dondert er woester door, of hij gezworen heeft zooveel gespuis mogelijk onder de zware wielen te verpletteren....
In een kroegje klinkt de muziek van een handharmonica; de onzindelijke, geborsten ruiten der deur zijn hier en daar met stopverf beplakt; voor het venster hangt een dicht gesloten gordijn in verschoten groene stof; het is een akelig huis, terugstootend, of het
| |
| |
met puisten van melaatschheid ware overdekt...
In het woelig straatje treedt op dit oogenblik de vrouw van den Slinger te voorschijn van achter een steekkar met flesschen beladen. Op den boord van het trottoir zit een wijf met bloote, opgespannen borst haar kind te zoogen; de naderende wijst ondervragend naar de krocht met de muziek, waarna de ander haar lamlendig aanziet, of ze inwendig denkt:
‘Dat zal weer een standje geven!’
Op slependen toon, dood onverschillig mompelt ze:
‘Hij is er weer, natuurlijk!’
De lotgenoote van Marli opent snel de deur, komt in de kleine plaats waar een warme, vuile geur heerscht; de harmonicaspeler begeleidt zich zelf bij den dwazen dans, welken hij alléén te midden van het vertrek uitvoert, onder de streelende bewondering van de lodderlijke slons, die met de armen op de schenktafel geleund ligt; de wilde haarlokken zijn over haar schitterende oogen gezonken, en ze laat de witte wolfstanden zien.
In een hoek zit Marli, met de lange beenen over elkander geslagen, dicht nevens een ruig schepsel, wellicht de zuster van de ander deerne.
| |
| |
De muziek verstomt.
Het binnengetreden wijf plaats de linkerhand op de heup, - haar rechterarm hangt machteloos neer, - staart een wijl met woedende blikken naar het zittende paar, en valt weldra uit in snijdende, gillende taal... Ze ontmaskert hem, schildert hem af, in vette kleuren, als den gemeenste onder de gemeenen...
En voor de deur klinkt weldra het gejoel, gelach en gejuich der bijgestroomde schoelies, die de zaak uiterst prettig vinden, en eene der deernen beletten de deur te sluiten.
Op dezen stond verheft zich de waarschuwende kreet: ‘De politie!’ al is ook nergens een uniform te zien.
Marli, die daar knarsetandend gezeten heeft, doch zich hier deftig wil houden - zoo denkt hij - richt zich op, nadert zijn terugwijkende vrouw, en blaast haar toe door de tanden:
‘Nu hebt ge lang genoeg geleefd!.... Ge kent mij: nu hebt ge lang genoeg geleefd!’
Ze lacht schril, wendt hem zeker lichaamsdeel toe, en slaat er op met de vlakke linkerhand; ze verlaat het huis, baant zich een weg door de jubelende tronies, zonder iets of iemand aan te zien, en grommelt:
| |
| |
‘Dat hij maar voor de laatste maal kermis houde met mijn geld.... Vóór middernacht komt hij weeral niet thuis, maar dan zal de kat op de koorde dansen!.... Op mijn zaligheid, dan zal de kat op de koorde dansen!’
En zij, in wier hart schier nooit een glim van poëzie drong, ze vond roerende woorden, toen ze aan haar arme kinders sprak over de verre reis welke ze samen zouden ondernemen, naar het onbekende land, waar geen lijden meer is. Ze had lekkergoed aan de kleinen gegeven, en ze moesten vroeg inslapen want voor den morgen nog zou men zich op weg begeven. En de moeder had meer dan eens op het gelaat van haar gebocheld zoontje gelezen, dat hij wellicht alles maar al te wel begreep. Hij zag, dat haar arm afhing, en wist, dat er voor haar en voor hem immer ellende zou wezen. Gisteren had zijn vader hem geslagen, eergisteren ook, en elken dag. En vader beweerde altijd, dat die bultenaar zijn kind niet kon zijn!.... Eens zei de moeder:
‘Deugniet, ik zou u moeten aanklagen: 't is uw schuld, dat de jongen mismaakt is; dat hebt ge gedaan, toen ge mij met het kind over de kookkachel hebt geworpen!’
| |
| |
En wat had de kleine nog vernomen?
‘Den eenen of den anderen dag vermoordt hij mij!’
Hoe spotten de straatjongens met den armen, slecht gekleeden bultenaar, als hij zich op straat vertoonde; wat zou het wezen, als men hem in het aangezicht zou kunnen spuwen, dat zijn vader een moordenaar was!...
Hij moest nu slapen, en daarom hield hij de oogen gesloten; zijn moeder was geruchteloos binnengekomen, en had alle openingen toegemaakt. O, dat verstond hij zoo goed: een oud man had zich hier, in ditzelfde hokje, weken geleden, gezelfmoord met houtskolendamp, en iedereen zei, dat hij nu gelukkiger was.
De vrouw van Marli was terug op het zijvertrekje gegaan, en zat er roerloos voor zich uit te staren. Hoe gaarne zou de knaap haar gezegd hebben: ‘Moeder, ik weet alles; maak de kolen gereed, doch laat mij nevens u zitten, uw hand vasthouden!’ Dit kon niet, want zijn zusje sliep op zijn borst, en hij mocht haar niet wakker maken...
Zij, 't wijf van den Slinger, heeft een klacht ingediend bij het gerecht, heeft zelfs een briefje
| |
| |
ontvangen voor het hospitaal. Och, wees gerust, ze zal algauw genezen zijn: wacht maar! Morgen moet haar man onderhoord worden; leefde ze dan nog, alleen om de aanklacht zou hij haar doodslaan!
***
Wat genot had ze met den Slinger gevonden?
Had ze hem ooit bemind?
Ja, ze hadden samen gevrijd! Veel sprak hij niet, tenzij, dat een man moet braaf en naarstig zijn, voor het huisgezin zorgen, en ander zaken meer in dien aard. Gingen ze samen uit, dan keek hij zoo bedeesd mogelijk, en alles, wat ze zei, was goed. Nochtans bleef ze hem meer dan eens verstomd aanstaren, telkens, als zij in zijn oog die uitdrukking zag schitteren, welke ze later maar al te goed leerde kennen. Wat had de huichelaar zich geweld aangedaan om zijn binnenste niet te verraden! In de lente, op een Zondag, gingen ze samen naar het Soniënbosch, kwamen er op een eenzame plaats.... Plots greep hij haar vast, met een ruk lag ze op den grond!... Wat bleef er haar over, toen zoo iets gebeurd was, dan met hem in den echt te treden....
| |
| |
Onder zijn brutaliteit had ze zich klein gevonden, had zelfs bewondering gevoeld, en die bewondering had ook al haar liefde uitgemaakt. In het ouderlijk huis had ze niets dan ellende gekend, weinig anders gehoord dan schreeuwen, tieren en vloeken, doch, hoe ruw ze ook opgebracht was, nooit had ze daarna nog met Marli, vóór het huwelijk, alléén willen zijn. Wie weet, of hij anders van trouwen wel zou gesproken hebben? Gedurende de eerste dagen van hun huwelijk handelde hij als een onverzadelijk beest, tot hij op zekeren dag, na een vreeselijke driftvoldoening, haar onverwachts een slag gaf; ze wist niet waarom; den volgenden dag ging hij op zwier, en ving een leven aan van luiaardij en uitspatting. Ze wist zoo goed, dat ze voor hem niets meer was... Er kwam een kindje, en er zonk iets almachtig teeders in haar hart...
Hij liep gedurig ander vrouwen achterna: eens, ongeveer drie jaar geleden, volgde ze hem in 't geheim, zag hem met een meisje. Weken later trof ze op straat de uitverkorene van Marli aan, greep haar woedend vast, deed een oploop ontstaan om het bevend schepsel, doch plots kreeg ze medelijden, en sprak:
| |
| |
‘Alla, kom mee! Ge wilt me mijn man afnemen, wat hebt ge te zeggen?’
Doch de ander schreide nu bitter, kon geen woord uiten, zoodat Marli's vrouw, ten einde geduld, afscheid nam met de woorden:
‘Loop naar den duivel, indien ge niet spreken kunt... Zeg hem maar niet, wat er voorviel, anders...’
Verleden jaar ontmoette zij nog eens het meisje, dat nu een blinden man leidde...
***
Ze zat roerloos voor zich te staren. Marli had nooit lijden, nooit verdriet gekend, en zij!... Wat mocht ze nog hopen? En ontvluchtte ze hem, voorzeker zou de booswicht haar terugvinden. Ze kende hem al te goed! Ze wilde niet blijven zwoegen voor dat onmensch. En wat ellendig lot wachtte er haar kinders niet! Zie, als het lichtstreepje, dat door het dakvenster valt, den gebroken stoel bereikt, dan zal ze de kolen laten branden, zich nevens haar kinders leggen... Ho, hij zal hier niemand meer slaan, geen zuur gewonnen geld meer ontrooven...
Er verhief zich een klimmend gestommel op de trap; er werd aangeklopt, en meteen kwam
| |
| |
een buiten-adem-geloopen wijf binnen, kreet:
‘Verschiet maar niet... Hij is dood!... De Slinger is dood!...’
Marli's vrouw wendde zich naar de deur van de kinderkamer, misschien om juichend iets te melden, doch ze weerhield zich en vroeg:
‘Dat is niet waar, he?’
***
Marli is volgezopen, bezit slechts nog wat koperen munt, heeft het zoo laf ontwrongen geld weggeworpen voor drank en vrouwen. Voor den avond zit hij met twee ander bedronken kerels op een bank van den buitensingel. Met poozen blaast de wind zachtjes zingend door het plots ontwaakt, wemelend gebladerte; over het water der vaart vloeit een gestraal en geflonker, dat in een nevelig blauw, met goud doorweven, verloren loopt onder de rijke kleurenspeling in de licht bewolkte lucht. Nog nooit heeft ons drietal, heffe des volks, zoo iets een oogslag gegund, en ze doen het nu nog minder. De drank is meester, kan hen tot alle daden aanzetten, maar niets edels in de ziel laten ontgloeien. Ze grinniken en vloeken, zwetsen en pochen; steeds zaniken ze weer,
| |
| |
er is niets ter wereld, wat ze niet kunnen, waarvoor ze zouden achteruitwijken... Het wild vuur in hun oog getuigt, dat reeds lang de rede bij hen niet meer spreekt.
Een wendt zich tot Marli:
‘Gij, Slinger, wat zoudt gij durven! Kijk, hier is de laatste halve frank van mijn verdoemd weekgeld; leg er zooveel bij, en dan zal ik u iets voorstellen.... We zullen zien, wie alles krijgt.’
‘Wat zijt ge voornemens, Scheef Geraamte?’
‘Schiet maar bij, Slinger. De Spons zal den pot bewaren; ik wil weten, hoelang ge nog zult snoeven. Die wint, drinkt een frank jenever bij Katrien!’
Marli wroet in den zak, vindt eindelijk de noodige stuivers, verders niets meer dan eenige ellendige centen; een vermaledijding ontrolt zijn mond: daar ligt doodsbedreiging in voor zijn vrouw. Op haar wreekt hij alles.
Het Scheef Geraamte duwt het geld in de hand van de Spons, wendt zich woest om; zijn oog schittert voort, het speeksel vormt schuim op zijn blauwe lippen; hij herneemt:
‘Daar is de vaart. Die er eerst door is, heeft het geld.... Dat durft ge niet!’
| |
| |
‘Niet durven! Zeg dat niet, Scheeve, of....’
‘Zoo veel praat niet, Slinger. Zijt gij gereed?.... Ja?.... Een, twee, drie!’
En eer de smoordronken Spons goed begrijpt, wat er gaande is, springen de twee makkers op; Marli, niettegenstaande de nevels van den drank, wipt met een zwaai over de ijzeren leuning bij het water; de andere, voor niets achteruitdeinzend, volgt hem hierin na, al gaat het moeilijk: hij bezit schier geen spieren, en heeft alle moeite om zijn mager been over de balie te krijgen; hij valt aan de overzijde op de handen neer. Marli wendt zich om met een spottend gegrinnik; beiden zijn bij den boord, - de eene recht, de andere kruipend, - en storten samen met luiden plof in 't water....
De Spons grommelt ondertusschen een liedje, en kijkt rond in welk jeneverhuis hij de twee mannen zal afwachten.
En lieden, van weerszijden de vaart, blijven verrast staan, zien twee lichamen in de diepte verdwijnen, en een beklemmend lange tijd verstrijkt, eer er zich iets anders vertoont, dan de breede kringen, die, van twee verschillende punten uitgaande, elkander bekampen, en met zacht geklots tegen de boorden komen
| |
| |
sterven. Nieuwere, rollend verbreedende kringen worden gevormd: een aangezicht is aan de oppervlakte verschenen, verdwijnt, bij het klinken van een kreet door zwalpend water versmacht: het volgend oogenblik steekt zich een hand boven, gekromd als een grijpende klauw, duikt weg..... Het gevoel van den omzwervenden dood trilt door de aanschouwers; snel maakt zich de overtuiging van allen meester, dat twee menschenlevens op het spel staan.
Eindelijk werpen twee mannen zich in de vaart. Ademloos ziet de menigte toe; er wordt geroepen en gewezen, en niemand schijnt de echte plaats te kennen, waar er moet gezocht worden. Vrouwen kijken toe met starre oogen, en zij, die geweldige aandoeningen zoeken vinden ze hier: niet een der twee dronkaards zal nog levend boven gehaald worden. Tien minuten zijn reeds verstreken; nu verheft er zich van de kanten der vaart een gemurmel, dat in een gedempt gejuich overgaat, en heviger wordt er onder de menigte gestooten en geduwd. Een zwart pak is opgehaald, half uit het water geheschen, wordt naar den kant gedreven, en op het droge gebracht, aanstonds omringd door het zich verdringend, toegapend volk. 't Is
| |
| |
het Scheef Geraamte. De doodstrijd heeft zijn armen zoo diep mogelijk naar onder gestoken; de schouders schijnen afgezakt; de kop hangt op de borst, doch de vreeselijk open oogen zijn pijnlijk scherp naar boven gericht; in elken trek van het aangezicht leest men: ‘'t Is sterven!.... Ik geef het op!’....
Daar komt een geneesheer bij; de armen worden in een ander richting geplooid, de kleederen opengerukt, maar 't is voor alles te laat... Weg, daar is men met het doodenkarretje; de verdronkene wordt opgetild, binnengeschoven. ‘Klak!’ het deurtje toe, en in galop gaat het voorwaarts. De straatbengels snellen het rijtuigje achterna; ze willen den doode op den blauwen steen zien liggen, verkiezen dat schouwspel boven het zoeken naar een tweeden drenkeling. En wie weet, of er een tweede is....
De redders hebben het water verlaten. Daar zijn nu de stadsknechten, die met lange haken zoeken. En nog steeds groeit de menigte aan, wisselt kwinkslagen of bitsige woorden. Er wordt iets opgetrokken! 't Is een ijzeren emmer. Zoo iets stemt de aanschouwers vroolijk. Nu wat anders: een versleten laarsje! 't Wordt prettig! En de Spons vertelt, dat niet een der
| |
| |
twee kon zwemmen. Hij heeft hun gezegd: ‘Jongens, doet het niet: 't zijn vodderijen!’ En de Spons gaat nog een borrel drinken, met het geld der verdronkenen, om zijn ontroering weg te spoelen, beweert hij.... Een ‘Ha!’ stijgt op van de twee oevers; een der stadsknechten heeft den verdronkene vast aan den haak. Zie het mager, geel, leelijk aangezicht, dat zich een oogenblik vertoont tusschen de vuile bakkebaarden! Mannen schieten toe, slaan de helpende hand aan den haak; nu heeft het ijzer de linker broekspijp vast: men zal langs den hoogen vaartmuur het lijk optrekken; daar hangt het met een been kaarsrecht opwaarts, het ander zakt neer, als het vingeroog eener ongesloten schaar.
En ginder komt Wanne, de vrouw van Marli - die haar kleine aan een burin toevertrouwde - aangeloopen met haar vriendin; deze wijst van ver naar het lichaam, dat omhoog geheschen wordt, en spreekt:
‘Ze hebben hem, mijn kind, ze hebben hem!.... Kom, we zullen er maar eerst een druppel op zetten, en daarna gaan we naar het doodenhuisje!’
Iets later staan de vrouwen voor het klein
| |
| |
gebouw, waar men de drenkelingen achter groote ruiten onder de waterkraan neerlegt; de deur blijft gesloten, de gapers trekken weldra henen, en overal klinkt het vol teleurstelling:
‘Ze zijn reeds herkend!’
En zij, die pas weduwe is, spreekt:
‘Nu het varken dood is, geloof ik waarlijk, dat ik niets meer te wenschen over heb! Als ik werk, zal het toch voor geen versteenden zatlap zijn!’
‘Och mensch, ze drinken allen, maar hij was er nog een hoerenjager bij!.... Zie wel uit uwe oogen, eer ge een anderen neemt!’
***
Een jaar reeds was de Slinger dood.
Mie Gone zocht een kamertje. En onder het rondkuieren ontmoette ze een vrouw, met twee kinders, die haar aanklampte.
‘Kent ge mij nog?’
‘Ja, ge zijt de vrouw van Marli.’
‘Zijn weduwe!.... Ja, Goddank, zijn weduwe! Hij is verdronken, wist ge dat niet? Dit zijn de twee kinders.... Zie, wat sukkelaars!’
| |
| |
Waarlijk, ze mocht haar kroost toonen, als voorbeeld van menschelijke ellende. Het jongste, mager en teer, met armoedig haar, en met zonderling lichtende oogen, waar uitputting in gloorde, had voorzeker een stijven hals, want het hield steeds het hoofd op zijde: de kleine bultenaar, ineengedrongen, op zwakke beentjes, hief zijn gezichtje, bleek en lief, tot Mie Gone op, of hij smeekend wou vragen:
‘Zeg aan moeder toch niet, dat we er zoo ellendig uitzien.’
Het goede meisje voelde zich geroerd, boog zich, kuste dat uitschot.
De weduwe hernam stil:
‘Ge hebt ook met hem gevrijd, niet waar? Hij heeft mij gezegd, dat gij een kind van hem hadt. Is het groot en kloek, of is het dood?’
Mie Gone scheen plots hetzelfde meisje niet meer; vol schrik keek ze de weduwe aan, trok deze achteruit, en sprak:
‘'t Is overreden door een brouwerswagen.... Ik ga in de huizen der burgers werken, en niemand weet, dat ik een kind heb gehad.... Zeg niet, dat ik hem gekend heb.... Hij is
| |
| |
ook de schuld van vaders dood.... Och, had ik hem maar nooit ontmoet!....’
De andere morde stil op ingehouden toon:
‘Moest hij leven om zulke kinders voort te brengen, de zatlap!.... En toch hebben ze een lief gezicht, niet waar?.... Ik was schoon, toen ik nog jong was.’
Ze stapten een wijl sprakeloos nevens elkander voort, terwijl de kinders volgden; dan wilde Mie afscheid nemen, om, zooals ze het zei, een verblijf te zoeken. In het huis, waar de weduwe een zolderkamertje bewoonde, was er iets te huur, dat haar juist zou schikken; de vrouw klaagde zoo bitter over haar rampzalig lot, en spiegelde zoo schoon voor, hoe ze elkander zouden bijstaan.... De kleine bultenaar zag biddend tot Mie Gone op, en sprak:
‘Och, ja, kom, moeder zal zoo blij zijn!....’
En Mie ging er wonen door medelijden gedreven.
Dagen later was het er heel droevig op het zolderkamertje. Het kleine meisje was ziek. Mie en de weduwe waren voor het dagelijks brood moeten uitgaan. De armendokter was gekomen, had gezegd, dat het niets was.
| |
| |
Voor kloeke of rijke kinders ware het misschien niets geweest.... En, in de afwezigheid der twee vrouwen, zou de bultenaar goed oppassen, elk uur een lepel geven....
Toen de vrouwen samen thuis kwamen, zat de bultenaar op den stroozak geknield, met gevouwen handen, had alles op de kamer zooveel mogelijk een feestelijk uitzicht gegeven, en in een gebroken flesch een eindje kaars te branden gezet. Hij zat op de knieën, en de vrouwen zagen al dadelijk, dat op den stroozak een lijkje lag. De weduwe stortte kermend toe, omhelsde koortsig het doode wicht. Waarom moest God het haar ontnemen? Ander vrouwen zijn gelukkig, als de ziekte een vretenden worm weghaalt! En juist hier, hier moest zoo iets voorvallen! En Marli, de hond, is dood! Heeft hij geleden, als het kind ter wereld kwam? Hij is verdronken, doch heeft nooit verdriet gekend! Vervloeking!....’
De bultenaar had vroeger reeds zien sterven; hij liet streelend de hand over den arm zijner moeder gaan, en sprak zacht:
‘Ik zag, dat het met Mieken gedaan was; ik heb haar verteld van het land, waar suikeren
| |
| |
bergen zijn, en zoo groote gouden appels.... en waar men altijd eet.... En ik heb aan Mieken beloofd, moeder, dat ge niet schreien zult.... En nu moogt ge het niet doen; neen, ge moogt niet!’
***
't Is herfst en Zondag morgen.
Mie Gone heeft een boodschap verricht. spoedt zich snel huiswaarts, want het gaat met den kleinen bultenaar op zijn beurt niet goed.
Zijn fonkelend brein heeft de laatste olie in het klein lampje verbrand.
Elken Zondagvoormiddag begeeft de weduwe zich naar een burgershuis om er een drietal uren te werken; Mie Gone heeft beloofd ondertusschen bij den kranke te blijven.
Terwijl het meisje zich huiswaarts spoedt, zit de weduwe bij haar zoontje, en fluistert:
‘Ge moogt niet zeggen, dat ge bij Mieken gaat. Ge moogt mij alléén niet laten. Ik ben een arme sloor, en heb slechts u op de wereld.’
‘Ge zult bij ons komen, moeder.’
‘Neen, kind, ik wil nog niet. Hoor.... Ge weet, wat de dokter zei: “'k Heb nog nooit zoo een verstandig kind gezien!” Iedereen
| |
| |
zegt, dat ge zoo verstandig kunt spreken.... En ik zal de vingers van mijn handen werken, en ge zult rijk, rijk worden! Ge zult een hoogen hoed dragen, als de heeren.... En gaan wandelen.... Zoo heel traag met een stok met een zilveren appel in de hand.... En een cigaar in den mond!... Ge zult dan bij mij niet meer wonen; en zoo alle maanden eens komt ge mij goeden dag wenschen.... Ge zult zeggen: “Moeder, nu ben ik een heer, en dat hebt gij gedaan met de vingers van uw handen krom te werken!” Dit zal niemand moeten weten, als gij het maar niet vergeet, en gij me nu en dan eens zegt: “Gij, ge zijt toch altijd nog mijn moeder!” Gisteren ging ik de kamerhuur betalen, 'k was een week ten achter, en 'k moest in het bureel.... En daar stond een heer, die aan al de anderen zei, wat ze doen moesten, en 'k dacht zoo: “Dat zal mijn jongen ook worden!” Neen, neen, ge zult nog bij Mieke niet gaan...’
‘Moeder, het is voorzeker ginder toch beter!’
Hij bracht de magere hand aan de borst, en hernam met doffe stem:
‘Zoo bevangen!.... Neen, moeder, ge moogt
| |
| |
zóó voor mij niet werken. Ik zou het voor u doen, indien ik nog leven kon.... En.... laat het mij u zeggen, laat mij spreken.... Denkt ge niet, moeder, dat vader ginder boven gansch anders zal zijn?.... Dat hij zal zeggen: ‘Jongen, ik heb u zoo dikwijls geschopt en geslagen, en die bult, 't is mijn fout, maar ik wist niet, wat ik deed, 't was van het drinken.... Hoe gaat het met moeder?.... Heeft moeder geen complimenten laten doen?... En ik zal ze hem doen, niet waar?....’
‘Zwijg, jongen, zwijg, ge moogt niet sterven.... Ge moogt niet toegeven... Gisteren betaalde ik de huur.... En gingt ge nu voort, 'k zou zelfs de doodkist niet kunnen betalen.’
Stilletjes werd de deur geopend.
Mie Gone trad binnen, zei aan de weduwe, dat het tijd was te vertrekken. De droeve moeder, die alles vergeten had, verschrikte, omhelsde haar kind, stond op, keerde terug om het nogmaals te kussen, en sprak nu:
‘Mie, ge zult er goed voor zorgen, niet waar?’
Ze kwam nog eens weer:
‘Jongen, jongen, houd u kloek.... Mie, vindt ge hem slechter?’
| |
| |
En de knaap, die reeds zooveel gehoord, zooveel gezien, zooveel geleden had, prevelde:
‘'k Ben beter, moeder, 'k ben beter.... Ga gerust voort, moeder.’
Met gebroken hart vertrok de ongelukkige, en toen haar voetstap op de trap weggestorven was, en Mie den stroozak naderde, zag ze plotseling, hoe de bultenaar daar ineengezonken lag, of de dood over hem reeds ware gegaan.
Hij hief de schier machtelooze hand op, glimlachte, en verzocht:
‘Steek iets onder mij.... en.... 't venstertje open....’
En daarna: ‘Mie, hebt ge geld?’
‘Ja, kind.’
‘Moeder heeft er geen meer.... Zoudt gij haar genoeg willen leenen om de kist te betalen.... Mijn ziekte, en die van Mieken, heeft veel gekost.... Nu zal het wel beter gaan....’
En de knaap vertelde, als een bejaard man, met onderbroken woorden, waarom het beter was te sterven.
‘Ik ben ook nog eenige dagen naar school geweest, toen ik eens nieuwe kleeren had.... De meester zei, dat een leelijke rups een schoone vlinder wordt... De jongens hadden met mij
| |
| |
gespot... En hij heeft dan zoo iets gelezen, dat ik niet goed verstond, maar ik begreep er toch een weinig van... Dat elk dier een moeder heeft... en haar liefde...’
Hij prevelde weldra onverstaanbare woorden, en eer Wanne terug was, had hij de lange reis aangevangen...
Als het uur aanbreekt, dat de tong stijf wordt, dat de voeten koud worden, en de handen, als om zich aan iets vast te klampen, plooitjes in de dekens maken, dan had de arme bultenaar gestameld:
‘Moeder mag niet schreien... Zwijg... Overal zoo'n licht, zoo'n licht!...’
Schier onmerkbaar hief zich een handje op, of het door iets onzichtbaar zweefde, en... 't was gedaan...
Toen de weduwe verscheen, kon ze niet tot bedaren komen.
Mie Gone sprak:
‘Och, denk zoo niet... Ongelukken vallen overal voor... Deze doen het meest pijn, die door ons eigen toedoen gebeuren... Gij zijt in niets schuldig aan den dood van uw armen martelaar... Van alles, wat er op mij gevallen is, ben ik de schuld!...’
|
|